Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand
Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3), en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 28 november 2006 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
Grondwater is een waardevolle natuurlijke hulpbron die als zodanig voor achteruitgang en voor chemische verontreiniging moet worden behoed. Dit is in het bijzonder van belang voor grondwaterafhankelijke ecosystemen en voor het gebruik van grondwater ten behoeve van de voorziening van water bestemd voor menselijke consumptie.
In de Europese Unie is grondwater de meest kwetsbare en grootste zoetwatervoorraad en is het, vooral, tevens een kapitale drinkwatervoorzieningsbron in tal van regio's.
Grondwater in waterlichamen waaruit drinkwater wordt gewonnen of die voor toekomstige winning van drinkwater bestemd zijn, moet zodanig worden beschermd dat wordt voorkomen dat de kwaliteit van deze waterlichamen achteruit gaat, teneinde het vereiste niveau van drinkwaterzuivering te verlagen, overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(4).
Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap(5) omvat als doelstelling het bereiken van waterkwaliteitsniveaus die niet leiden tot significante effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu.
Teneinde het milieu als geheel, en de menselijke gezondheid in het bijzonder, te beschermen, moeten nadelige concentraties van schadelijke verontreinigende stoffen in het grondwater worden vermeden, voorkomen of verminderd.
Richtlijn 2000/60/EG bevat algemene bepalingen voor de bescherming en het behoud van het grondwater. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn moeten maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging worden vastgesteld, met inbegrip van criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater en criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.
Gezien de noodzaak samenhangende niveaus van bescherming van het grondwater te bereiken, moeten er kwaliteitsnormen en drempelwaarden worden vastgesteld en op een gemeenschappelijke aanpak stoelende methodologieën worden uitgewerkt om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen.
Er dienen kwaliteitsnormen voor nitraten, gewasbeschermingsproducten en biociden te worden vastgesteld als communautaire criteria voor de chemische toestand van grondwaterlichamen, en samenhang dient te worden verzekerd met de Richtlijnen 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen(6), 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen(7) respectievelijk 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden(8).
Bescherming van het grondwater kan in sommige gebieden een wijziging van de landbouw- en bosbouwkundige exploitatie vereisen, hetgeen gepaard kan gaan met verlies van inkomsten. Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voorziet in steunmechanismen voor de tenuitvoerlegging van maatregelen die gericht zijn op het halen van de communautaire normen, met name via Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)(9). Wat maatregelen op het gebied van grondwaterbescherming betreft, berust de verantwoordelijkheid voor de keuze van prioriteiten en projecten bij de lidstaten.
Bepalingen met betrekking tot de chemische toestand van het grondwater gelden niet voor hoge, van nature voorkomende, niveaus van stoffen of ionen of de indicatoren ervan in een grondwaterlichaam of in de bijbehorende oppervlaktewaterlichamen die het gevolg zijn van specifieke geohydrologische omstandigheden, die niet onder de definitie van vervuiling vallen. Zij gelden evenmin voor tijdelijke, ruimtelijk begrensde veranderingen in de stroomrichting en chemische samenstelling, die niet worden gezien als intrusie.
Er dienen criteria te worden vastgesteld voor de bepaling van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentratie van verontreinigende stoffen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in trends, rekening houdend met de kans op ongunstige effecten op bijbehorende aquatische ecosystemen en van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen.
De lidstaten dienen, waar mogelijk, statistische procedures te gebruiken, mits deze voldoen aan internationale normen en ertoe bijdragen dat de monitoringresultaten over lange perioden tussen de lidstaten vergelijkbaar zijn.
Overeenkomstig artikel 22, lid 2, derde streepje, van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen(10) met ingang van 22 december 2013 ingetrokken. Het is noodzakelijk de continuïteit van de bescherming, bewerkstelligd door Richtlijn 80/68/EEG, ten aanzien van maatregelen voor het voorkomen of beperken van zowel directe als indirecte inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te garanderen.
Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen gevaarlijke stoffen waarvan de inbreng moet worden voorkomen, en andere verontreinigende stoffen, waarvan de inbreng moet worden beperkt. Aan de hand van bijlage VIII van Richtlijn 2000/60/EG, die een lijst bevat met de belangrijkste verontreinigende stoffen voor het aquatische milieu, moeten de gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen worden aangeduid die daadwerkelijk of mogelijkerwijs een risico op verontreiniging vertegenwoordigen.
Maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwaterlichamen die nu worden gebruikt of in de toekomst zullen worden gebruikt voor onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water, bedoeld in artikel 7, lid 1 van Richtlijn 2000/60/EG moeten, overeenkomstig artikel 7, lid 2 van die richtlijn, ook maatregelen omvatten die nodig zijn om te waarborgen dat volgens de toegepaste waterbehandelingsregeling en overeenkomstig de communautaire wetgeving, het uiteindelijk verkregen water voldoet aan de vereisten van Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water(11). Deze maatregelen mogen ook, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van Richtlijn 2000/60/EG, inhouden dat er door de lidstaten beschermingszones worden ingesteld met een omvang die de bevoegde nationale instantie noodzakelijk acht om de drinkwatervoorziening te beschermen. Deze beschermingszones mogen het volledige grondgebied van een lidstaat bestrijken.
Lidstaten met gezamenlijke grondwaterlichamen moeten, om te zorgen voor een samenhangende bescherming van het grondwater, hun activiteiten coördineren wat betreft monitoring, het bepalen van drempelwaarden en het aanduiden van de relevante gevaarlijke stoffen.
Betrouwbare en vergelijkbare methoden voor grondwatermonitoring vormen een belangrijk instrument om de grondwaterkwaliteit te beoordelen, maar ook om de meest passende maatregelen te kiezen. Artikel 8, lid 3, en artikel 20 van Richtlijn 2000/60/EG voorzien in de vaststelling van gestandaardiseerde methoden voor analyse en monitoring van de watertoestand en, indien nodig, van richtsnoeren voor de toepassing met inbegrip van monitoring.
Lidstaten moeten het recht hebben om, onder bepaalde omstandigheden, uitzonderingen toe te staan op maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater. Uitzonderingen moeten op transparante criteria worden gebaseerd en in de stroomgebiedplannen worden gedetailleerd.
De gevolgen voor het niveau van de milieubescherming en de werking van de interne markt van de verschillende door de lidstaten vast te stellen drempelwaarden, dienen te worden geanalyseerd.
Er dient onderzoek te worden verricht teneinde betere criteria te kunnen vaststellen voor de verzekering van de kwaliteit en de bescherming van het ecosysteem van het grondwater. Waar nodig dienen de bevindingen van dit onderzoek bij de omzetting of herziening van deze richtlijn te worden verdisconteerd. Dergelijk onderzoek, alsook de verspreiding van wetenschap, ervaring en onderzoeksbevindingen, dient te worden aangemoedigd en gefinancierd.
Het is noodzakelijk dat er wordt voorzien in overgangsmaatregelen voor de periode tussen de datum van toepassing van deze richtlijn en de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken.
Richtlijn 2000/60/EG legt het vereiste van controles vast, met inbegrip van het vereiste van voorafgaande toestemming voor de kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen, mits het gebruik van de bron niet verhindert dat de milieudoelstellingen voor de bron of het aangevulde of vergrote grondwaterlichaam bereikt worden.
Richtlijn 2000/60/EG bevat in artikel 11, lid 2, en bijlage VI.B m.b.t. het maatregelenprogramma, een niet-uitputtende lijst van aanvullende maatregelen die de lidstaten als deel van het maatregelenprogramma kunnen vaststellen, zoals:
wetgevingsinstrumenten,
administratieve instrumenten, en
in onderhandeling tot stand gekomen milieubeschermingsovereenkomsten.
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen, dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(12).
Inzonderheid is het noodzakelijk de regelgevingsprocedure met toetsing te gebruiken voor maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, waaronder wijziging door schrapping van sommige niet-essentiële onderdelen en wijziging door aanvulling van deze richtlijn met nieuwe niet-essentiële onderdelen.
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN AANGENOMEN:
Artikel 1 Doel
Bij deze richtlijn worden specifieke maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging vastgesteld als bedoeld in artikel 17, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/60/EG. Deze maatregelen omvatten met name:
criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater; en
criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en de omkering daarvan, en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.
Met deze richtlijn worden voorts de reeds in Richtlijn 2000/60/EG vervatte bepalingen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwater aangevuld, en wordt beoogd de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen.
Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden naast de definities van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG, de volgende definities:
„grondwaterkwaliteitsnorm”: een milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;
„drempelwaarde”: door de lidstaten conform artikel 3 vastgestelde grondwaterkwaliteitsnorm;
„significante en aanhoudende stijgende trend”: elke statistisch en uit milieuoogpunt significante toename van de concentratie van een verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in het grondwater, die overeenkomstig artikel 5 moet worden omgekeerd;
„inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater”: het als gevolg van menselijke activiteiten direct of indirect inbrengen van verontreinigende stoffen in het grondwater;
„achtergrondniveau”: de concentratie van een stof of de waarde van een indicator in een grondwaterlichaam die overeenkomt met onbestaande, of zeer geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;
„basislijnniveau”: de gemiddelde waarde die tenminste is gemeten gedurende de referentiejaren 2007 en 2008 op grond van de volgens artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG ingestelde monitoringprogramma's of, in geval van stoffen die na deze referentiejaren zijn ontdekt, gedurende de eerste periode waarvoor een representatieve periode van monitoringsgegevens bestaat.
Artikel 3 Criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater
Bij de beoordeling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen overeenkomstig paragraaf 2.3 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG, gebruiken de lidstaten de volgende criteria:
grondwaterkwaliteitsnormen als bedoeld in bijlage I;
door de lidstaten volgens de in bijlage II, deel A, van deze richtlijn omschreven procedure vast te stellen drempelwaarden voor verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, binnen het grondgebied van een lidstaat, dat zij er mede toe hebben geleid grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als gevaar lopend moeten worden aangemerkt, waarbij ten minste rekening moet worden gehouden met de lijst in bijlage II, deel B.
De drempelwaarden die van toepassing zijn voor de goede chemische toestand van het grondwater zijn gebaseerd op de bescherming van het grondwaterlichaam overeenkomstig bijlage II, Deel A, de punten 1, 2 en 3, met bijzondere aandacht voor de gevolgen voor en de wisselwerking met bijbehorende oppervlaktewateren en rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en watergebieden, en verdisconteren onder meer de wetenschap op het gebied van menselijke toxicologie en ecotoxicologie.
Drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, of op het niveau van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.
De lidstaten zorgen ervoor dat voor grondwaterlichamen, die door twee of meer lidstaten worden gedeeld, en voor grondwaterlichamen waarbinnen grondwater over de grens van een lidstaat stroomt, de vaststelling van drempelwaarden door de betrokken lidstaten wordt gecoördineerd overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG.
Indien een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen zich tot buiten het grondgebied van de Gemeenschap uitstrekt, wordt er door de betrokken lidstaten naar gestreefd om in samenwerking met de betrokken niet-lidstaten drempelwaarden vast te stellen overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2000/60/EG.
De lidstaten stellen uiterlijk op 22 december 2008 voor het eerst de drempelwaarden krachtens lid 1, onder b), vast.
Alle vastgestelde drempelwaarden worden bekendgemaakt in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen, met inbegrip van een samenvatting van de in deel C van bijlage II bij deze richtlijn omschreven gegevens.
De lidstaten wijzigen de lijst van drempelwaarden indien uit nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging blijkt dat een drempelwaarde moet worden vastgesteld voor een nieuwe stof of een bestaande drempelwaarde moet worden gewijzigd, dan wel dat een eerder van de lijst geschrapte drempelwaarde opnieuw moet worden opgenomen, teneinde de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen.
Drempelwaarden kunnen van de lijst worden geschrapt indien het betrokken grondwaterlichaam niet langer door de desbetreffende verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging gevaar loopt.
Wijzigingen in de lijst van drempelwaarden worden in het kader van de periodieke herziening van de stroomgebiedbeheersplannen bekendgemaakt.
Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig lid 5 verstrekte informatie publiceert de Commissie uiterlijk op 22 december 2009 een verslag.
Artikel 4 Procedure voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater
De lidstaten volgen de in lid 2 beschreven procedure om de chemische toestand van een grondwaterlichaam te beoordelen. In voorkomende gevallen kunnen de lidstaten bij de toepassing van deze procedure grondwaterlichamen groeperen overeenkomstig bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG.
Een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen wordt geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren indien:
de relevante monitoring erop wijst dat aan de voorwaarden van punt 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG is voldaan; of
de waarden voor de in bijlage I vermelde grondwaterkwaliteitsnormen en de overeenkomstig artikel 3 en bijlage II vastgestelde relevante drempelwaarden in geen enkel monitoringpunt in dat grondwaterlichaam of in die groep van grondwaterlichamen worden overschreden; of
de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde in een of meer monitoringpunten overschreden wordt, maar door een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III wordt bevestigd dat:
op basis van de in bijlage III, punt 3, bedoelde beoordeling de concentraties verontreinigende stoffen die de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden overschrijden, rekening houdend, waar van toepassing, met de omvang van het betrokken grondwaterlichaam, niet worden beschouwd als een significant milieurisico;
is voldaan aan de andere in tabel 2.3.2. van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG genoemde voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;
voor overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG aangewezen grondwaterlichamen is voldaan aan de voorschriften van artikel 7, lid 3, van die richtlijn, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;
de geschiktheid voor menselijk gebruik van het grondwaterlichaam of van één van de lichamen in de groep grondwaterlichamen niet significant door verontreiniging is aangetast.
De punten voor grondwatermonitoring moeten worden gekozen volgens de vereisten van bijlage V.2.4 bij Richtlijn 2000/60/EG, inhoudende dat het zo wordt opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater en representatieve monitoringsgegevens worden verkregen.
De lidstaten publiceren een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater in de stroomgebiedbeheersplannen overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG.
In deze samenvatting, die wordt opgesteld op het niveau van het stroomgebieddistrict of van het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat op het grondgebied van een lidstaat ligt, wordt ook toegelicht op welke wijze overschrijdingen van de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden bij afzonderlijke monitoringpunten bij de eindbeoordeling in aanmerking zijn genomen.
Indien de toestand van een grondwaterlichaam overeenkomstig lid 2, punt c), als goed wordt aangemerkt, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG de maatregelen die nodig kunnen zijn voor de bescherming van de aquatische ecosystemen, terrestrische ecosystemen en van gebruik van grondwater door de mens dat afhangt van het gedeelte van het grondwaterlichaam dat wordt vertegenwoordigd door het monitoringpunt of de monitoringpunten waarin de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde is overschreden.