Home

Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding)

Geldig vanaf 17 mei 2017
Geldig vanaf 17 mei 2017

Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding)

Besluit 2017A002

Versies van huidig besluit

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 17-05-2017]

Samenvatting

Deze aanwijzing geeft inzicht in de wijze waarop de beslissingen van het College van procureurs-generaal (College) tot stand komen ten aanzien van artsen die het leven van een patiënt op diens uitdrukkelijk verzoek actief hebben beëindigd door het uitvoeren van euthanasie of verlenen van hulp bij zelfdoding.

De grondslag van deze beslissingen ligt in toepassing van de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL).

1. Wettelijke regeling

Bijzondere strafuitsluitingsgrond

In de artikelen 293 en 294 Sr is euthanasie en hulp bij zelfdoding uitgevoerd door een arts straffeloos geworden, mits de arts de levensbeëindiging heeft gemeld en hij daarbij aan de voorwaarden heeft voldaan die zijn genoemd in artikel 2 van de WTL.

Rol Openbaar Ministerie

Beslissingen om artsen al dan niet te vervolgen in verband met artikel 293 en 294 Sr zijn aan te merken als gevoelige zaken die het College meldt aan de minister van Veiligheid en Justitie.

Gelet op de hiervoor genoemde bijzondere strafuitsluitingsgrond beoordeelt het College slechts die zaken waarin de regionale toetsingscommissie voor euthanasie (hierna: de toetsingscommissie) tot het oordeel is gekomen dat de arts niet in overeenstemming met de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld (artikel 9, tweede lid, onder a WTL). In die gevallen komt de arts niet zondermeer een beroep toe op de genoemde bijzondere strafuitsluitingsgrond.

Dat is anders in de gevallen waarin de toetsingscommissie oordeelt dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld. Dat oordeel geldt dan als een eindoordeel en deze zaken worden dan ook niet meer ter kennis gebracht van het Openbaar Ministerie. De rol van het Openbaar Ministerie is daarmee, behoudens het geven van een verklaring van geen bezwaar tegen de begraving of verbranding1, door de wetgever ingeperkt.

Rol gemeentelijk lijkschouwer en de Inspectie voor de Gezondheidszorg

Het feit dat de toetsingscommissie enkel de gevallen van levensbeëindiging beoordeelt die door de euthanaserende arts zijn gemeld, onderstreept het belang van de kwaliteit van de schouw die wordt uitgevoerd door de gemeentelijk lijkschouwer.

De oordelen waarin de toetsingscommissie tot het oordeel is gekomen dat de arts niet in overeenstemming met de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, worden behalve aan het College ook aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (de IGZ) toegestuurd. Deze beoordeelt naar eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid of en zo ja welke stappen tegen de arts moeten worden ondernomen.

De IGZ houdt derhalve zelfstandig toezicht op de uitvoeringspraktijk van euthanasie en hulp bij zelfdoding en vervult om die reden, naast het Openbaar Ministerie, een belangrijke rol in het bewaken van de in wet vastgelegde waarborgen. De IGZ informeert het Openbaar Ministerie vervolgens actief over de wijze waarop ze de ontvangen oordelen van de toetsingscommissie heeft beoordeeld en hoe ze de in de WTL vastgelegde zorgvuldigheidseisen heeft gehandhaafd. Het Openbaar Ministerie zal deze beoordeling in zijn eigen oordeel over de afdoening van de zaak betrekken.

Reikwijdte

De onderhavige aanwijzing ziet alleen op de gevallen waarin de toetsingscommissie oordeelt dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.

De aanwijzing ziet niet op de gevallen waarin de levensbeëindiging niet door een arts is gemeld. Een arts die een levensbeëindiging niet meldt, kan geen beroep doen op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 293 en 294 Sr, maar alleen nog – in bijzondere gevallen – op de algemene rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden.

De aanwijzing ziet evenmin op de situatie als bedoeld in artikel 9 lid 2 onder b WTL jo. artikel 12, laatste volzin, van de Wet op de lijkbezorging. In die gevallen gaat het om de situatie waarin de officier van justitie geen verklaring van geen bezwaar tegen begraven of verbranden wil afgeven.

2. Beoordeling College van procureurs-generaal

2.1. Inleiding

Het College kan doen besluiten tot:

  • een opsporingsonderzoek wordt gestart alvorens definitief kan worden beslist;

  • de zaak wordt geseponeerd eventueel onder bepaalde (bijzondere) voorwaarden;

  • de arts wordt vervolgd (dagvaarden).

Over deze beslissing informeert het College de toetsingscommissie, de IGZ en het arrondissementsparket Rotterdam (EMZ).2 Het College informeert de arts over de afdoeningsbeslissing.

Gelet op het belang dat door artikel 293 en 294 Sr wordt beschermd, het menselijk leven, spreekt het voor zich dat een arts wordt vervolgd wanneer deze een substantiële zorgvuldigheidsnorm met voeten heeft getreden. De ervaring leert echter dat de zaken die aan het College ter beoordeling worden voorgelegd zelden tot nooit zwart-wit zijn. De beoordeling van euthanasiezaken is dan ook sterk afhankelijk van een waardering van de concrete omstandigheden van het geval en is daarmee maatwerk.

De vraag of (en zo ja, op welke wijze) een arts strafrechtelijk moet worden vervolgd wanneer de toetsingscommissie geoordeeld heeft dat de arts niet zorgvuldig heeft gehandeld, kan in deze aanwijzing dan ook niet sluitend worden beantwoord. Wel kunnen de contouren van deze beoordeling worden geschetst. Ten eerste ten aanzien van de informatie waarop het College zich baseert en ten tweede ten aanzien van de weging van de verschillende zorgvuldigheidseisen die de WTL biedt.

Teneinde de zaak goed te kunnen beoordelen, neemt het College kennis van in ieder geval het oordeel van de toetsingscommissie en het door de toetsingscommissie meegezonden dossier. Hoewel het oordeel van de toetsingscommissie niet direct doorslaggevend is voor de te nemen beslissing door het College, weegt dit oordeel zwaar. Hetzelfde geldt voor de toepasselijke Code of Practice3 van de toetsingscommissie.

Op basis van de verkregen informatie beoordeelt het College of de arts een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en, wanneer dat het geval is, of het opportuun is de arts te vervolgen. Deze beoordeling is, zoals gezegd, sterk afhankelijk van de weging van de concrete omstandigheden van het geval.

In artikel 2, eerste lid, van de WTL zijn de zorgvuldigheidseisen benoemd waaraan een arts moet voldoen wil hij een succesvol beroep kunnen doen op de bijzondere strafuitsluitingsgrond.

Het feit dat de toetsingscommissie heeft geconstateerd dat de arts op een of meerdere punten niet zorgvuldig heeft gehandeld, leidt echter niet automatisch tot de beslissing dat de arts strafrechtelijk wordt vervolgd. Dit is, zoals gezegd, sterk afhankelijk van de beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij primair moet worden beoordeeld of de arts vanwege de door de toetsingscommissie geconstateerde schending een strafrechtelijk verwijt valt te maken en (als daarvan sprake is) welke beslissing van het Openbaar Ministerie dan opportuun is.

Hieronder wordt een kader gegeven van relevante overwegingen bij die beoordeling, dat gelet op de aard van deze zaken niet uitputtend is.

2.2. Zorgvuldigheidseisen

Overgangsrecht