Home

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen

Publicatieblad Nr. L 182 van 16/07/1999 blz. 0001 - 0019


RICHTLIJN 1999/31/EG VAN DE RAAD

van 26 april 1999

betreffende het storten van afvalstoffen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag(3),

(1) Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 7 mei 1990(4) betreffende het afvalstoffenbeleid zich verheugt over en zijn steun verleent aan het document inzake de communautaire strategie en de Commissie verzoekt criteria en normen voor het storten van afvalstoffen voor te stellen;

(2) Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 9 december 1996 betreffende het afvalstoffenbeleid van mening is dat in de toekomst in de gehele Gemeenschap alleen nog veilige en gecontroleerde stortactiviteiten mogen worden verricht;

(3) Overwegende dat het zaak is de preventie, het hergebruik en de nuttige toepassing van afvalstoffen alsook het gebruik van de teruggewonnen materialen en energie te stimuleren teneinde de natuurlijke rijkdommen spaarzaam te benutten en zo weinig mogelijk grond te gebruiken;

(4) Overwegende dat nog verder moet worden nagedacht over de vraagstukken van verbranding van stadsafval en ongevaarlijke afvalstoffen, compostering, biomethanisering en de verwerking van baggerslib;

(5) Overwegende dat volgens het beginsel dat de vervuiler betaalt onder andere rekening moet worden gehouden met milieuaantasting door het storten van afvalstoffen;

(6) Overwegende dat storten evenals andere wijzen van afvalverwerking afdoende moeten worden gecontroleerd en beheerd teneinde mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu en risico's voor de volksgezondheid te voorkomen of te beperken;

(7) Overwegende dat passende maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van het sluikstorten, dumpen of ongecontroleerd verwijderen van afval; dat de stortplaatsen met het oog hierop controleerbaar moeten zijn met betrekking tot de stoffen die zich in het aldaar gestorte afval bevinden en dat die stoffen zoveel mogelijk slechts voorzienbare reacties mogen vertonen;

(8) Overwegende dat zowel de hoeveelheid als de gevaarlijke eigenschappen van te storten afval waar nodig dienen te worden beperkt; dat de behandeling van afvalstoffen vergemakkelijkt en de nuttige toepassing ervan bevorderd moeten worden; dat daartoe behandelingsprocessen dienen te worden bevorderd om ervoor te zorgen dat het storten verenigbaar is met de doelstellingen van deze richtlijn; dat sorteren onder de definitie van behandeling valt;

(9) Overwegende dat de lidstaten de beginselen van nabijheid en zelfverzorging bij de verwijdering van hun afvalstoffen op communautair en nationaal niveau moeten kunnen toepassen overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(5); dat de doelstellingen van die richtlijn moeten worden gepreciseerd en nagestreefd door het opzetten van een toereikend, geïntegreerd net van verwijderingsinstallaties op basis van een hoog milieubeschermingsniveau;

(10) Overwegende dat verschillen tussen technische normen voor het storten van afvalstoffen en de daarmee verbonden lagere kosten tot gevolg kunnen hebben dat afval steeds vaker wordt gestort op plaatsen met lage milieubeschermingsnormen, waardoor als gevolg van het onnodig lange transport van het afval en ontoereikende stortpraktijken een mogelijk ernstige bedreiging van het milieu ontstaat;

(11) Overwegende dat bijgevolg op Gemeenschapsniveau technische normen voor het storten van afvalstoffen moeten worden voorgeschreven teneinde de kwaliteit van het milieu in de Gemeenschap te beschermen, in stand te houden en te verbeteren;

(12) Overwegende dat duidelijk moet worden aangegeven aan welke voorschriften stortplaatsen moeten voldoen ten aanzien van de ligging, de inrichting, het beheer, de controle, de sluiting en de te nemen preventieve en beschermende maatregelen tegen aantasting van het milieu, op zowel korte als lange termijn, en vooral tegen vervuiling door percolaatinfiltratie in de grond;

(13) Overwegende dat, gelet op het voorafgaande, de in aanmerking komende stortplaatsklassen en de voor de verschillende stortplaatsklassen aanvaardbare afvalsoorten duidelijk moeten worden omschreven;

(14) Overwegende dat locaties voor de tijdelijke opslag van afvalstoffen dienen te voldoen aan de toepasselijke voorschriften van Richtlijn 75/442/EEG;

(15) Overwegende dat de nuttige toepassing, overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG, van inerte of niet-gevaarlijke afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden geen stortactiviteit behoeft te vormen;

(16) Overwegende dat maatregelen moeten worden genomen om de productie van methaangas op stortplaatsen te verminderen, onder meer teneinde een algemene temperatuurstijging op aarde tegen te gaan, door middel van een vermindering van het storten van biologisch afbreekbaar afval en de eis dat op stortplaatsen gasbeheersing wordt ingevoerd;

(17) Overwegende dat de maatregelen tot beperking van het storten van biologisch afbreekbare afvalstoffen ook tot doel hebben het gescheiden verzamelen van biologisch afbreekbare afvalstoffen en sortering in het algemeen, terugwinning en hergebruik te bevorderen;

(18) Overwegende dat vanwege de bijzondere kenmerken van de verwijderingsmethode die het storten vormt, een specifieke vergunningsprocedure voor alle stortplaatsklassen moet worden ingevoerd overeenkomstig de reeds in Richtlijn 75/442/EEG vastgestelde algemene voorschriften voor vergunningen en de algemene voorschriften van Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(6); dat de overeenstemming met de stortplaats met die vergunning in het kader van een inspectie door de bevoegde instantie moet worden gecontroleerd alvorens met het storten wordt begonnen;

(19) Overwegende dat in elk afzonderlijk geval dient te worden gecontroleerd of de afvalstoffen mogen worden gestort op de stortplaats waarvoor zij zijn bestemd, vooral bij gevaarlijke afvalstoffen;

(20) Overwegende dat, teneinde aantasting van het milieu te voorkomen, een uniforme procedure voor de aanvaarding van afvalstoffen moet worden ingevoerd, die is gebaseerd op een procedure voor de indeling van de in de diverse stortplaatsklassen aanvaardbare afvalstoffen en die meer bepaald gestandaardiseerde grenswaarden omvat; dat hiertoe binnen een voldoende korte termijn een homogeen en gestandaardiseerd systeem voor karakterisering, bemonstering en analyse dient te worden vastgesteld teneinde de uitvoering van deze richtlijn te vergemakkelijken; dat de criteria voor aanvaarding bijzonder nauwkeurig moeten zijn voor inerte afvalstoffen;

(21) Overwegende dat de lidstaten, in afwachting van de vaststelling van dergelijke voor de karakterisering vereiste analysemethoden of grenswaarden, voor de toepassing van deze richtlijn op nationaal niveau lijsten van op stortplaatsen al dan niet aanvaardbare afvalstoffen kunnen handhaven of opstellen of criteria, met onder andere grenswaarden, kunnen vaststellen die overeenkomen met die welke voor de uniforme aanvaardingsprocedure in deze richtlijn zijn vermeld;

(22) Overwegende dat er voor bepaalde gevaarlijke afvalstoffen die worden aanvaard in stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen, aanvaardingscriteria moeten worden opgesteld door het technisch comité;

(23) Overwegende dat gemeenschappelijke procedures voor de controle gedurende de exploitatie- en nazorgfasen van een stortplaats moeten worden vastgesteld om eventuele schadelijke effecten van de stortplaats op het milieu te onderkennen en de nodige corrigerende maatregelen te treffen;

(24) Overwegende dat moet worden bepaald wanneer en hoe een stortplaats dient te worden gesloten en welke verplichtingen en verantwoordelijkheid gedurende de nazorgfase op de exploitant van de stortplaats rusten;

(25) Overwegende dat stortplaatsen die werden gesloten vóór de omzettingsdatum van de richtlijn, niet mogen worden onderworpen aan de bepalingen betreffende de sluitingsprocedure;

(26) Overwegende dat de voorwaarden voor de toekomstige exploitatie van bestaande stortplaatsen moeten worden vastgesteld teneinde binnen een bepaalde termijn de maatregelen te treffen die nodig zijn om die stortplaatsen op basis van specifieke aanpassingsplannen met deze richtlijn in overeenstemming te brengen;

(27) Overwegende dat exploitanten van bestaande stortplaatsen die de in artikel 14, onder a), genoemde documenten overeenkomstig bindende nationale voorschriften die gelijkwaardig zijn aan die van artikel 14 reeds hebben voorgelegd vóór de inwerkingtreding van de richtlijn, en waaraan de bevoegde autoriteit de voortzetting van de exploitatie heeft toegestaan, die documenten niet opnieuw behoeven voor te leggen, en dat de bevoegde autoriteit geen nieuwe machtiging behoeft af te geven;

(28) Overwegende dat de exploitant passende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid dan wel enig ander equivalent dient te treffen teneinde te waarborgen dat alle uit de vergunning voortvloeiende verplichtingen worden nageleefd, inclusief die betreffende de sluitingsprocedure en de nazorg van de stortplaats;

(29) Overwegende dat maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de aangerekende prijs voor het storten van afvalstoffen alle met de inrichting en de exploitatie van de stortplaats gemoeide kosten dekt alsmede, voorzover mogelijk, de financiële zekerheid (of het equivalent daarvan) die de exploitant dient te stellen, en de geraamde kosten van sluiting van de stortplaats met inbegrip van de noodzakelijke nazorg;

(30) Overwegende dat, wanneer een bevoegde instantie oordeelt dat een stortplaats waarschijnlijk niet langer dan gedurende een bepaalde periode een gevaar voor het milieu zal betekenen, de geraamde kosten die worden ingecalculeerd in de door een exploitant aan te rekenen prijs tot die periode mogen worden beperkt;

(31) Overwegende dat ervoor moet worden gezorgd dat de uitvoeringsbepalingen van deze richtlijn overal in de Gemeenschap correct worden toegepast en dat de opleiding en kennis van de exploitanten en het personeel van stortplaatsen hun de vereiste vakbekwaamheid verschaffen;

(32) Overwegende dat de Commissie volgens de comitéprocedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG een uniforme aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen moet invoeren en een uniforme indeling van de in de stortplaatsen aanvaardbare afvalstoffen moet vaststellen;

(33) Overwegende dat de aanpassing van de bijlagen bij deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang alsook de standaardisering van de methoden voor controle, bemonstering en analyse, tot stand moeten worden gebracht volgens dezelfde comitéprocedure;

(34) Overwegende dat de lidstaten op gezette tijden aan de Commissie verslag moeten uitbrengen over de toepassing van deze richtlijn, met name rekening houdend met de nationale strategieën die krachtens artikel 5 moeten worden uitgewerkt; dat de Commissie op basis van die verslagen moet rapporteren aan het Europees Parlement en de Raad,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

Algemene doelstelling van de richtlijn

1. Teneinde te voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 75/442/EEG, inzonderheid de artikelen 3 en 4, heeft deze richtlijn ten doel middels strenge operationele en technische voorschriften inzake afvalstoffen en stortplaatsen te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, en voor het wereldwijde milieu, ook door het broeikaseffect, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen.

2. Met betrekking tot de technische kenmerken van stortplaatsen bevat deze richtlijn ter concrete uitwerking van de algemene voorschriften van Richtlijn 96/61/EG de technische voorschriften die gelden voor de stortplaatsen waarop die richtlijn van toepassing is. Aan de desbetreffende voorschriften van Richtlijn 96/61/EG wordt geacht te zijn voldaan, indien aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) afvalstoffen: alle stoffen en voorwerpen die vallen onder Richtlijn 75/442/EEG;

b) stedelijk afval: huishoudelijk afval, alsmede andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld;

c) gevaarlijke afvalstoffen: afvalstoffen die vallen onder artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen(7);

d) ongevaarlijke afvalstoffen: afvalstoffen die niet onder c) vallen;

e) inerte afvalstoffen: afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;

f) ondergrondse opslag: een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn;

g) stortplaats: een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), met inbegrip van:

- interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en

- een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval,

maar met uitsluiting van:

- voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en

- van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of

- van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar;

h) behandeling: de fysische, thermische, chemische of biologische processen, met inbegrip van het sorteren, die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen worden gereduceerd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de nuttige toepassing wordt bevorderd;

i) percolaat: iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;

j) stortplaatsgas: alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;

k) eluaat: de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;

l) exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die voor een stortplaats verantwoordelijk is volgens de interne wetgeving van de lidstaat waar de stortplaats zich bevindt; deze persoon kan wisselen van de voorbereidende tot de nazorgfase;

m) biologisch afbreekbare afvalstoffen: afvalstoffen die aëroob of of anaëroob kunnen worden afgebroken, zoals voedsel- en tuinafval, en papier en karton;

n) houder: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die in het bezit ervan is;

o) aanvrager: de persoon die overeenkomstig deze richtlijn een aanvraag voor een stortplaats indient;

p) bevoegde autoriteit: de autoriteit die door de lidstaat wordt aangewezen als verantwoordelijk voor het verrichten van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

q) vloeibare afvalstoffen: afvalstoffen in vloeibare vorm, met inbegrip van afvalwater, maar met uitzondering van slib;

r) afgelegen woongebied: een woongebied:

- met niet meer dan 500 inwoners per gemeente of woongebied en ten hoogste vijf inwoners per vierkante kilometer, en

- waarvan de afstand tot de dichtstbijgelegen stedelijke agglomeratie met ten minste 250 inwoners per vierkante kilometer ten minste 50 kilometer bedraagt, dan wel met een moeilijke toegang over de weg tot die dichtstbijgelegen stedelijke agglomeraties wegens ongunstige weersomstandigheden gedurende een aanzienlijk deel van het jaar.

Artikel 3

Toepassingsgebied

1. De lidstaten passen deze richtlijn toe op elke stortplaats als omschreven in artikel 2, onder g).

2. Onverminderd de bestaande Gemeenschapswetgeving zijn van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten:

- de verspreiding op de bodem van slib, met inbegrip van zuiveringsslib en baggerspecie, alsmede soortgelijke stoffen, voor bemesting en grondverbetering,

- het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen,

- het storten van ongevaarlijke baggerspecie langs kleine waterwegen waaruit die specie afkomstig is en van ongevaarlijke specie in oppervlaktewater, met inbegrip van de bedding en haar ondergrond,

- het storten van onverontreinigde grond of ongevaarlijke inerte afvalstoffen die afkomstig zijn uit de prospectie en de winning, de behandeling en de opslag van mineralen of van de exploitatie van steengroeven.

3. Onverminderd Richtlijn 75/442/EEG kunnen de lidstaten desgewenst verklaren dat het storten van ongevaarlijke afvalstoffen, als nader te omschrijven door het comité van artikel 17, niet zijnde inerte afvalstoffen, die afkomstig zijn van de prospectie en de winning, de behandeling en de opslag van mineralen of van de exploitatie van steengroeven en zodanig gestort worden dat milieuverontreiniging en schade aan de menselijke gezondheid worden voorkomen, kan worden vrijgesteld van het bepaalde in bijlage I, de punten 2, 3.1, 3.2 en 3.3.

4. Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 75/442/EEG mogen de lidstaten desgewenst artikel 6, onder d), artikel 7, onder i), artikel 8, onder a), iv), artikel 10, artikel 11, lid 1, onder a), b) en c), artikel 12, onder a) en c), bijlage I, punt 3 en punt 4, bijlage II (uitgezonderd punt 3, niveau 3, en punt 4) en bijlage III, punten 3 tot en met 5, gedeeltelijk of in hun geheel als niet van toepassing verklaren voor:

a) stortplaatsen voor ongevaarlijke of inerte afvalstoffen met een totale capaciteit van hoogstens 15000 ton of met een jaarlijkse aanvoer van hoogstens 1000 ton op eilanden waar slechts één stortplaats is, indien die stortplaats uitsluitend bestemd is voor op het eiland ontstaan afval; zodra deze totale capaciteit is bereikt, moet elke nieuwe stortplaats op het eiland voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn;

b) stortplaatsen voor ongevaarlijke of inerte afvalstoffen in afgelegen woongebieden, wanneer die stortplaatsen uitsluitend bestemd zijn voor in die afgelegen woongebieden ontstaan afval.

Uiterlijk twee jaar na de in artikel 18, lid 1, genoemde datum zenden de lidstaten de Commissie de lijst toe van de eilanden en afgelegen woongebieden waarvoor deze vrijstelling geldt. De Commissie maakt de lijst van eilanden en afgelegen woongebieden bekend.

5. Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 75/442/EEG kunnen de lidstaten desgewenst verklaren dat ondergrondse opslag als omschreven in artikel 2, onder f), vrijgesteld kan worden van de voorschriften van artikel 13, onder d), en van bijlage I, punt 2 (behalve eerste streepje), en de punten 3 tot en met 5, en van bijlage III, de punten 2, 3 en 5.

Artikel 4

Klassen van stortplaatsen

Elke stortplaats word in één van de volgende klassen ingedeeld:

- stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen;

- stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen;

- stortplaats voor inerte afvalstoffen.

Artikel 5

Afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard

1. De lidstaten ontwikkelen uiterlijk twee jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum een nationale strategie voor de vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen en stellen de Commissie van die strategie in kennis. De strategie dient maatregelen te omvatten er verwezenlijking van de in lid 2 vermelde doelstellingen door middel van met name hergebruik, compostering, productie van biogas of terugwinning van materialenenergie. De Commissie legt de Raad en het Europees Parlement binnen 30 maanden na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum een rapport voor met een overzicht van de nationale strategieën.

2. De strategie dient het volgende te garanderen:

a) uiterlijk vijf jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum wordt het naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbaar stedelijk afval verminderd tot 75 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval, geproduceerd in 1995 of in het laatste jaar voor 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn;

b) uiterlijk acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum wordt het naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbaar stedelijk afval verminderd tot 50 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval, geproduceerd in 1995 of in het laatste jaar voor 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn;

c) uiterlijk 15 jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum wordt het naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbaar stedelijk afval verminderd tot 35 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval, geproduceerd in 1995 of in het laatste jaar voor 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn.

Twee jaar vóór de onder c) genoemde datum toetst de Raad de bovengenoemde doelstelling, op basis van een verslag van de Commissie over de praktische ervaringen van de lidstaten betreffende de verwezenlijking van de onder a) en b) genoemde doelstellingen, dat zo nodig vergezeld gaat van een voorstel om deze doelstelling te bevestigen dan wel te wijzigen teneinde een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen.

De lidstaten die in 1995 of in het laatste jaar vóór 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn meer dan 80 % van hun ingezamelde stedelijk afval naar stortplaatsen brachten, mogen het verwezenlijken van de in de punten a), b) of c) genoemde doelstellingen uitstellen met ten hoogste vier jaar. De lidstaten die voornemens zijn van deze bepaling gebruik te maken, stellen de Commissie tevoren in kennis van hun beslissing. De Commissie stelt de andere lidstaten en het Europees Parlement van die beslissingen in kennis.

De uitvoering van de bovenstaande bepaling mag er in geen geval toe leiden dat de onder c) genoemde doelstelling later wordt bereikt dan vier jaar na de onder c) bedoelde datum.

3. De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende afvalstoffen niet op een stortplaats worden aanvaard:

a) vloeibare afvalstoffen;

b) afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in bijlage III bij Richtlijn 91/689/EEG;

c) ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A van die richtlijn;

d) hele gebruikte banden vanaf twee jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, met uitzondering van voor technische doeleinden gebruikte banden en versnipperde gebruikte banden vanaf vijf jaar na deze datum (in beide gevallen met uitzondering van fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1400 mm);

e) alle anderen soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II vastgestelde aanvaardingscriteria.

4. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.

Artikel 6

Avalstoffen die in de verschillende stortplaatsklassen moeten worden aanvaard

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a) alleen behandelde afvalstoffen worden gestort. Deze bepaling behoeft niet van toepassing te zijn op inerte afvalstoffen waarvan de behandeling technisch niet realiseerbaar is of op andere afvalstoffen waarvoor een dergelijke behandeling niet tot de verwezenlijking van de in artikel 1 vermelde doelstellingen van de richtlijn bijdraagt door vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen of de gevaren voor de volksgezondheid dan wel het milieu;

b) alleen gevaarlijke afvalstoffen die aan de volgens bijlage II vastgestelde criteria voldoen, aan een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden toegewezen;

c) stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen kunnen worden gebruikt voor:

i) stedelijk afval,

ii) ongevaarlijke afvalstoffen van iedere andere oorsprong die voldoen aan de volgens bijlage II vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor ongevaarlijk afval,

iii) stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijv. verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de onder ii) genoemde ongevaarlijke afvalstoffen, en die voldoen aan de volgens bijlage II vastgestelde relevante aanvaardingscriteria. Deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare ongevaarlijke afvalstoffen;

d) stortplaatsen voor inerte afvalstoffen alleen voor inerte afvalstoffen worden gebruikt.

Artikel 7

Aanvragen om vergunningen

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat een aanvraag om een stortplaatsvergunning ten minste de volgende gegevens bevat:

a) de identiteit van de aanvrager en, indien de aanvrager niet de exploitant is, van de exploitant;

b) de beschrijving van de soorten en de totale hoeveelheid te storten afvalstoffen;

c) de beoogde capaciteit van de stortplaats;

d) de beschrijving van het terrein, met inbegrip van de hydrogeologische en geologische kenmerken;

e) de beoogde methode ter preventie en vermindering van verontreiniging;

f) het beoogde exploitatie-, toezicht- en controleplan;

g) het beoogde plan voor sluiting en nazorg;

h) indien er ingevolge Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten(8) een milieueffectbeoordeling moet worden verricht, de door de ontwikkelaar overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn verstrekte informatie;

i) de door de aanvrager gestelde financiële zekerheid dan wel andere gelijkwaardige voorzieningen als voorgeschreven bij artikel 8, onder a), iv).

Wanneer een vergunningsaanvraag in positieve zin wordt beantwoord, wordt bovengenoemde informatie op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de bevoegde nationale en communautaire organisaties voor statistiek.

Artikel 8

Vergunningsvoorwaarden

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a) de bevoegde autoriteit geen stortplaatsvergunning verleent, tenzij te haren genoege is aangetoond dat:

i) onverminderd artikel 3, leden 3 en 4, het stortplaatsproject voldoet aan alle desbetreffende eisen van deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen,

ii) het beheer van de stortplaats in handen komt van een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de stortplaats te beheren en de exploitanten van stortplaatsen en hun personeel een beroeps- en technische opleiding krijgen,

iii) de stortplaats zodanig wordt beheerd dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te vermijden en de gevolgen ervan te beperken,

iv) door de aanvrager, overeenkomstig de bepalingen die door de lidstaten worden vastgesteld, toereikende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen alvorens met het storten wordt begonnen om te waarborgen dat aan de verplichtingen die uit de overeenkomstig deze richtlijn afgegeven vergunning voortvloeien (met inbegrip van de nazorg) zal worden voldaan en dat de sluitingsprocedures van artikel 13 worden gevolgd. Deze zekerheid of het equivalent daarvan blijft behouden zo lang als nodig is voor het onderhoud en de nazorg van de stortplaats uit hoofde van artikel 13, onder d). De lidstaten mogen desgewenst verklaren dat dit punt niet van toepassing is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen;

b) het stortplaatsproject verenigbaar is met het toepasselijke afvalbeheersplan of de toepasselijke afvalbeheersplannen, als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG;

c) de bevoegde autoriteit het terrein inspecteert alvorens met het storten wordt begonnen, teneinde zich ervan te vergewissen dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.

Artikel 9

Inhoud van de vergunning

Ter precisering en aanvulling van artikel 9 van Richtlijn 75/442/EEG en artikel 9 van Richtlijn 96/61/EG dient in de stortplaatsvergunning ten minste het volgende te zijn opgenomen:

a) de stortplaatsklasse;

b) de lijst van de afvalsoorten en de totale hoeveelheid afvalstoffen die op de stortplaats mogen worden gestort;

c) de voorschriften voor de stortvoorbereidingen, stortwerkzaamheden en toezicht- en controleprocedures, met inbegrip van urgentieplannen (bijlage III, punt 4, onder B), alsmede voorlopige voorschriften voor de sluitings- en nazorgwerkzaamheden;

d) de bepaling dat de aanvrager ten minste eenmaal per jaar aan zijn bevoegde autoriteit verslag moet uitbrengen over de soorten en hoeveelheden gestorte afvalstoffen en over de resultaten van het toezichtprogramma, bedoeld in de artikelen 12 en 13 en in bijlage III.

Artikel 10

Kosten van het storten van afvalstoffen

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat alle kosten voor de inrichting en exploitatie van een stortplaats, voorzover mogelijk met inbegrip van de in artikel 8, onder a), iv), bedoelde kosten voor het stellen van de financiële zekerheid of het equivalent daarvan, alsmede de geraamde kosten voor het sluiten en de nazorg van de stortplaats voor een periode van ten minste 30 jaar worden gedekt door de prijs die door de exploitant moet worden aangerekend voor het storten van alle afvalsoorten op die stortplaats. Onverminderd de vereisten van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie(9) dragen de lidstaten zorg voor transparantie bij het verzamelen en het gebruik van de nodige kosteninformatie.

Artikel 11

Procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen

1. De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat vóór de aanvaarding van de afvalstoffen op de stortplaats:

a) de houder of de exploitant vóór of op het tijdstip van aflevering, of van de eerste van een reeks afleveringen als het soort afvalstoffen ongewijzigd blijft, met de juiste documentatie kan aantonen dat de betrokken afvalstoffen op dat terrein kunnen worden aanvaard overeenkomstig de in de vergunning vermelde voorwaarden en dat zij voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria van bijlage II;

b) de exploitant bij ontvangst de volgende procedures in acht neemt:

- controle van de afvalstoffendocumentatie, met inbegrip van de documenten die zijn voorgeschreven bij artikel 5, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG en, indien van toepassing, bij Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap(10),

- visuele inspectie van de afvalstoffen aan de ingang en op de stortplek en, voorzover zulks dienstig is, verificatie van de overeenstemming met de beschrijving in de door de houder voorgelegde documentatie. Indien er representatieve monsters moeten worden genomen ter uitvoering van bijlage II, punt 3, niveau 3, worden de analyseresultaten bewaard en moet de monsterneming geschieden conform bijlage II, punt 5. Deze monsters moeten ten minste één maand worden bewaard,

- registratie van de hoeveelheden en eigenschappen van de gestorte afvalstoffen, met vermelding van oorsprong, datum van aflevering, identiteit van de producent of inzamelaar in het geval van stedelijk afval en, in het geval van gevaarlijke afvalstoffen, de nauwkeurige ligging op de stortplaats. Deze informatie wordt op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de bevoegde nationale en communautaire organisaties voor statistiek;

c) de exploitant van de stortplaats elke op de stortplaats aanvaarde aflevering schriftelijk bevestigt;

d) de exploitant, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis stelt van een weigering afvalstoffen op een stortplaats te aanvaarden.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er in verband met stortplaatsen waarvoor overeenkomstig artikel 3, leden 4 en 5, een vrijstelling van de bepalingen van deze richtlijn is toegestaan, voor te zorgen dat:

- de afvalstoffen op de stortplek geregeld visueel worden geïnspecteerd, teneinde erop toe te zien dat uitsluitend ongevaarlijke afvalstoffen van het eiland of het afgelegen woongebied op de locatie worden aanvaard; en

- registratie van de hoeveelheden op de stortplaats gedeponeerde afvalstoffen plaatsvindt.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de geregelde rapporten aan de Commissie over de uitvoering van deze richtlijn gegevens bevatten over de hoeveelheden en zo mogelijk soorten afvalstoffen die naar zulke vrijgestelde locaties gaan.

Artikel 12

Controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase ten minste aan de volgende voorschriften voldoen:

a) De exploitant van een stortplaats voert in de exploitatiefase een controle- en toezichtprogramma uit, als omschreven in bijlage III;

b) de exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.

Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant, volgens een door de bevoegde autoriteit vastgestelde frequentie, doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, alle controleresultaten mee aan de bevoegde autoriteiten teneinde aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan en de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten;

c) de kwaliteitscontrole van de in het kader van de controle- en toezichtprocedures uitgevoerde analyses en/of van de in artikel 11, lid 1, onder b), bedoelde analyses wordt verricht door bevoegde laboratoria.

Artikel 13

Sluitings- en nazorgprocedure

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat, waar zulks dienstig is, overeenkomstig de vergunning:

a) voor een stortplaats of voor een gedeelte daarvan met de sluitingsprocedure wordt begonnen wanneer:

i) voldaan is aan de toepasselijke voorwaarden in de vergunning, of

ii) de bevoegde autoriteit op verzoek van de exploitant toestemming verleent, of

iii) de bevoegde autoriteit daartoe een met redenen omkleed besluit neemt;

b) een stortplaats of een gedeelte daarvan pas als definitief gesloten wordt beschouwd, wanneer de bevoegde autoriteit ter plaatse een eindinspectie heeft uitgevoerd, alle verslagen van de exploitant heeft beoordeeld en aan de exploitant heeft meegedeeld dat zij de sluiting goedkeurt. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden;

c) de exploitant, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk blijft voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de bevoegde autoriteit zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen;

d) de exploitant van de stortplaats verantwoordelijk is voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats overeenkomstig bijlage III, zolang de bevoegde autoriteit van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele communautaire of nationale wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval.

Artikel 14

Bestaande stortplaatsen

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht reeds in gebruik zijn, niet wordt voortgezet tenzij zo spoedig mogelijk, doch ten laatste binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, de onderstaande maatregelen zijn getroffen:

a) binnen één jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum legt de exploitant van een stortplaats de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een door hem opgesteld aanpassingsplan voor met de in artikel 8 bedoelde gegevens alsmede de corrigerende maatregelen die hij nodig acht om te voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

b) na de presentatie van het aanpassingsplan beslissen de bevoegde autoriteiten op basis van dat aanpassingsplan en deze richtlijn definitief of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13;

c) op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de bevoegde autoriteit toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Elke bestaande stortplaats moeten binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

d) i) binnen een jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, zijn de artikelen 4, 5, 11 en bijlage II van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen,

ii) binnen drie jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum is artikel 6 van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen.

Artikel 15

Rapportageplicht

Om de drie jaar zenden de lidstaten de Commissie een verslag over de uitvoering van deze richtlijn waarin speciaal aandacht wordt geschonken aan de nationale strategieën die krachtens artikel 5 moeten worden ontwikkeld. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema, opgesteld door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG(11). De vragenlijst of het schema wordt zes maanden voor de aanvang van de verslagperiode aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft aan de Commissie toegezonden.

De Commissie publiceert binnen negen maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten een verslag over de uitvoering van deze richtlijn.

Artikel 16

Comité

Alle wijzigingen die nodig zijn voor de aanpassing van de bijlagen bij deze richtlijn aan de vooruitgang van wetenschap en techniek en alle voorstellen voor de standaardisering van controle-, bemonsterings- en analysemethoden in verband met het storten van afvalstoffen worden door de Commissie, bijgestaan door het bij artikel 18 van Richtlijn 75/442/EG ingestelde comité, vastgesteld volgens de procedure van artikel 17. Alle wijzigingen in de bijlagen worden aangebracht overeenkomstig de beginselen die zijn genoemd in de bijlagen bij deze richtlijn. Te dien einde dient het comité, wat bijlage II betreft, het volgende in acht te nemen: rekening houdend met de algemene beginselen en procedures voor het testen en de aanvaardingscriteria van bijlage II, dienen specifieke criteria en/of testmethoden en bijbehorende grenswaarden te worden vastgesteld voor elke stortplaatsklasse, en zo nodig ook voor specifieke typen stortplaats binnen elke klasse, met inbegrip van ondergrondse opslag. Voorstellen voor de standaardisering van controle-, bemonsterings- en analysemethoden in verband met de bijlagen bij deze richtlijn worden door de Commissie, bijgestaan door het comité, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn aangenomen.

De Commissie stelt, bijgestaan door het comité, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn bepalingen vast voor de harmonisatie en de geregelde toezending van de in de artikelen 5, 7 en 11 bedoelde statistische gegevens en, zo nodig, voor de wijzigingen van die bepalingen.

Artikel 17

Comitéprocedure

De Commissie wordt bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen.

Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel. De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité. Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad drie maanden na de indiening van het voorstel bij de Raad geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

Artikel 18

Implementatie

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding ervan te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 20

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 26 april 1999.

Voor de Raad

De voorzitter

J. FISCHER

(1) PB C 156 van 24.5.1997, blz. 10.

(2) PB C 355 van 21.11.1997, blz. 4.

(3) Advies van Europees Parlement van 19 februari 1998 (PB C 80 van 16.3.1998, blz. 196), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 4 juni 1998 (PB C 333 van 30.10.1998, blz. 15) en besluit van het Europees Parlement van 9 februari 1999 (PB C 150 van 28.5.1999, blz. 78).

(4) PB C 122 van 18.5.1990, blz. 2.

(5) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 96/350/EG (PB L 135 van 6.6.1996, blz. 32).

(6) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26.

(7) PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB L 168 van 2.7.1994, blz. 28).

(8) PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG (PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5).

(9) PB L 158 van 23.6.1990, blz. 56.

(10) PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 120/97 (PB L 22 van 24.1.1997, blz. 14).

(11) PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48.

BIJLAGE I

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR ALLE STORTPLAATSKLASSEN

1. Plaats

1.1. Bij de inrichting van een stortplaats moet rekening worden gehouden met voorschriften betreffende:

a) de afstand tussen de grens van het terrein enerzijds en woon- en recreatiegebieden, waterwegen, watermassa's en andere landbouw- en stadsgebieden anderzijds;

b) de aanwezigheid van grondwater, kustwater of natuurbeschermingsgebieden in de omgeving;

c) de geologische en hydrogeologische gesteldheid van het gebied;

d) het gevaar van overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen of lawines op het terrein;

e) de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.

1.2. Er kan alleen toestemming voor een stortsplaats worden verleend als blijkt dat de eigenschappen van de stortplaats met betrekking tot bovengenoemde voorschriften, of de te treffen corrigerende maatregelen, geen ernstig gevaar voor het milieu opleveren.

2. Water- en percolaatbeheer

Gelet op de eigenschappen van de stortplaats en de meteorologische omstandigheden, moeten er passende maatregelen worden genomen om:

- het doordringen van neerslag in het gestorte afval te beheersen;

- te voorkomen dat oppervlaktewater en/of grondwater in de gestorte afvalstoffen doordringen;

- vervuild water en percolaat op te vangen. Indien een evaluatie, uitgaande van de locatie van de stortplaats en op de afvalstoffen, waarvoor het terrein bestemd is, aantoont dat de stortplaats geen potentieel gevaar voor het milieu inhoudt, kan de bevoegde autoriteit beslissen dat deze bepaling niet van toepassing is;

- vervuild water en percolaat dat uit de stortplaats wordt opgevangen te behandelen zodat het voldoet aan de geldende normen voor lozing.

Bovenstaande bepalingen zijn niet noodzakelijkerwijs van toepassing op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

3. Bodem- en waterbescherming

3.1. Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften waarin punt 2 voorziet. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de operationele/actieve fase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de passieve fase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag.

3.2. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats, die een dusdanige verdunningscapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.

De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met de volgende voorschriften:

- stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen: K <= 1,0 × 10- 9 m/s; dikte >= 5 m

- stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen: K <= 1,0 × 10- 9 m/s; dikte >= 1 m

- stortplaats voor inerte afvalstoffen: K <= 1,0 × 10- 7 m/s; dikte >= 1 m

m/s: meter/seconde.

Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

3.3. In aanvulling op de hierboven beschreven geologische barrière moet er een percolaatopvang- en afdichtingssysteem worden toegevoegd met inachtneming van de volgende beginselen, zodat de ophoping van percolaat onderaan de stortplaats zoveel mogelijk wordt beperkt:

Percolaatopvang en bodemafdichting

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De lidstaten kunnen algemene of specifieke voorschriften vaststellen voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en voor de kenmerken van de bovengenoemde technische middelen.

Indien de bevoegde autoriteit na beoordeling van de potentiële milieugevaren van oordeel is dat percolaatvorming moet worden voorkomen, kan een oppervlakteafdichting worden voorgeschreven. Voor de oppervlakteafdichting gelden de volgende aanbevelingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3.4. Indien de bevoegde autoriteit op basis van een evaluatie van de milieurisico's, met name aan de hand van Richtlijn 80/68/EEG(1), overeenkomstig punt 2 "water- en percolaatbeheer") heeft besloten dat percolaatopvang en -behandeling niet nodig zijn, of indien is vastgesteld dat de stortplaats geen potentieel gevaar oplevert voor bodem, grondwater of oppervlaktewater, mogen de hierboven onder punt 3.2 en punt 3.3 genoemde eisen dienovereenkomstig worden verzacht. In het geval van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen deze eisen bij nationale wet worden aangepast.

3.5. De te hanteren methode ter vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein, moet worden uitgewerkt en goedgekeurd door het comité van artikel 17 van deze richtlijn.

4. Gasbeheersing

4.1. Er dienen passende maatregelen te worden getroffen om de ophoping en de verplaatsing van stortplaatsgas te beheersen (zie bijlage III).

4.2. Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Als het opgevangen gas niet voor energieproductie kan worden gebruikt, moet het worden verbrand.

4.3. De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas in de zin van punt 4.2 gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.

5. Overlast en gevaar

Er dienen maatregelen te worden genomen om de volgende, door een stortplaats veroorzaakte overlast en risico's tot en minimum te beperken:

- stank en stof;

- zwerfvuil;

- lawaai en verkeer;

- vogels, ongedierte en insekten;

- aërosolen;

- brand.

De stortplaats moet zo worden ingericht dat geen van de locatie afkomstig vuil op de openbare weg en in de omgeving terecht kan komen.

6. Stabiliteit

De afvalstoffen worden zodanig op het terrein gestort dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft en dat met name verschuivingen worden voorkomen. Indien een kunstmatige barrière wordt aangelegd, moet men er zich van vergewissen dat het geologisch substraat - gelet op de morfologie van de stortplaats - voldoende stabiel is om inklinkingen die de barrière kunnen beschadigen te voorkomen.

7. Omheining

De stortplaats moet zodanig worden omheind dar vrije toegang tot de locatie niet mogelijk is. Buiten de bedrijfstijden moeten de hekken gesloten zijn. Het controle- en toegangssysteem voor iedere stortplaats moet een programma van maatregelen omvatten om illegaal storten van afval op de locatie op te sporen en tegen te gaan.

(1) PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

BIJLAGE II

CRITERIA EN PROCEDURES VOOR DE AANVAARDING VAN AFVALSTOFFEN

1. Inleiding

In deze bijlage worden beschreven:

- de algemene beginselen voor het aanvaarden van afvalstoffen in de diverse stortplaatsklassen. De toekomstige procedure voor de indeling van afvalstoffen moet op deze beginselen worden gebaseerd;

- richtsnoeren voor voorlopige procedures die voor het aanvaarden van afvalstoffen moeten worden gevolgd totdat een uniforme procedure voor de indeling en aanvaarding van afvalstoffen is uitgewerkt. Samen met de toepasselijke bemonsteringsprocedures moet die procedure worden uitgewerkt door het technisch comité, bedoeld in artikel 16. Het technisch comité stelt criteria op waaraan moet worden voldaan voor de aanvaarding van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen. Bij die criteria dient met name rekening te worden gehouden met het uitlooggedrag van die afvalstoffen op korte, middellange en lange termijn. De criteria worden opgesteld binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn. Het technisch comité stelt tevens criteria op waaraan moeten worden voldaan voor de aanvaarding van afvalstoffen in ondergrondse opslag. Deze criteria dienen met name in aanmerking te nemen dat de afvalstoffen naar verwachting noch met elkaar, noch met het gesteente reageren.

Deze werkzaamheden van het technisch comité, met uitzondering van voorstellen voor de standaardisering van controle-, bemonsterings- en analysemethoden in verband met de bijlagen bij deze richtlijn, die binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn worden aangenomen, moeten binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn voltooid zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met de in artikel 1 aangegeven doelstellingen.

2. Algemene beginselen

De samenstelling, de uitloogbaarheid, het gedrag op lange termijn en de algemene eigenschappen van de te storten afvalstoffen moeten zo nauwkeurig mogelijk bekend zijn. De aanvaarding van afvalstoffen op een stortplaats kan worden gebaseerd op lijsten van aanvaarde of afgewezen afvalstoffen, naar gelang van aard en herkomst, en op afvalanalysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen. De in deze richtlijn beschreven toekomstige procedures voor afvalaanvaarding dienen zoveel mogelijk te worden gebaseerd op gestandaardiseerde analysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen.

Voordat dergelijke analysemethoden en grenswaarden worden vastgesteld, moeten de lidstaten ten minste nationale lijsten opstellen van afvalstoffen die voor de verschillende stortplaatsklassen worden aanvaard of afgewezen, of de voor plaatsing op dergelijke lijsten geldende criteria vastleggen. Om in een bepaalde stortplaatsklasse te worden aanvaard, moet een bepaalde afvalstoffensoort voorkomen op de desbetreffende nationale lijst, dan wel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke gelden voor plaatsing op de lijst. Deze lijsten, of de gelijkwaardige criteria, en de analysemethoden en grenswaarden moeten aan de Commissie worden toegezonden binnen zes maanden na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht of zodra zij op nationaal niveau zijn aangenomen.

De lijsten of aanvaardingscriteria moeten worden gebruikt voor de vaststelling van de specifieke afvallijst van iedere stortplaats, d.w.z. in artikel 9 van de richtlijn bedoelde lijst van aanvaarde afvalstoffen die in de vergunning wordt vermeld.

De criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op de referentielijsten of in een stortplaatsklasse mogen gebaseerd worden op andere wetgevingen en/of op eigenschappen van afvalstoffen.

De criteria voor de aanvaarding in een specifieke stortplaatsklasse moeten zijn gebaseerd op overwegingen van:

- bescherming van het omringende milieu (in het bijzonder grondwater en oppervlaktewater);

- bescherming van systemen voor milieubescherming (bijvoorbeeld waterafdichtingen en systemen voor de behandeling van percolaat);

- bescherming van de beoogde processen voor de stabilisering van het afval binnen de stortplaats;

- bescherming tegen gevaren voor de volksgezondheid.

Voorbeelden van op de eigenschappen van de afvalstoffen gebaseerde criteria zijn:

- voorschriften aangaande de kennis van de totale samenstelling;

- beperkingen betreffende de hoeveelheid organisch materiaal in de afvalstoffen;

- voorschriften op beperkingen betreffende de biologische afbreekbaarheid van de organische afvalbestanddelen;

- beperkingen inzake de hoeveelheid gespecificeerde, potentieel schadelijke of gevaarlijke bestanddelen (in samenhang met bovengenoemde beschermingscriteria);

- beperkingen inzake de mogelijke en verwachte uitloogbaarheid van gespecificeerde, potentieel schadelijke/gevaarlijke bestanddelen (in samenhang met bovengenoemde beschermingscriteria);

- ecotoxicologische eigenschappen van de afvalstoffen en het resulterende percolaat.

De op eigenschappen gebaseerde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen moeten over het algemeen het ruimst zijn voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en kunnen voor stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen strenger en voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen het strengst zijn in verband met het hogere niveau van milieubescherming dat voor de twee laatstgenoemde klassen geldt.

3. Algemene procedures voor het testen en aanvaarden van afvalstoffen

De algemene karakterisering en het testen van afvalstoffen vinden plaats op drie niveaus:

Niveau 1: Basiskarakterisering. Op dit niveau worden nauwkeurig het uitlooggedrag op korte en lange termijn en/of de karakteristieke eigenschappen van de afvalstoffen bepaald aan de hand van genormaliseerde analyse- en gedragstestmethoden.

Niveau 2: Controletest. Op dit niveau wordt via eenvoudiger gestandaardiseerde analyse- en gedragstestmethoden periodiek getest of een afvalstof voldoet aan de vergunningsvoorwaarden en/of specifieke referentiecriteria. De tests zijn gericht op de belangrijkste variabelen en het gedrag die bij de basiskarakterisering zijn vastgesteld.

Niveau 3: Verificatie ter plaatse. Op dit niveau wordt gebruik gemaakt van snelle controlemethoden om na te gaan of een afvalstof dezelfde is als de stof waarop de controletest is uitgevoerd en die in de begeleidende documenten is beschreven. Deze verificatie kan bestaan in een louter visuele inspectie van een lading afvalstoffen voor of na het lossen op de stortplaats.

Een bepaald soort afvalstof moet normaal gesproken op niveau 1 gekarakteriseerd worden en voldoen aan de passende criteria alvorens zij op een referentielijst wordt geplaatst. Om op de specifieke lijst van een stortplaats te blijven moet een bepaald soort afvalstof geregeld (bijvoorbeeld jaarlijks) worden getest op niveau 2 en daarbij voldoen aan de passende criteria. Elke lading afval die aan de ingang van een stortplaats aankomt, moet worden onderworpen aan een verificatie van niveau 3.

Bepaalde soorten afvalstoffen mogen permanent of tijdelijk worden vrijgesteld van tests van niveau 1. Zo'n vrijstelling mag worden verleend omdat het testen niet uitvoerbaar is, omdat passende testprocedures en aanvaardbaarheidscriteria ontbreken of op grond van andere wetgeving.

4. Richtsnoeren voor voorlopige procedures voor afvalstoffenaanvaarding

Totdat deze bijlage volledig is voltooid, zijn alleen tests van niveau 3 verplicht en worden tests van niveau 1 en niveau 2 zoveel mogelijk toegepast. In dit eerste stadium moeten afvalstoffen die in een bepaalde stortplaatsklasse worden aanvaard, ofwel voorkomen op een restrictieve nationale of specifieke lijst voor die stortplaatsklasse, ofwel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke vereist zijn voor plaatsing op die lijst.

De volgende algemene richtsnoeren kunnen worden gehanteerd om voorlopige criteria vast te stellen voor de aanvaarding van afvalstoffen in de drie belangrijkste stortplaatsklassen of op de daarmee corresponderende lijsten:

Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen: alleen inerte afvalstoffen als gedefinieerd in artikel 2, onder e), kunnen op de lijst worden geplaatst.

Stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen: om op de lijst te worden geplaatst mag een afvalsoort niet onder Richtlijn 91/689/EEG vallen.

Stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen: een voorlopige lijst voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen kan bestaan uit de onder Richtlijn 91/689/EEG vallende soorten afvalstoffen. Dergelijke afvalstoffen zouden echter niet zonder voorafgaande behandeling op de lijst mogen komen indien de totale gehalten of de uitloogbaarheid van potentieel gevaarlijke bestanddelen zo hoog zijn dat zij op korte termijn een beroeps- of milieurisico vormen of ertoe leiden dat de afvalstoffen zich binnen de geplande exploitatieduur van de stortplaats niet voldoende kunnen stabiliseren.

5. Bemonstering van afvalstoffen

Als gevolg van de heterogene samenstelling van veel afvalstoffen kan het bemonsteren van afvalstoffen wat representativiteit en technieken betreft ernstige problemen opleveren. Er zal een Europese norm voor de bemonstering van afvalstoffen worden ontwikkeld. Totdat deze norm overeenkomstig artikel 17 door de lidstaten is goedgekeurd, mogen de lidstaten nationale normen en procedures toepassen.

BIJLAGE III

CONTROLE- EN TOEZICHTPROCEDURES IN DE EXPLOITATIE- EN NAZORGFASE

1. Inleiding

Deze bijlage beschrijft de controleprocedures die minimaal moeten worden uitgevoerd om na te gaan:

- of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard;

- of de processen op de stortplaats naar wens verlopen;

- of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt;

- of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is.

2. Meteorologische gegevens

Uit hoofde van hun rapportageplicht (artikel 15) verstrekken de lidstaten voor elke stortplaats gegevens over de wijze waarop meteorologische gegevens worden verzameld. De lidstaten mogen zelf besluiten hoe de gegevens worden verzameld (in situ, nationaal meteorologisch net enz.).

Indien de lidstaten besluiten dat waterbalansen een doelmatig instrument zijn om na te gaan of zich in de bodem van de stortplaats een percolaat opbouwt en of de stortplaats lekt, wordt aanbevolen om, zolang de bevoegde autoriteit zulks vereist overeenkomstig artikel 13, onder c), door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens te verzamelen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Emissiegegevens: water-, percolaat- en gascontrole

Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. Referentie: General Guidelines on Sampling Technology, ISO-document 5667-2 (1991). De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortsplaats.

De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.

De frequentie van bemonstering en analyse staat in de volgende tabel.

Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Bescherming van het grondwater

A. Bemonstering

De metingen worden zodanig uitgevoerd dat zij informatie verschaffen over het grondwater dat vermoedelijk zal worden beïnvloed door het storten van afvalstoffen. Minstens één meetpunt bevindt zich in het gebied waar het grondwater binnenstroomt en twee in het gebied waar het grondwater uitstroomt. Dit aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater.

Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten wordt gestart. Referentie: Sampling Groundwaters, ISO 5667, deel 11, 1993.

B. Controle

De paramaters die in de genomen monsters moeten worden bepaald, worden afgeleid uit de verwachte samenstelling van het percolaat en de grondwaterkwaliteit in het gebied. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onderkend(1).

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

C. Interventiepunt

Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten, als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn, hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.

5. Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) Aanbevolen parameters: pH, TOC, fenolen, zware metalen, fluoride, AS, olie/koolwaterstoffen.