Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 23-05-2001, AB2584, 00-1387

Rechtbank 's-Gravenhage, 23-05-2001, AB2584, 00-1387

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 mei 2001
Datum publicatie
11 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2584
Zaaknummer
00-1387
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 646, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 660

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

nbv/A

rolnummer: 00-1387

datum vonnis: 23 mei 2001

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector Civiel Recht - Kamer A

Vonnis in de zaak met rolnummer 00-1387 van:

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid

ABVAKABO aangesloten bij de FNV,

gevestigd te Zoetermeer,

appellante,

procureur mr. L.S.J. de Korte,

advocaat mr. M. Greebe,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

PTT POST B.V.,

gevestigd te ‘s-Gravenhage,

geïntimeerde,

procureur mr. R.A.A. Duk.

Partijen worden hierna aangeduid als ABVAKABO en PTT Post.

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder de stukken van het geding in eerste aanleg.

RECHTSOVERWEGINGEN

1. De procedure in eerste aanleg

1.1 ABVAKABO heeft PTT Post gedagvaard voor de kantonrechter te ’s-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht te verklaren dat PTT Post in strijd handelt met artikel 7:646 lid 1 BW door in het kledingpakket van mannelijke postbodes alleen lange broeken op te nemen en vrouwelijke postbodes de keuze te bieden tussen lange broeken en broekrokken;

II. PTT Post te veroordelen het kledingpakket van mannelijke postbodes uit te breiden met een korte broek en binnen twee weken na dit vonnis maatregelen te nemen die leiden tot ontwerp en productie van korte broeken en opname van korte broeken in de ‘catalogus bedrijfskleding’ op straffe van een dwangsom van f 10.000,= per dag;

III. PTT Post te veroordelen tot betaling aan ABVAKABO van de proceskosten.

1.2 ABVAKABO baseerde haar vorderingen op de stelling dat PTT Post door aan mannelijke postbodes een korte broek te onthouden, ongeoorloofd onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. ABVAKABO zou zich er niet tegen verzetten als PTT Post het de mannelijke bestellers alleen bij verwachte temperaturen boven de 25ºC zou toestaan deze korte broek te dragen.

1.3 PTT Post heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd.

1.4 De kantonrechter heeft, kort gezegd, bij vonnis van 22 februari 2000 de vorderingen afgewezen, met veroordeling van ABVAKABO in de proceskosten.

2. De procedure in hoger beroep

2.1 ABVAKABO is tijdig van het vonnis in hoger beroep gekomen. Aan de hand van twee grieven concludeert zij tot vernietiging van het vonnis en verzoekt zij de rechtbank haar vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van PTT Post in de proceskosten in beide instanties.

2.2 PTT Post heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van ABVAKABO in de kosten van het hoger beroep.

3. De vaststaande feiten

Als in eerste instantie en in hoger beroep enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet weersproken producties, staat tussen partijen het volgende vast.

3.1 ABVAKABO is een vakorganisatie die volgens haar statuten onder andere tot taak heeft de behartiging van de belangen van werknemers bij PTT Post. Ingevolge artikel 3:305a BW kan zij in rechte voor de belangen van de bij PTT Post werkzame postbodes (bestellers) opkomen.

3.2 Artikel 18 van de toepasselijke CAO luidt:

“De werknemer is verplicht de door de werkgever voor de functie voorgeschreven bedrijfskleding te dragen. De werknemer is hiervoor geen bijdrage verschuldigd. De kosten van reiniging en onderhoud van de bedrijfskleding zijn voor rekening van de werknemer.”

3.3 Bij PTT Post geldt de zogeheten ‘concernregeling bedrijfskleding’, waarin onder andere is bepaald:

“1 Bevoegdheid werkgever

De werkgever bepaalt of een werknemer bedrijfskleding dient te dragen en welke bedrijfskleding de werknemer dient te dragen.

(…)

2 Eigendom bedrijfskleding

De aan de werknemer verstrekte bedrijfskleding blijft eigendom van de werkgever.

3 Verplichtingen werknemer

De werknemer is gehouden de verstrekte bedrijfskleding te reinigen en te onderhouden en dient de aanwijzingen van de werkgever met betrekking tot het dragen van de bedrijfskleding op te volgen.

4 Budget

a De werkgever hanteert voor de bedrijfskleding een budgetsysteem. Dit systeem is nader uitgewerkt in de catalogus bedrijfskleding. De werkgever verstrekt aan de werknemer deze catalogus.

(…)”

3.4 In de bedoelde ‘catalogus bedrijfskleding’ van PTT Post is bepaald dat bestellers in ieder geval over de kledingstukken uit het basispakket moeten beschikken. Voor het overige ontvangen zij een jaarbudget waarmee naar eigen inzicht kleding uit de catalogus kan worden besteld.

Het basispakket voor de vrouwelijke postbodes wijkt in zoverre af van dat voor de mannelijke bestellers dat aan de dames in plaats van overhemden en een stropdas blouses en een bandana worden verstrekt en dat aan hen, behalve de ook aan mannelijke postbodes verschafte pantalon -in een winter- en een katoenen variant-, ook een broekrok in dezelfde twee varianten ter beschikking wordt gesteld.

3.5 Verzoeken van of namens de mannelijke postbodes hun kledingpakket uit te breiden met een korte broek of bermuda voor warme dagen zijn door PTT Post steeds afgewezen op de grond dat de korte broek niet bij het door haar gewenste bedrijfsimago past. Een door ABVAKABO ter zake bij de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) ingediend verzoek haar oordeel uit te spreken over de vraag of TPG-Post (waaronder naar de rechtbank begrijpt ook PTT Post is begrepen) onderscheid maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. De CGB heeft op 17 juni 1999 als haar oordeel uitgesproken dat TPG-Post jegens ABVAKABO direct onderscheid naar geslacht maakt in de arbeidsvoorwaarden zoals bedoeld in artikel 7 :646 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in strijd met genoemde wet handelt (oordeel 99-56).

4. De grieven en de beoordeling daarvan

4.1 Grief I houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat kledinginstructies geen arbeidsvoorwaarden zijn in de zin van artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek (BW), maar ordevoorschriften als bedoeld in artikel 7:660 BW.

Ter toelichting op deze grief voert ABVAKABO het volgende aan.

Het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in artikel 7:646 BW moet ruim worden uitgelegd en wel in die zin dat daaronder ook vallen voorwaarden waaronder de werknemer de arbeid moet verrichten. Van voorschriften in de zin van artikel 7:660 BW is geen sprake, omdat het bijzondere van dergelijke voorschriften -het eenzijdige karakter daarvan- in dit geval ontbreekt. Het gaat in dat artikel om instructies waarover niet onderhandeld kan worden, terwijl voor de verplichting van het personeel van PTT Post bedrijfskleding te dragen geldt dat werkgeefster en werknemersorganisaties die beschouwen als een wel ‘onderhandelbare’ arbeidsvoorwaarde en deze onderdeel laten zijn van de CAO. Dat PTT Post na inspraak van het personeel uiteindelijk bepaalt in welke functies welke kleding gedragen moet worden, getuigt van te weinig werkgeversruimte om de kledinginstructies zonder enige motivering

-zoals de kantonrechter doet- als ordevoorschriften aan te merken.

4.2 Met grief II komt ABVAKABO op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet toestaan van het dragen van een korte broek niet leidt tot ongelijke behandeling van mannelijke postbodes.

In haar toelichting op deze grief stelt ABVAKABO dat van een dergelijke ongelijke behandeling wel sprake is, omdat PTT Post vrouwen een kledingstuk beschikbaar stelt waarmee bij hoge temperaturen comfortabel -namelijk met blote benen- kan worden gewerkt, terwijl zij aan mannen een dergelijk kledingstuk onthoudt. Voor de vraag of sprake is van equivalentie is, anders dan de kantonrechter overweegt, algemene acceptatie niet van belang. Voor zover de kantonrechter bedoelt te zeggen dat een korte broek een onacceptabel kledingstuk is, heeft ABVAKABO erop gewezen dat zowel Nederlandse koeriers-bedrijven als postbedrijven in de ons omringende landen de korte broek kennen als deel van de bedrijfskleding en de korte broek niet alleen een kledingstuk voor de vrije tijd is. Uit de door ABVAKABO overgelegde krantenartikelen blijkt voldoende dat PTT Post zich over de publieke acceptatie van een postbode in korte broek geen zorgen hoeft te maken, aldus ABVAKABO.

4.3 De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.4 De rechtbank stelt allereerst vast dat ABVAKABO uitdrukkelijk erkent dat PTT Post het recht heeft voorschriften te geven met betrekking tot het dragen van bedrijfskleding en daarmee haar bedrijf een bepaalde uitstraling te geven.

4.5 Verder merkt de rechtbank op dat de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten doel heeft voor mannen en vrouwen gelijke kansen te creëren ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen en beroepsopleiding, en te bewerkstelligen dat hun een gelijke behandeling te beurt valt op het werk, ten aanzien van beloning, pensioenregelingen e.d. Het oorspronkelijke uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze wetgeving was het opheffen of verkleinen van de op de genoemde terreinen bestaande achterstand van vrouwen ten opzichte van mannen. De term ‘gelijke behandeling’ dekt daarbij in zoverre niet geheel de lading dat onder omstandigheden verschillende behandeling geoorloofd is, zoals bijvoorbeeld in artikel 7:646 BW gedetailleerd is uitgewerkt. In zoverre is van totale gelijkschakeling van mannen en vrouwen, voor zover al mogelijk, geen sprake. Het gaat om een zo mogelijk gelijke en voor het overige gelijkwaardige behandeling.

4.6 Voorts overweegt de rechtbank dat het naar hedendaagse maatschappelijke opvattingen in Nederland algemeen geaccepteerd is dat vrouwen broeken, rokken en broekrokken dragen, in verschillende lengtes. Voor mannen geldt dit niet; zij plegen nu eenmaal slechts broeken te dragen, zoals ook ABVAKABO erkent. In zoverre bestaat er voor mannen geen equivalent van de rok of broekrok. Met betrekking tot het dragen van (broek)rokken bestaat derhalve een maatschappelijk onderscheid tussen mannen en vrouwen, dat direct door het geslacht wordt bepaald. ABVAKABO erkent en accepteert deze maatschappelijke ongelijkheid ook, aangezien zij zelf stelt niet de behoefte te voelen om de absurde eis te stellen dat PTT Post in het kader van gelijke behandeling aan mannelijke postbodes een broekrok moet aanbieden.

De conclusie moet zijn dat PTT Post redelijkerwijze niet kan worden verweten -en door ABVAKABO ook niet wordt verweten- dat zij, door bij het uitvaardigen van kledingvoorschriften voor haar personeel met het hiervoor bedoelde maatschappelijke gegeven rekening te houden en aan vrouwen de gelegenheid te bieden in hun werk in plaats van een broek een (broek)rok te dragen, ongeoorloofd onderscheid maakt tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers.

4.7 Deze constatering is van belang, omdat -veronderstellenderwijze aannemende dat kledingvoorschriften als arbeidsvoorwaarden moeten worden beschouwd- naar de letter van artikel 7:646 BW het maken van dit onderscheid door PTT Post niet toelaatbaar is. Op zichzelf is maatschappelijke aanvaarding van een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen ook niet voldoende om dit verschil zonder meer niet in strijd te achten met de gelijke-behandelingswetgeving op het onderhavige gebied. Zoals gezegd is die wetgeving immers juist bedoeld om bestaande maatschappelijke verschillen tussen mannen en vrouwen, voor zover betrekking hebbend op de toegang tot het arbeidsproces c.a., op te heffen of te verminderen.

In dit geval echter zou strikte toepassing van genoemd artikel tot een onaanvaardbaar resultaat leiden, zowel in de ogen van partijen als in die van de rechtbank, en ook volgens de CGB, die in haar bovengenoemd oordeel -evenals in eerdere oordelen op het gebied van kledingvoorschriften- een aantal niet in de wet genoemde uitzonderingsgronden aanvaardt.

4.8 In geen van de toepasselijke verdragen, richtlijnen, wetten en toelichtingen daarop wordt ingegaan op de vraag of de daarin geregelde verboden op het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen zich ook uitstrekken tot kledingvoorschriften die in het kader van een arbeidsovereenkomst door de werkgever worden gesteld. Dit moet naar het oordeel van de rechtbank verklaard worden door het feit dat het dragen van bepaalde kleding in het algemeen geen noemenswaardige invloed heeft op de mogelijkheden deel te nemen aan het arbeidsproces en daarin een behandeling te ontvangen, gelijkwaardig aan die van leden van het andere geslacht. Kledingvoorschriften vormen aldus in het licht van de doelstelling van de onderhavige gelijke-behandelingswetgeving geen wezenlijk element in de arbeidsverhouding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor mannen en vrouwen gelijkelijk geldende kledingvoorschriften, zoals PTT Post die hanteert, slechts een beperking inhouden op de -buiten het werk bestaande- vrijheid van de individuele werknemer zelf te bepalen hoe hij of zij eruitziet en dat een dergelijke beperking, onder andere blijkens artikel 7:660 BW, binnen redelijke grenzen toelaatbaar is op grond van het gezag van de werkgever over zijn werknemer.

Bij het -wettelijk niet gedefinieerde- begrip arbeidsvoorwaarden in artikel 7:646 BW moet worden gedacht aan de bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk overeengekomen rechten en verplichtingen van partijen jegens elkaar -waaronder de daarin doorwerkende bepalingen van een eventuele CAO-, zoals de aard van het te verrichten werk, het loon, onkostenvergoedingen, arbeidstijden, verlof e.d.

In zoverre ziet de rechtbank geen aanleiding het begrip arbeidsvoorwaarden in artikel 7:646 BW zo ruim uit te leggen dat daaronder kledinginstructies als de onderhavige moeten worden begrepen, zoals ABVAKABO doet.

4.9 De rechtbank verwerpt ook de opvatting van ABVAKABO dat bij de onderhavige kledinginstructies van voorschriften in de zin van artikel 7:660 BW om de door haar genoemde redenen geen sprake kan zijn -en deze dus als arbeidsvoorwaarden moeten worden beschouwd-, reeds omdat het genoemde artikel zelf bepaalt dat het gaat om voorschriften, door of namens de werkgever gegeven niet alleen binnen de grenzen van algemeen verbindende voorschriften, maar ook binnen de grenzen van de overeenkomst. Vast staat dat PTT Post deze voorschriften binnen de grenzen van de CAO eenzijdig kan vaststellen.

Gezien de aard van de onderhavige kledinginstructies moeten deze dan ook worden beschouwd -gelijk de kantonrechter deed- als voorschriften in de zin van artikel 7:660 BW.

Grief I kan dus niet slagen.

4.10 Met betrekking tot de vraag of PTT Post door te weigeren aan mannelijke postbodes een korte broek of bermuda ter beschikking te stellen in strijd handelt met enige verplichting mannelijke en vrouwelijke werknemers ‘gelijk’ te behandelen, overweegt de rechtbank als volgt.

Feitelijk heeft de onderhavige keuzemogelijkheid voor vrouwelijke postbodes tot gevolg dat zij bij zomerse temperaturen voor de katoenen broekrok en aldus voor een comfortabeler kledingstuk kunnen kiezen dan de lange broek. Voor zover het belang van mannelijke postbodes bij het rondbrengen van de post in luchtige kleding in de zomer al in de sleutel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen zou kunnen worden geplaatst, geldt het volgende.

Een broekrok van een zekere lengte, zoals waarvan sprake is in de ‘catalogus bedrijfskleding’ van PTT Post -tot juist boven de knie-, is een door vrouwen ook in hun werk te dragen maatschappelijk algemeen aanvaard kledingstuk, dat eerder met degelijkheid dan met vrije tijd of frivoliteit zal worden geassocieerd en als zodanig representatief kan worden genoemd. Dat geldt onmiskenbaar niet voor de korte broek of bermuda voor mannen, evenmin overigens als voor de korte broek of bermuda voor vrouwen. Al zullen er ongetwijfeld in Nederland veel mensen zijn die er geen bezwaar tegen hebben indien hun post ’s zomers wordt gebracht door een mannelijke postbode in korte broek, en gebeurt zulks feitelijk in sommige andere Europese landen, van algemene maatschappelijke acceptatie van het dragen van een korte broek door mannen tijdens hun werk -evenmin als door vrouwen- is naar algemene ervaringsregels in Nederland geen sprake, hetgeen ook blijkt uit de door ABVAKABO overgelegde krantenartikelen. PTT Post kan en mag met dit gegeven rekening houden, daar waar zij met haar kledingvoorschriften een imago nastreeft waarvan degelijkheid en een zekere mate van representativiteit kenmerken zijn. Wat bij die beoogde uitstraling past, wordt mede door de heersende maatschappelijke opvattingen over deze aspecten bepaald. De kantonrechter heeft derhalve terecht -die opvattingen in aanmerking genomen- de korte broek of bermuda geen equivalent van de broekrok geoordeeld en daarom een geval van ongelijke behandeling tussen mannen en vrouen in dit opzicht niet aanwezig geacht. In zoverre faalt grief II.

4.11 Overigens beantwoordt de rechtbank de vraag of bij de onderhavige kwestie de gelijke behandeling van mannen en vrouwen aan de orde is, ontkennend. Zij verwijst ter zake naar rechtsoverweging 4.8 en constateert dat ABVAKABO in dit verband niets heeft gesteld omtrent achterstelling van de mannelijke postbodes ten opzichte van vrouwelijke bestellers, anders dan dat het bij zomerse temperaturen in een broekrok prettiger werkt dan in een lange broek. Het plakken van de pijpen van een lange broek en belemmeringen bij het fietsen en traplopen -zoals aangevoerd voor CGB- bij temperaturen boven 25ºC kunnen echter redelijkerwijze niet als belemmeringen als bedoeld in de gelijke-behandelings-wetgeving worden beschouwd.

4.12 Grief II kan dus voor het overige evenmin slagen.

4.13 Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. ABVAKABO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

BESLISSING in hoger beroep:

De rechtbank:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 22 februari 2000;

veroordeelt ABVAKABO in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van PTT Post tot op heden begroot op ¦ 400,= (uitroepgeld exclusief BTW) aan verschotten en ¦ 1.290,= aan salaris;

wijst het door ABVAKABO in hoger beroep meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mrs. Holtrop, Verkleij en Wattel en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.