Home

Rechtbank Limburg, 31-03-2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2982, 8759667 CV 20-4630

Rechtbank Limburg, 31-03-2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2982, 8759667 CV 20-4630

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
31 maart 2021
Datum publicatie
7 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2021:2982
Zaaknummer
8759667 CV 20-4630

Inhoudsindicatie

Artikelen 7:204 lid 2 BW, 7:207 BW en 6:258 BW. De kantonrechter stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

1. Dient de als gevolg van de coronacrisis van overheidswege opgelegde sluiting van de horeca beschouwd te worden als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW?

2. Zo ja, aan de hand van welke criteria moet dan de mate van huurprijsvermindering worden beoordeeld?

3. (Of) vormt de beperking in het gebruik van het gehuurde een onvoorziene omstandigheid die tot huurprijsvermindering kan leiden?

4. Zo ja, welke omstandigheden van het geval wegen mee bij het bepalen of verdelen van de schade?

Uitspraak

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Roermond

Zaaknummer: 8759667 \ CV EXPL 20-4630

Vonnis van de kantonrechter van 31 maart 2021

in de zaak van:

[eiser]

wonend [adres] ,

[woonplaats] ,

eisende partij in conventie, verweerder in reconventie,

gemachtigde mr. H.T.J. Janssen,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

HEINEKEN NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,

gemachtigde mr. J.A.M.G. Vogels.

Partijen zullen hierna “ [eiser] ” en “Heineken” genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding van 1 september 2020, met producties;

-

de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;

-

de conclusie van antwoord in reconventie;

-

de beslissing waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;

-

de mondelinge behandeling van 21 januari 2021;

-

de door de gemachtigde van [eiser] overgelegde pleitnota;

-

de brief van de griffier van 8 februari 2021 aan de gemachtigden van beide partijen;

-

de naar aanleiding daarvan door beide partijen genomen aktes.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiser] verhuurt aan Heineken het pand gelegen aan de [adres huurpand] in [plaatsnaam] tegen een huurprijs van € 2.444,54 per maand, inclusief btw.

2.2.

Heineken heeft ongeveer 130 eigen panden die zij rechtstreeks aan horecaondernemers verhuurt en ongeveer 600 panden die zijzelf huurt en weer onderverhuurt aan horecaondernemers. Zo verhuurt Heineken het door haar van [eiser] gehuurde pand aan de [adres huurpand] in [plaatsnaam] aan de vennootschap onder firma “ [naam VOF] ” (verder: “ [naam VOF] ”). [naam VOF] exploiteert in het gehuurde een horecabedrijf.

2.3.

Voor beide huurovereenkomsten geldt dat sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW.

2.4.

In verband met de uitbraak van het coronavirus is de horeca van overheidswege gedwongen gesloten geweest in de periode van 15 maart 2020 tot 1 juni 2020.

2.5.

Daarin aangespoord door Koninklijke Horeca Nederland heeft dit Heineken doen besluiten haar horecaklanten tegemoet te komen (onder andere) door aan de klanten die van haar huren twee maanden huur (april en mei 2020) kwijt te schelden. In verband daarmee heeft Heineken aan haar verhuurders, onder wie [eiser] , op 23 april 2020 per e-mail een generieke brief gestuurd waarin zij (Heineken) verzoekt akkoord te gaan met haar voorstel om één van die twee maanden aan hen (de pandeigenaren) door te belasten. Dit zou dan gebeuren door middel van inhouding door Heineken van telkens een/zesde deel van de verschuldigde maandhuur over de periode juli tot en met december 2020. [eiser] heeft onder meer bij e-mail van 24 april 2020 aan Heineken laten weten niet met dit voorstel akkoord te gaan.

2.6.

Op 18 juni 2020 heeft Heineken een generieke brief gestuurd aan de verhuurders die nog niet op de brief van 23 april 2020 hadden gereageerd dan wel hadden laten weten met de inhoud daarvan niet akkoord te zijn. Heineken geeft in de brief aan haar plan door te zetten, gelet op de bijzondere en extreme situatie en gesterkt door het feit dat het merendeel van de pandeigenaren positief heeft gereageerd op haar plan. [eiser] heeft Heineken daarop wederom laten weten niet akkoord te gaan. Eind juni 2020 heeft Heineken een en ander herhaald in een brief aan de betreffende verhuurders, waarin zij tevens heeft aangegeven dat er ook juridische gronden zijn voor haar voorstel.

2.7.

[eiser] heeft volhard in zijn weigering om met het voorstel van Heineken akkoord te gaan. Desondanks is Heineken gestart met de uitvoering van haar voorstel, dat inmiddels volledig is uitgevoerd.

3 Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.

[eiser] vordert in conventie, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht te verklaren dat Heineken niet bevoegd is om aan [eiser] een door Heineken aan [naam VOF] verstrekte huurkorting van een maand of enige andere periode door te berekenen, op straffe van een dwangsom van € 2.244,54 per maand of deel daarvan dat Heineken daartoe toch overgaat;

II. Heineken te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.244,54 althans het per datum van het te wijzen vonnis door Heineken reeds ingehouden bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data van de verschillende inhoudingen door Heineken op de aan [eiser] te betalen huur;

III. Heineken te veroordelen tot (primair) betaling van een bedrag van € 3.025,00 aan gemaakte juridische kosten althans (subsidiair) een bedrag van € 366,69 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;

IV. Heineken te veroordelen in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn tot aan de voldoening.

3.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen sub I en II – samengevat – het volgende ten grondslag. [eiser] exploiteert diverse horecagelegenheden in [plaatsnaam] . [eiser] is als ondernemer dus ook zwaar getroffen door de coronamaatregelen. [eiser] is zelf eigenaar van de panden waarin hij de horecagelegenheden exploiteert. De hypotheeklasten van die panden lopen gewoon door. Doordat [eiser] als pandeigenaar dient bij te dragen in het voorstel van Heineken, ondersteunt [eiser] zijn concurrent [naam VOF] die een paar deuren verder gevestigd is, terwijl [eiser] zelf geen huurkorting krijgt, maar wel de hypotheeklasten moet blijven voldoen. [naam VOF] daarentegen draagt zelf niet bij in de huur voor de betreffende twee maanden. Bovendien blijkt nergens uit dat [naam VOF] bij Heineken heeft verzocht om een huurkorting. Heineken loopt aldus uit zichzelf “cadeautjes” uit te delen. [eiser] daarentegen is eenvoudigweg geconfronteerd met de mededeling van Heineken dat, kort en wel, één maand huur door Heineken niet betaald zou gaan worden. [eiser] is het niet eens met deze eenzijdig opgelegde huurkorting – van overleg is geen sprake geweest - waardoor hij feitelijk gedwongen wordt een maand huur kwijt te schelden aan Heineken.

3.3.

Heineken voert – samengevat – het volgende verweer. Heineken is van mening dat zij in verband met de van overheidswege opgelegde sluiting van de horeca terecht het door [eiser] bestreden plan doorvoert. Immers, als gevolg van de gedwongen horecasluiting kan Heineken op verschillende rechtsgronden aanspraak maken op een huurprijsvermindering van minimaal 50% van de huurprijs gedurende de periode 15 maart 2020 tot 1 juni 2020. Allereerst meent Heineken dat als gevolg van de overheidsmaatregelen sprake is van genotsvermindering van het gehuurde, wat een gebrek aan het gehuurde oplevert als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. Dat een dergelijke overheidsmaatregel een gebrek kan opleveren, volgt uitdrukkelijk uit de wetsgeschiedenis en is in rechtspraak en literatuur al diverse malen uitdrukkelijk aangenomen. Een en ander brengt met zich dat Heineken de rechter kan vragen de huurprijs op grond van artikel 7:207 BW te verminderen. Voorts is Heineken van mening dat de COVID-19-pandemie en de crisis die daarvan het gevolg is evident onvoorziene omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 6:258 BW. Ook dit is al herhaalde malen in de literatuur en jurisprudentie aan de orde geweest, waarbij veelal een huurkorting van 50% redelijk is geacht. Gelet op dit alles is Heineken van mening dat het gevorderde in conventie dient te worden afgewezen. In reconventie vordert zij, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

-

primair: de huurprijs over de maanden april en mei 2020 met 50% te verminderen;

-

subsidiair: de huurovereenkomst te wijzigen in die zin dat de huur over de maanden april en mei 2020 50% bedraagt van de contractuele huurprijs;

-

primair en subsidiair: veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.

3.4.

[eiser] voert – samengevat – het volgende verweer tegen het gevorderde in reconventie. Op basis van de jurisprudentie zou weliswaar gesteld kunnen worden dat, gelet op de gevolgen van de coronacrisis, de huurlasten over de betreffende twee maanden gelijkelijk over (onder)huurder [naam VOF] en (onder)verhuurder Heineken verdeeld dienen te worden. In het voorstel van Heineken worden de huurlasten echter gelijkelijk verdeeld over (hoofd)verhuurder [eiser] en (hoofd)huurder Heineken en draagt [naam VOF] niets bij. Dat kan niet de bedoeling zijn. De reeds gewezen vonnissen (merendeels in kort geding) bieden voor een dergelijke verdeling in het geheel geen grondslag. Deze vonnissen, voor zover hier al van toepassing, zouden ertoe moeten leiden dat [naam VOF] in ieder geval 50% voor eigen rekening neemt en dat de andere 50% voor rekening van Heineken komt. Als Heineken [eiser] al zou kunnen aanspreken een bijdrage te leveren, zou dat hooguit betrekking kunnen hebben op de helft van de door Heineken te dragen maandlasten. En zelfs als ieder van de drie partijen gelijkelijk zouden moeten bijdragen, dan nog zou [eiser] slechts gehouden zijn om een/derde deel bij te dragen, maar niet zonder meer de helft. [eiser] is van mening dat bij de vaststelling van de huurkorting hoe dan ook alle relevante omstandigheden (als bedoeld in artikel 6:258 BW) een rol dienen te spelen. [eiser] wijst in dat verband op ECLI:NL:RBAMS:2020:2914. Hij noemt de volgende omstandigheden:

-

het feit dat [naam VOF] niet bijdraagt in de huur over de betreffende twee maanden;

-

het feit dat [naam VOF] niet om een huurkorting heeft verzocht bij Heineken, dat blijkt althans nergens uit;

-

het feit dat niet is gebleken van een financiële noodzaak bij [naam VOF] of bij Heineken die zou moeten leiden tot het verlenen van een huurkorting;

-

de maatschappelijke en financiële positie van [eiser] enerzijds en Heineken anderzijds die ertoe zou moeten leiden dat [eiser] niet, althans aanmerkelijk minder dient bij te dragen aan enige huurkorting, voor zover daarvan al sprake mocht zijn.

3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling in conventie en in reconventie

5 De beslissing in conventie en in reconventie