Home

Hoge Raad, 20-10-2006, AY9228, R06/121HR

Hoge Raad, 20-10-2006, AY9228, R06/121HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 oktober 2006
Datum publicatie
20 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY9228
Formele relaties
Zaaknummer
R06/121HR
Relevante informatie
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

Bopz, machtiging tot voortgezet verblijf ten onrechte verleend met inachtneming van een niet in overeenstemming met de wet totstandgekomen geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater (aan de hand van door de behandelaar ingevulde verklaring); verklaring van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 5 lid 1 tweede volzin in verbinding met art. 16 Wet Bopz; onafhankelijk psychiatrisch onderzoek volgens de Wet Bopz.

Uitspraak

20 oktober 2006

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/121HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Betrokkene],

zonder vaste woon- of verblijfplaats, thans verblijvende in het BAVO RNO

te Capelle aan den IJssel,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

t e g e n

DE OFFICIER VAN JUSTITIE

IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Onder overlegging van een, op 25 juli 2006 door de plaatsvervangend geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Bavo RNO Groep te Rotterdam en door [betrokkene 1] als de niet bij de behandeling betrokken psychiater ondertekende, geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 16 Wet Bopz met daarbij gevoegd een afschrift van de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen en het in art. 38 Wet Bopz bedoelde behandelingsplan heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam op 27 juli 2006 bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis waar hij op dat moment op grond van een door de rechtbank eerder verleende machtiging tot voortgezet verblijf verbleef.

Nadat de rechtbank op 23 augustus 2006 tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouw, en de behandelend psychiater op de zitting had gehoord, heeft de rechtbank bij die gelegenheid naar aanleiding van het verweer van de zijde van betrokkene psychiater [betrokkene 1] die de medische verklaring had opgesteld, telefonisch gehoord. Daarop heeft de rechtbank bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend tot uiterlijk 23 oktober 2006.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank te Rotterdam.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Op het daartoe strekkende verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank bij beschikking van 23 augustus 2006 machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 23 oktober 2006.

In cassatie is nog slechts van belang het verweer van betrokkene, dat de medische verklaring niet naar behoren is opgesteld omdat daaraan niet een psychiatrisch onderzoek ten grondslag ligt zoals voorgeschreven door de Wet Bopz. De rechtbank heeft te dien aanzien, in cassatie onbestreden, overwogen:

"De raadsvrouwe van betrokkene heeft aangevoerd dat de medische verklaring niet naar behoren is opgesteld omdat daaraan niet een psychiatrisch onderzoek ten grondslag ligt zoals voorgeschreven door de wet BOPZ, zodat het verzoek (...) dient te worden afgewezen. Gebleken is dat de behandelend psychiater de medische verklaring heeft ingevuld en voorafgaand aan het onderzoek aan de onafhankelijk psychiater ter hand heeft gesteld zodat deze die reeds ingevulde verklaring alleen hoefde te accorderen. Het onderzoek werd derhalve een bepaalde kant opgestuurd waardoor de onafhankelijk psychiater zich niet zelfstandig een oordeel kon vormen.

Betrokkene heeft aangevoerd dat de onafhankelijk psychiater [betrokkene 1] de reeds ingevulde medische verklaring tijdens het gesprek met hem bij zich had.

Desgevraagd bevestigde psychiater [betrokkene 1] deze gang van zaken. Hij had een half uur met betrokkene gesproken en zelf onderzoek verricht hetgeen resulteerde in een wijziging in de medische verklaring zoals die was ingevuld door de behandelaar, namelijk dat het schoonhouden van zijn woning in punt 4a uit de medische verklaring is verwijderd.

Hoezeer bovengenoemde werkwijze ook uit overwegingen van efficiency valt te begrijpen, deze is niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Die wetgever heeft de verklaring van de onafhankelijk psychiater ingevoerd, nadat was gebleken dat de werkwijze als hier gevolgd, in de praktijk veelvuldig voorkwam waarbij de onafhankelijkheid van het oordeel niet voldoende betrouwbaar werd geacht.

De opsteller van de geneeskundige verklaring dient immers onafhankelijk, dat wil zeggen onbevangen en objectief, tot zijn oordeel te kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank werd de onafhankelijk psychiater [betrokkene 1] te zeer gestuurd bij zijn beoordeling van betrokkene nu hij reeds voor hij betrokkene onderzocht, beschikte over een geneeskundige verklaring waarin de behandelend psychiater de onderdelen "psychiatrisch onderzoek", "gevaar", "aantekeningen betreffende de patiënt en het behandelplan" en "overwegingen" had ingevuld. Het feit dat psychiater [betrokkene 1] een summiere wijziging in de bewoordingen van de verklaring aanbracht doet hieraan niet af."

Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:

"Weliswaar voldoet de medische verklaring niet aan de eisen die de wet daaraan stelt, maar de gevolgen van een afwijzende beslissing zouden naar het oordeel van de rechtbank maatschappelijk niet aanvaardbaar zijn. Dit geldt temeer daar het gebrek op korte termijn kan worden hersteld.

Daarom wordt de termijn van de machtiging ingekort om de behandelaar in de gelegenheid te stellen een nieuw verzoek in te dienen."

3.2 Het middel richt een rechtsklacht tegen de beslissing van de rechtbank tot verlening van de machtiging tot voortgezet verblijf op grond van haar oordeel dat de geneeskundige verklaring weliswaar niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt, maar "de gevolgen van een afwijzende beslissing maatschappelijk niet aanvaardbaar" zouden zijn. Betoogd wordt dat de wet deze grond niet kent, althans een machtiging tot voortgezet verblijf op die grond niet kan worden verleend indien geen sprake is van een geneeskundige verklaring die voldoet aan de eisen der wet.

3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 16 lid 4 Wet Bopz schrijft voor dat bij een verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 15 moet worden overgelegd de verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Onder het tot 1 februari 2002 geldende recht heeft de Hoge Raad voor de toepassing van art. 16 (oud) in verbinding met art. 5 (oud) Wet Bopz onderkend dat de geneeskundige

verklaringen die de geneesheren-directeur afgaven in de regel berustten op waarnemingen en beoordelingen van behandelende psychiaters of de als zodanig optredende artsen, en heeft hij aanvaard dat dezen de verklaring ook zelf mochten opstellen mits de geneesheer-directeur de verklaring ondertekende. Met de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 22 juni 2000, Stb. 2000, 292 op 1 februari 2002 is naar aanleiding van de eerste evaluatie van de Wet Bopz - zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7 - uitdrukkelijk in afwijking van deze rechtspraak het bepaalde in het eerste lid van art. 5 in die zin gewijzigd dat in de gevallen dat de betrokkene vrijwillig of krachtens een rechterlijke machtiging reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, hij steeds moet worden onderzocht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998-1999, 26 527, nr. 3, blz. 1-2) ook wel aangeduid als "een onafhankelijk psychiater". Slechts in die gevallen waarin de geneesheer-directeur niet bij de behandeling betrokken was, heeft hij thans met het oog op de verklaring de keuze hetzij de betrokkene zelf te onderzoeken hetzij hem te doen onderzoeken door een onafhankelijk psychiater als hiervoor bedoeld. Dat sprake moet zijn van "onafhankelijk psychiatrisch onderzoek" betekent niet dat het door een psychiater van een andere instelling behoort te worden gedaan maar dat dit een psychiater kan zijn van de instelling waarin de betrokkene reeds verblijft mits deze niet bij de behandeling betrokken is of kort tevoren was (Kamerstukken II 1999-2000, 26 527, nr. 5, blz. 5-6). Degene die het onderzoek uitvoert, kan niettemin op grond van art. 5 lid 3, derde volzin, Wet Bopz tevoren overleg plegen met de behandelend psychiater.

Het bepaalde in art. 5 lid 1, tweede volzin, en art. 5 lid 3, derde volzin, Wet Bopz wordt in het tweede lid van art. 16 met betrekking tot de verklaring van de geneesheer-directeur van overeenkomstige toepassing

verklaard voor de in dat artikel genoemde gevallen.

3.4 In cassatie moet tot uitgangspunt worden genomen dat [betrokkene 1] als de niet bij de behandeling betrokken psychiater in de zin van art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz betrokkene heeft onderzocht en de overgelegde verklaring heeft opgesteld. Verder moet het ervoor worden gehouden dat, zoals de rechtbank in cassatie onbestreden heeft beslist, deze geneeskundige verklaring niet voldoet aan de eisen die de Wet Bopz daaraan stelt omdat psychiater [betrokkene 1] bij het opstellen van de geneeskundige verklaring niet "onbevangen en objectief" tot zijn oordeel heeft kunnen komen nu hij bij zijn beoordeling van betrokkene te zeer werd gestuurd door de verklaring zoals ingevuld door de behandelaar.

Gezien de bewoordingen waarin art. 5 lid 1 Wet Bopz is gesteld, het fundamentele karakter van het grondrecht op vrijheid en het belang dat in de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad wordt gehecht aan het oordeel van een onafhankelijke medische deskundige die de betrokkene zelf heeft onderzocht als voorwaarde voor een rechtsgeldige vrijheidsberoving in gevallen waarin de betrokkene gestoord zou zijn in zijn of haar geestvermogens, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met inachtneming van de naar haar oordeel niet in overeenstemming met de wet totstandgekomen geneeskundige verklaring van psychiater [betrokkene 1], de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene te verlenen. Voor het oordeel van de rechtbank dat de gevolgen van een afwijzende beslissing maatschappelijk niet aanvaardbaar zouden zijn, laat de Wet Bopz geen ruimte.

De rechtsklacht slaagt derhalve.

3.5 Gegrondbevinding van het middel brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of het verzoek alsnog kan worden toegewezen na overlegging van de vereiste geneeskundige verklaring.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 23 augustus 2006;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 oktober 2006.