Home

Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (Voor de EER relevante tekst)

Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

  2. De doelstellingen en beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals vermeld in artikel 174 van het Verdrag, hebben met name betrekking op het voorkomen, terugdringen en zoveel mogelijk elimineren van verontreiniging door deze bij voorrang aan de bron te bestrijden en te zorgen voor een voorzichtig beheer van natuurlijke hulpbronnen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het preventiebeginsel.

  3. In het vijfde milieuactieprogramma, waarvan de algemene benadering door de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen, is goedgekeurd in de resolutie van 1 februari 1993 betreffende een beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling(5), werd prioriteit verleend aan geïntegreerde bestrijding van verontreiniging als een belangrijk onderdeel van het streven naar een duurzamer evenwicht tussen menselijke activiteit en sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en de instandhouding van de hulpbronnen en het regeneratievermogen van de natuur anderzijds.

  4. Voor de toepassing van een geïntegreerde benadering ter beperking van verontreiniging op het niveau van de Gemeenschap moeten initiatieven worden genomen om de bestaande communautaire wetgeving inzake preventie en bestrijding van door industriële installaties veroorzaakte verontreiniging te wijzigen en aan te vullen.

  5. Bij Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging(6) is een algemene kaderregeling ingevoerd waarbij de exploitatie of een belangrijke wijziging van industriële installaties die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken, van een voorafgaande vergunning afhankelijk wordt gesteld.

  6. Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatische milieu van de Gemeenschap worden geloosd(7) voorziet in een vergunning voor het lozen van deze stoffen.

  7. Hoewel er reeds communautaire wetgeving bestaat inzake de bestrijding van luchtverontreiniging en het voorkomen of tot een minimum beperken van het lozen van gevaarlijke stoffen in het water, ontbrak nog soortgelijke communautaire wetgeving die op het voorkomen of tot een minimum beperken van emissies in de bodem is gericht.

  8. Afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem kunnen ertoe leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd.

  9. Een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging is erop gericht waar mogelijk en rekening houdende met het beheer van de afvalstoffen, emissies in de lucht, in het water en in de bodem te voorkomen en waar dat niet haalbaar is deze tot een minimum te beperken met het oog op het bereiken van een hoog beschermingsniveau voor het milieu in zijn geheel.

  10. Met deze richtlijn moet een algemeen kader voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging tot stand worden gebracht. Zij moet voorzien in de maatregelen die noodzakelijk zijn om een geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging te garanderen teneinde tot een hoog niveau van bescherming voor het milieu in zijn geheel te komen. De toepassing van het beginsel van duurzame ontwikkeling moet worden bevorderd door een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging.

  11. De bepalingen van deze richtlijn moeten van toepassing zijn onverminderd Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten(8). Indien ingevolge de toepassing van deze laatste richtlijn verkregen informatie of conclusies bij het verlenen van een vergunning in aanmerking moeten worden genomen, mag de onderhavige richtlijn geen afbreuk doen aan de tenuitvoerlegging van die richtlijn.

  12. De lidstaten dienen de nodige bepalingen vast te stellen om te garanderen dat de exploitanten van de in deze richtlijn bedoelde industriële activiteiten de algemene beginselen van bepaalde fundamentele verplichtingen in acht nemen. Het is met het oog hierop voldoende dat de bevoegde autoriteiten met deze algemene beginselen rekening houden bij de opstelling van de vergunningsvoorwaarden.

  13. Sommige van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde bepalingen moeten na 30 oktober 2007 op bestaande installaties worden toegepast, andere met ingang van 30 oktober 1999.

  14. Om de verontreiniging zo doelmatig en efficiënt mogelijk aan te pakken, dient de exploitant met milieuoverwegingen rekening te houden. Deze elementen dienen ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteit of autoriteiten zodat deze zich ervan kan vergewissen, voordat zij een vergunning afgeeft, of in alle passende maatregelen ter preventie of beperking van verontreiniging is voorzien. Sterk uiteenlopende aanvraagprocedures kunnen tot uiteenlopende niveaus van milieubescherming en bewustheid bij het publiek leiden. Derhalve dient in de aanvragen om vergunningen in het kader van deze richtlijn een minimum aan gegevens te worden opgenomen.

  15. Een volledige coördinatie van de vergunningsprocedure en -voorwaarden tussen de bevoegde autoriteiten moet het mogelijk maken dat het hoogste niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel kan worden bereikt.

  16. De bevoegde autoriteit of autoriteiten mag /mogen alleen een vergunning verlenen of wijzigen wanneer is voorzien in maatregelen van geïntegreerde milieubescherming met betrekking tot lucht, water en bodem.

  17. De vergunning dient alle maatregelen te omvatten die nodig zijn om aan de vergunningsvoorwaarden te voldoen, teneinde aldus een hoog beschermingsniveau van het milieu in zijn geheel te bereiken, en, onverminderd de vergunningsprocedure kunnen ten aanzien van deze maatregelen ook bindende algemene voorschriften worden vastgesteld.

  18. Emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen moeten gebaseerd worden op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voor te schrijven en met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden dienen in alle gevallen bepalingen te bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of grensoverschrijdende verontreiniging en dienen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen.

  19. Het is de taak van de lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden.

  20. Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

  21. Aangezien de beste beschikbare technieken mettertijd veranderingen zullen ondergaan, vooral ten gevolge van de vooruitgang van de techniek, moeten de bevoegde autoriteiten deze ontwikkeling volgen of daarvan op de hoogte moeten worden gehouden.

  22. Wijzigingen in een bestaande installatie kunnen verontreiniging veroorzaken. Elke wijziging die gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu moet derhalve aan de bevoegde autoriteit of autoriteiten worden meegedeeld. Een belangrijke wijziging van de installatie dient te worden onderworpen aan een voorafgaande vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn.

  23. De vergunningsvoorwaarden moeten geregeld worden getoetst en zo nodig bijgesteld. In bepaalde omstandigheden moet toetsing in elk geval plaatsvinden.

  24. Werkelijke inspraak bij het nemen van beslissingen moet het publiek de gelegenheid bieden zijn mening en bezorgdheid te uiten, die van belang kunnen zijn voor die beslissingen, en stelt de besluitvormers in staat daarmee rekening te houden, hetgeen de verantwoording en de transparantie van de besluitvorming vergroot en bijdraagt tot de bewustheid bij het publiek van milieuvraagstukken en steun aan de genomen beslissingen. Het grote publiek moet met name toegang hebben tot informatie over de exploitatie van installaties en de mogelijke milieu-effecten daarvan en, alvorens enige vergunning wordt afgegeven, tot informatie betreffende de aanvragen om een vergunning voor nieuwe installaties of belangrijke wijzigingen en tot de vergunningen zelf, de bijstellingen daarvan en de daarmee samenhangende controlegegevens.

  25. Inspraak, waaronder inspraak van verenigingen, organisaties en groepen, in het bijzonder niet-gouvernementele organisaties die de milieubescherming bevorderen, moet derhalve worden aangemoedigd, onder meer door het stimuleren van scholing van het publiek op milieugebied.

  26. Op 25 juni 1998 heeft de Europese Gemeenschap het Verdrag van de VN/ECE betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Århus) ondertekend. Een van de doelstellingen van het Verdrag van Århus is het waarborgen van rechten inzake inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden teneinde bij te dragen tot de bescherming van het recht in een milieu te leven dat passend is voor persoonlijke gezondheid en welzijn.

  27. De vooruitgang en de uitwisseling van informatie op communautair niveau met betrekking tot de beste beschikbare technieken moeten het gebrek aan technologisch evenwicht in de Gemeenschap helpen verminderen, moeten de wereldwijde verspreiding van de in de Gemeenschap toegepaste grenswaarden en technieken bevorderen en moeten de lidstaten helpen deze richtlijn op een efficiënte wijze ten uitvoer te leggen.

  28. Er moeten regelmatig verslagen worden opgesteld over de tenuitvoerlegging en de doelmatigheid van elke richtlijn.

  29. Deze richtlijn heeft betrekking op installaties die een groot verontreinigingspotentieel hebben en dus een grensoverschrijdend risico vormen. Grensoverschrijdend overleg dient plaats te vinden wanneer vergunningsaanvragen voor nieuwe installaties of voor belangrijke wijzigingen van de installaties negatieve en significante milieueffecten kunnen hebben. De aanvragen betreffende deze voorstellen of belangrijke wijzigingen dienen ter beschikking te worden gesteld van het publiek in de bedreigde lidstaat.

  30. Er kan behoefte blijken te bestaan aan een optreden op Gemeenschapsniveau om voor bepaalde onder deze richtlijn vallende categorieën installaties en verontreinigende stoffen emissiegrenswaarden vast te stellen. Het Europees Parlement en de Raad moeten deze emissiegrenswaarden vaststellen overeenkomstig de bij het Verdrag vastgestelde procedures.

  31. De voorschriften van deze richtlijn moeten van toepassing zijn onverminderd de communautaire voorschriften op het gebied van gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats.

  32. Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Doel en toepassingsgebied

Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.

Artikel 2 Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  1. „stof”: een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen in de zin van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren(9) en genetisch gemodificeerde organismen in de zin van Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen(10) en Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu(11);

  2. „verontreiniging”: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

  3. „installatie”: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;

  4. „bestaande installatie”: een installatie die op 30 oktober 1999, overeenkomstig de voor die datum bestaande wetgeving, in bedrijf was of waarvoor een vergunning was verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag was ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk op 30 oktober 2000 in werking werd gesteld;

  5. „emissie”: de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

  6. „emissiegrenswaarde”: de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage III worden vermeld, worden vastgesteld. De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2006/11/EG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;

  7. „milieukwaliteitsnorm”: alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;

  8. „bevoegde autoriteit”: de autoriteit, de autoriteiten of de instanties die krachtens de wetgeving van de lidstaten belast is (zijn) met de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

  9. „vergunning”: het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;

  10. „wijziging van de exploitatie”: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;

  11. „belangrijke wijziging”: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu. Voor de toepassing van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan;

  12. „beste beschikbare technieken”: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken:

    1. „technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;

    2. „beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;

    3. „beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

    Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen;

  13. „exploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of bezit, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen;

  14. „publiek”: één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

  15. „betrokken publiek”: publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; voor de toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.

Artikel 3 Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

1.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:

  1. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;

  2. geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt;

  3. overeenkomstig Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen(12) het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;

  4. de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt;

  5. de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;

  6. bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.

2.

Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met de in lid 1 genoemde algemene beginselen.

Artikel 4 Vergunningen voor nieuwe installaties

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn, onverminderd de uitzonderingen van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties(13).

Artikel 5 Voorwaarden voor vergunningen voor bestaande installaties

Artikel 6 Aanvraag van een vergunning

Artikel 7 Geïntegreerde aanpak bij de afgifte van de vergunning

Artikel 8 Besluiten

Artikel 9 Vergunningsvoorwaarden

Artikel 10 Beste beschikbare technieken en milieukwaliteitsnormen

Artikel 11 Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken

Artikel 12 Wijzigingen van installaties door de exploitanten

Artikel 13 Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

Artikel 14 Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden

Artikel 15 Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

Artikel 16 Toegang tot de rechter

Artikel 17 Uitwisseling van informatie

Artikel 18 Grensoverschrijdende effecten

Artikel 19 Communautaire emissiegrenswaarden

Artikel 20 Overgangsbepalingen

Artikel 21 Mededeling

Artikel 22 Intrekking

Artikel 23 Inwerkingtreding

Artikel 24 Adressaten

BIJLAGE I

BIJLAGE II

BIJLAGE III

BIJLAGE IV

BIJLAGE V

BIJLAGE VI

BIJLAGE VII