Home

Rechtbank Rotterdam, 18-12-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:12489, C/10/586351 / FA RK 19-10065 (echtscheiding) C/10/590868 / FA RK 20-692 (verdeling)

Rechtbank Rotterdam, 18-12-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:12489, C/10/586351 / FA RK 19-10065 (echtscheiding) C/10/590868 / FA RK 20-692 (verdeling)

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
18 december 2020
Datum publicatie
7 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2020:12489
Zaaknummer
C/10/586351 / FA RK 19-10065 (echtscheiding) C/10/590868 / FA RK 20-692 (verdeling)

Inhoudsindicatie

Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op het verzoek van de vrouw om te beslissen tot een andere verdeling van de gemeenschapsschulden dan ieder een gelijk aandeel, is niet van toepassing de zware maatstaf van zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar de ruimere uitzonderingsmogelijkheid.

De vrouw stelt en onderbouwt onder andere dat de man veel schulden is aangegaan buiten haar medeweten en dat de man schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. De rechtbank ziet aanleiding af te wijken van de hoofdregel van gelijke verdeling.

Uitspraak

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/586351 / FA RK 19-10065 (echtscheiding)

C/10/590868 / FA RK 20-692 (verdeling)

Beschikking van 18 december over de echtscheiding

in de zaak van:

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats vrouw] ,

advocaat mr. K. Hoesenie te Rotterdam,

t e g e n

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats man] ,

advocaat mr. A.T. Bol te Rotterdam.

1. De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 21 november 2019;

-

het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 4 februari 2020;

-

het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, ingekomen op 21 april 2020;

-

de e-mail met bijlagen van de zijde van de vrouw van 28 april 2020.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op

4 december 2020. Daarbij zijn verschenen:

-

de vrouw met haar advocaat;

-

de man met zijn advocaat en

-

de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

1.3.

De oudste minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hier schriftelijk gebruik van gemaakt.

2. De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rotterdam op 10 juni 2003.

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

-

[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] 2005 te [geboorteplaats kind 1] ,

-

[naam kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] 2011 te [geboorteplaats kind 2] .

2.3.

De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man de Marokkaanse nationaliteit.

2.4.

Scheiding

2.4.1.

Partijen verzoeken ieder de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.4.2.

Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.

2.4.3.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

2.4.4.

Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).

2.4.5.

Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.

2.4.6.

Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen. Bij gebrek aan een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan wordt het verzoek van de vrouw tot het aanhechten daarvan, afgewezen.

2.5.

Verblijfplaats

2.5.1.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.

2.5.2.

De man verweert zich niet tegen dit verzoek.

2.5.3.

Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.

2.5.4.

De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.

2.6.

Gezag

2.6.1.

De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na de echtscheiding alleen aan haar toekomt.

2.6.2.

De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.

2.6.3.

Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarigen.

2.6.4.

Op grond van artikel 1:253n BW kan de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251, tweede lid, 252, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid, beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt.

Het eerste en derde lid van artikel 251a zijn van overeenkomstige toepassing.

Op grond van artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:

a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of

b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

2.6.5.

Hoewel de vrouw onderbouwd stelt dat zij al jaren alleen voor de minderjarigen zorgt en de man vanwege zijn verslavingen alleen met zichzelf bezig is, onderbouwt zij niet dat de minderjarigen hierdoor klem of verloren zijn geraakt. De man betwist dit ook.

De vrouw stelt vervolgens niet dat de man in het verleden gezagsbeslissingen in de weg heeft gestaan. Het door de vrouw gestelde misbruik van het gezag door het inschrijven van de minderjarigen bij de man, is niet komen vast te staan. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld dat de communicatie tussen partijen inmiddels is verbeterd en dat zij onlangs zelfs afspraken hebben kunnen maken over het verblijf van de minderjarigen bij de man gedurende de feestdagen. Er komen dus ook geen feiten vast te staan waaruit volgt dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.

De rechtbank zal het verzoek afwijzen.

2.7.

Zorgregeling

2.7.1.

Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).

2.7.2.

Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.

2.7.3.

De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.

2.8.

Huurrecht woning

2.8.1.

De vrouw verzoekt het huurrecht van de woning.

2.8.2.

De man verzet zich niet tegen dit verzoek.

2.8.3.

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.

De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.

2.8.4.

Het verzoek wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.

2.9.

Verdeling

2.9.1.

Partijen verzoeken de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door ieder voorgestane wijze.

2.9.2.

Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).

2.9.3.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.

2.9.4.

Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.

2.9.5.

Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.

2.9.6.

Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.

2.9.7.

Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.

Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.

2.9.8.

Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

De rechtbank gaat over tot bespreking van de bestanddelen van de gemeenschap.

De inboedel

2.9.9.

Partijen zijn het erover eens dat de inboedel aan de vrouw kan worden toegedeeld, zonder nadere verrekening, met uitzondering van het gereedschap dat aan de man wordt toegedeeld, eveneens zonder nadere verrekening.

Bankrekeningen (bij ING) op naam van de man en op naam van de vrouw

2.9.10.

Partijen zijn het erover eens dat ieder de rekening op zijn/haar naam voortzet en dat het saldo wordt toegedeeld aan degene op wiens naam de rekening staat.

De eenmanszaak [naam bedrijf]

2.9.11.

Een eenmanszaak is geen goed dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa (waaronder eventueel goodwill) en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen.

De rechtbank zal, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, de activa en passiva aan de man toedelen, zonder nadere verrekening, omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.

Schulden

2.9.12.

Op grond van artikel 1:100 lid 1 BW, voor zover nu van belang, hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap.

2.9.13.

In zijn uitspraak van 7 december 1990 (NJ 1991, 593) oordeelt de Hoge Raad onder 3.3 dat niet geheel uitgesloten is dat de rechter op grond van redelijkheid en billijkheid mag afwijken van het bepaalde in artikel 1:100 lid 1 BW (oud), namelijk alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, in verband waarmee het hof spreekt van 'een zware maatstaf'.

In zijn uitspraak van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:636) oordeelt de Hoge Raad onder 3.3.2 en 3.3.3. dat met ingang van 1 januari 2018 artikel 1:100 lid 2 BW (nieuw) luidt als volgt: “Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”

Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de wetgever met deze bepaling beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 BW (oud).

De Hoge Raad neemt daarbij aan dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden.

2.9.14.

De wetsgeschiedenis (TK, vergaderjaar 2014-2015, 33 987, nr. 11 (Nota van Wijziging), blz. 5. ) vermeldt dat (…) “is gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken.

Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen.”

2.9.15.

Overigens worden gokschulden als voorbeeld genoemd in een artikel van [naam] (WPNR 2018/7184, blz. 209 en 210), waarnaar de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden verwijst in zijn conclusie in de zaak die leidde tot voormeld arrest van de Hoge Raad in 2019.

2.9.16.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw haar verzoek tot echtscheiding heeft ingediend op 21 november 2019 en dat per die datum de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden. Deze datum ligt na 1 januari 2018. Op het verzoek van de vrouw om te beslissen tot een andere verdeling van de gemeenschapsschulden dan ieder een gelijk aandeel, is dus niet van toepassing de zware maatstaf van zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar de ruimere uitzonderingsmogelijkheid.

Niet in geschil is dat de gemeenschap ontoereikend is om de gemeenschapsschulden te voldoen. De vrouw stelt en onderbouwt feiten en omstandigheden die met zich brengen dat van de hoofdregel van gelijke verdeling moet worden afgeweken. Zij stelt en onderbouwt onder andere dat de man veel schulden is aangegaan buiten haar medeweten en dat de man schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. Haar stelling onderbouwt de vrouw naast haar stellingen, met haar productie 6, 8 en 9 als bijlage bij haar verweerschrift op zelfstandige verzoeken, tevens wijziging van verzoek.

De enkele betwisting van de man, eerst tijdens de mondelinge behandeling, is onvoldoende om de stellingen van de vrouw voor onjuist te houden. Uit het aanvragen van schuldsanering in 2004, zoals de man stelt, volgt niet dat de man na 2004 geen schulden is aangegaan buiten medeweten van de vrouw, en ook niet dat hij na 2004 geen schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. Gelet op de stelling van de vrouw dat zij de reguliere administratie deed, dat de man overige administratie verborgen hield en haar onderbouwing met onder andere foto’s van poststukken zij in de kelder van de woning heeft aangetroffen (productie 1 bij het verweerschrift zelfstandig verzoek), is de enkele stelling van de man dat de vrouw de administratie deed, onvoldoende om haar stelling op dat punt te betwisten.

De man stelt terecht dat er schulden zijn waarvan de vrouw kan hebben geprofiteerd. Hij onderbouwt echter niet bij welke schulden dat in hoeverre het geval is.

Met inachtneming van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding af te wijken van de hoofdregel van gelijke verdeling voor zover de man onvoldoende betwist dat hij schulden uit het overzicht dat de vrouw als productie 6 in het geding heeft gebracht (verweerschrift zelfstandig verzoek), is aangegaan

I. buiten medeweten van de vrouw, althans om onverantwoorde uitgaven te doen, of

II. een andere verdeling redelijk en billijk is gelet op de aard van de schuld en de hoeveelheid van dat type schulden, zoals boetes.

Dit resulteert, in afwijking van de hoofdregel, in een 100% draagplicht voor de man voor de volgende schulden:

Schuldeiser

bedrag

datum

kenmerk

categorie

1.

Club logistics

€ 163,00

7 januari 2019

[nummer 1]

I

2.

Eviso II (De Jong Snelderwaard)

€ 619,45

7 februari 2012

[nummer 2]

I

3.

Ferratum Sweden

€ 552,45

6 sept. 2019

[nummer 3]

I

4.

Reaal (TKB)

€ 734,26

17 april 2019

[nummer 4]

I

5.

Tele 2 (LAVG)

€ 1.013,69

26 mei 2018

[nummer 5]

I

6.

Telfort

€ 1.282,33

4 mei 2018

[nummer 6]

I

7.

Officier van Justitie

€ 794,91

8 juli 2018

II

8.

CJIB verkeersboetes

€ 3.397,59

II

Totaal

€ 8.557,68

Overige schulden waarbij geen datum of bedrag is vermeld, of waarbij is vermeld ‘diverse kenmerken’, zijn voor de rechtbank te onbepaald om op te nemen in voormeld overzicht. Voor die schulden geldt de gelijke draagplicht van ieder der partijen de helft.

2.10.

Proceskosten

2.10.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3. De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 10 juni 2003 te Rotterdam;

3.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;

3.3.

stelt vast dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zullen zijn als volgt:

-

elke zondag, waarbij het tijdstip van ophalen en terugbrengen in onderling overleg zal worden bepaald;

-

momenten tijdens feestdagen en vakanties, zonder overnachting, in onderling overleg te bepalen.

Deze regeling kan in onderling overleg worden uitgebreid met het overnachten van de minderjarigen bij de man;

3.4.

bepaalt dat de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] ;

3.5.

gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverweging 2.9.9., 2.9.10., 2.9.11 en 2.9.16.;

3.6.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht;

3.7.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.J.P.M. Hulsman op 18 december 2020.

3.8.

wijst af het meer of anders verzochte.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.