Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2005, AU8326, 04/2172 WW

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2005, AU8326, 04/2172 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2005
Datum publicatie
19 december 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8326
Zaaknummer
04/2172 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Is WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid? Ontslagname wegens reisafstand werk-(nieuw)woonadres. Gewerkt tot bevallingsverlof. Moederschap. Geen andere mogelijkheden bij werkgever.

Uitspraak

04/2172 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te Urmond, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 16 maart 2004, nr. AWB 03/647 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.

II. MOTIVERING

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.2. Gedaagde, destijds alleenwonend in Arnhem, is op 1 januari 2000 in dienst getreden van [naamBV] BV te Arnhem als hoofd facilitaire zaken. Blijkens de arbeidsovereen-komst is Arnhem de plaats waar de arbeid wordt verricht. Per 1 juli 2001 is gedaagde bij [naamBV2] BV, de rechtsopvolgster van [naamBV] BV, benoemd tot hoofd Facilitaire Diensten. In oktober/november 2001 bleek dat gedaagde zwanger was en zij heeft toen met haar partner besloten dat zij zich bij hem in Urmond zal vestigen. Op

27 december 2001 is gedaagde met haar partner in het huwelijk getreden. Gedaagde heeft haar werkzaamheden voor [naamBV2] BV voortgezet tot de aanvang van haar zwangerschapsverlof medio april 2002. Zij is op 20 april 2002 naar Urmond verhuisd. In juni 2002 is gedaagde bevallen. Na ommekomst van het bevallingsverlof, aangevuld met regulier verlof, heeft gedaagde per 16 september 2002 ontslag genomen uit haar dienstbetrekking. Tijdens het verlof heeft gedaagde met haar werkgever overlegd over mogelijkheden om dichter bij haar nieuwe woonplaats Urmond werkzaam te zijn en heeft zij bij andere werkgevers - tevergeefs - gesolliciteerd. Op 13 december 2002 is gedaagde bij een nieuwe werkgever aangevangen.

2.3. Op 16 september 2002 heeft gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Zij heeft daarbij als reden voor het nemen van het ontslag aangevoerd dat zij haar werkzaamheden niet kon combineren met het moederschap wegens de afstand tussen woon- en werkplaats, dat zij voor haar werk door het hele land moest reizen, dat het bij haar werkgever niet mogelijk was om standplaats ‘Limburg’ te krijgen en dat zij geen passende functie heeft kunnen vinden in het zuiden van het land, noch bij haar oude werkgever, noch bij een andere werkgever. Desgevraagd heeft gedaagde nog nadere informatie verstrekt over de reden van haar verhuizing van Arnhem naar Urmond, de afstand tussen beide plaatsen en de door haar verrichte sollicitatie-activiteiten sinds ze wist dat ze ging verhuizen.

2.4. Bij besluit van 4 november 2002 heeft appellant de gevraagde WW-uitkering met ingang van 17 september 2002 blijvend geheel geweigerd omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 28 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 november 2002 ongegrond verklaard.

3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde. Zij is blijkens de aangevallen uitspraak van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de aan dat besluit ten grondslag gelegde motivering c.q. dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.

3.2. Appellant heeft in hoger beroep aangegeven zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank. Naar zijn opvatting blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat gedaagde als gevolg van haar zwangerschap ervoor heeft gekozen om bij haar partner in Limburg te gaan wonen en dat het derhalve om een in volle vrijheid gedane keuze gaat om gezamenlijk met haar partner het kind op te voeden. Naar zijn opvatting leidt dit uit het oogpunt van de uitvoering van de WW in verband met het geschapen werkloosheids-risico tot verwijtbare werkloosheid en is er geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, nu gedaagde bewust het risico heeft gelopen werkloos te worden als gevolg van haar privé-omstandigheden.

4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.

4.1. De Raad merkt in de eerste plaats op dat het in het voorliggende geval niet gaat om ontslagname wegens verhuizing om reden van een wisseling van baan van de partner, zodat de overwegingen die de Raad terzake van die situatie heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 6 december 2000, LJN AB0575, USZ 2001, 58, in dit geval niet (rechtstreeks) van toepassing zijn.

4.2. De Raad merkt in de tweede plaats op dat in het voorliggende geval de vraag aan de orde is of gedaagde ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van haar dienstverband zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar zou kunnen worden gevergd. Appellant heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Naar zijn opvatting is de reden van de ontslagname - verhuizen om gezamenlijk met de echtgenoot hun in juni 2002 geboren kind op te voeden - gelegen in de privé-omstandigheden van gedaagde en heeft gedaagde de keuze om ontslag te nemen in volle vrijheid gemaakt, terwijl ze geen uitzicht had op ander werk en ze zich had moeten realiseren dat haar kansen op de arbeidsmarkt niet erg gunstig waren.

4.3. De Raad is evenwel, anders dan appellant, van oordeel dat de omstandigheden waaronder gedaagde tot het nemen van ontslag is overgegaan, een zodanige betekenis toekomen dat niet kan worden gesproken van verwijtbare werkloosheid.

4.3.1. De Raad overweegt daartoe dat het bij de keuze van gedaagde om haar in juni 2002 geboren kind gezamenlijk met haar echtgenoot te willen verzorgen en opvoeden, gaat om een belang waaraan ook bij de toepassing van de WW betekenis toekomt en hij acht dit voorts in beginsel een reëel belang. De Raad ziet voor dit oordeel steun in de parlementaire behandeling van de WW (TK 1994-1995, 23909, nr. 12, pag. 13/14), waar is vermeld dat in het geval van een ouder die geen toestemming krijgt om in deeltijd te gaan werken en zich daardoor genoodzaakt ziet om in verband met zorgtaken ontslag te nemen, onder meer van belang zal zijn welke andere maatregelen hij of zij heeft genomen om te voorzien in de zorgtaken en dat, indien op dit punt onvoldoende activiteiten zijn ondernomen, sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad ziet hierin erkenning van het belang van de opvoeding en het verzorgen van een kind en leidt er uit af dat dit belang, anders dan appellant heeft gesteld, bij de uitvoering van de WW in aanmerking dient te worden genomen. Dat dit belang in de privé-sfeer is gelegen doet daaraan niet af. Ten overvloede wijst hij er in dit verband nog op dat belangen als die welke in het voorliggende geschil aan de orde zijn uitdrukkelijk bescherming vinden in het recht, bijvoorbeeld in de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.3.2. Voorts wijst de Raad er op dat gedaagde, nadat haar was gebleken dat zij in verwachting was, haar werkzaamheden voor haar werkgever heeft voortgezet tot het moment waarop haar zwangerschapsverlof een aanvang nam. Hoewel zij reeds in december 2001 met haar partner was getrouwd, is zij pas verhuisd toen zij haar werkzaamheden in verband met haar zwangerschapsverlof had gestaakt. Gedaagde heeft haar werkzaamheden dus voortgezet tot het moment waarop zij, in verband met haar zwangerschap, met die werkzaamheden diende op te houden.

4.3.3. Dat gedaagde haar werkzaamheden na het bevallingsverlof, aangevuld met regulier verlof, niet heeft hervat, maar ontslag heeft genomen, vloeit voort uit de grote afstand tussen haar nieuwe woonplaats en Arnhem, de plaats van waaruit zij haar werkzaamhe-den diende te vervullen. Dat het heen en weer reizen van Urmond naar Arnhem, gelet op de afstand tussen beide plaatsen, redelijkerwijs niet van gedaagde kan worden gevergd, is tussen partijen niet in geschil en staat ook voor de Raad, mede gelet op de aard van de werkzaamheden - gedaagde moest voor haar werk door het gehele land reizen -, vast. Voorts is niet in geschil dat gedaagde haar werkzaamheden niet vanuit Urmond kon vervullen.

4.3.4. Tot slot wijst de Raad er op dat gedaagde, tezamen met haar werkgever, voorafgaande aan haar ontslagname heeft getracht de beëindiging van haar dienstbetrekking te voorkomen, alsmede heeft getracht bij andere werkgevers werk te vinden.

4.4. Onder de hierboven aangegeven omstandigheden moet naar het oordeel van de Raad, gelet op het reële belang van gedaagde om te verhuizen, worden vastgesteld dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren zijn verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van gedaagde kan worden gevergd. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

5.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 97,20 als verletkosten en € 35,70 als reiskosten, totaal derhalve € 132,90.

5.2. Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 132,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005.

(get.) H. Bolt.

(get.) M.D.F. de Moor.