Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 67, lid 4, en artikel 81, lid 2, onder a), c) en e),
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(2),
Overwegende hetgeen volgt:
Op 21 april 2009 heeft de Commissie een verslag vastgesteld over de toepassing van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(3). In het verslag is geconcludeerd dat in het algemeen de werking van deze verordening bevredigend is, maar dat het wenselijk is de toepassing van bepaalde bepalingen te verbeteren, het vrije verkeer van beslissingen verder te vergemakkelijken en de toegang tot de rechter verder te verbeteren. Aangezien die verordening op een aantal punten gewijzigd dient te worden, moet zij voor de duidelijkheid worden herschikt.
Tijdens zijn bijeenkomst van 10 en 11 december 2009 te Brussel heeft de Europese Raad een nieuw meerjarenprogramma aangenomen, getiteld „Het programma van Stockholm — Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger”(4). In het programma van Stockholm is de Europese Raad van oordeel dat de afschaffing van alle intermediaire maatregelen (exequatur) tijdens de looptijd van dat programma moet worden voortgezet. Tegelijkertijd moet de afschaffing van het exequatur vergezeld gaan van een aantal waarborgen.
De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen en de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, onder meer door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, met name wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt.
Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.
Dergelijke bepalingen behoren tot het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtsreeks toepasselijk besluit van de Unie neer te leggen.
Op 27 september 1968 hebben de toenmalige lidstaten van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 220, vierde streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gesloten, dat nadien is gewijzigd bij de verdragen inzake de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag(5) („het Verdrag van Brussel van 1968”). Op 16 september 1988 hebben de toenmalige lidstaten van de Europese Gemeenschappen en enkele EVA-staten het Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(6) („het Verdrag van Lugano van 1988”) gesloten, dat een nevenverdrag is van het Verdrag van Brussel van 1968. Het Verdrag van Lugano van 1988 werd in Polen op 1 februari 2000 van kracht.
Op 22 december 2000 heeft de Raad Verordening (EG) nr. 44/2001 vastgesteld, die in de plaats is gekomen van het Verdrag van Brussel van 1968, voor wat betreft het grondgebied van de lidstaten zoals bestreken door het VWEU, met uitzondering van Denemarken. Bij Besluit 2006/325/EG van de Raad(7), heeft de Gemeenschap een overeenkomst met Denemarken gesloten, die de toepassing van Verordening (EG) nr. 44/2001 in Denemarken verzekert. Het Verdrag van Lugano van 1988 werd herzien door het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(8), op 30 oktober 2007 ondertekend te Lugano door de Gemeenschap, Denemarken, IJsland, Noorwegen en Zwitserland („het Verdrag van Lugano van 2007”).
Het Verdrag van Brussel van 1968 blijft van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en die krachtens artikel 355 VWEU van deze verordening uitgesloten zijn.
Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden, met name onderhoudsverplichtingen, die moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze verordening gezien de vaststelling van Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen(9).
Onder gerecht van een lidstaat in de zin van deze verordening moet ook worden begrepen, een gerecht dat aan verscheidene lidstaten gemeenschappelijk is, zoals het Benelux-Gerechtshof voor zover dit bevoegd is voor binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende zaken. Een door een dergelijk gerecht gegeven beslissing moet derhalve overeenkomstig deze verordening worden erkend en ten uitvoer gelegd.
Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op arbitrage. Niets in deze verordening belet de gerechten van een lidstaat, wanneer aangezocht in een zaak waarin partijen een arbitragebeding zijn overeengekomen, de zaak te verwijzen voor arbitrage, het geding aan te houden dan wel te beëindigen, of om te onderzoeken of het arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, een en ander in overeenstemming met zijn nationale recht.
De beslissing van de rechter van een lidstaat over de vraag of een arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, dient niet onderworpen te zijn aan de bij deze verordening bepaalde regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging, ongeacht of de rechter ten gronde of op een incidentele vordering uitspraak doet.
Indien evenwel een op grond van deze verordening of van het nationale recht bevoegde rechter van een lidstaat heeft beslist dat een arbitrageovereenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, mag dit er niet aan in de weg staan dat de ten gronde gegeven beslissing, naargelang van het geval, in overeenstemming met deze verordening wordt erkend of ten uitvoer wordt gelegd, onverminderd de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten om over de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken te beslissen, in overeenstemming met het Verdrag van New York van 10 juni 1958 over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken („het Verdrag van New York van 1958”), dat voorrang heeft boven deze verordening.
Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op vorderingen of accessoire procedures die in het bijzonder betrekking hebben op de instelling van een scheidsgerecht, de bevoegdheden van arbiters, het verloop van een arbitrageprocedure, of elk ander aspect van deze procedure, noch op enige vordering of beslissing inzake nietigverklaring, herziening, hoger beroep, erkenning en tenuitvoerlegging met betrekking tot een scheidsrechterlijke uitspraak.
Er moet een band bestaan tussen de procedures waarop deze verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten. De gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats in een van die lidstaten heeft.
Ten aanzien van verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, gelden als regel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht.
Met het oog op de bescherming van consumenten en werknemers, en teneinde de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten in gevallen waarin deze exclusieve bevoegdheid hebben, zeker te stellen en de autonomie van de partijen te eerbiedigen, dienen bepaalde bevoegdheidsregels in deze verordening te gelden, ongeacht de woonplaats van de verweerder.
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.
De eigenaar van een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, van Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht(10) moet uit hoofde van deze verordening de mogelijkheid hebben om zijn op eigendom gebaseerde vordering tot teruggave van een zodanig goed aanhangig te maken voor het gerecht van de plaats waar de goederen zich bevinden op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Een dergelijke vordering laat onverlet een procedure die ingevolge Richtlijn 93/7/EEG kan worden ingesteld.
In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.
De autonomie van de partijen bij een andere overeenkomst dan een verzekerings-, consumenten- of arbeidsovereenkomst, waarvoor slechts een beperkte autonomie geldt met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd, behoudens de exclusieve bevoegdheidsgronden die in deze verordening zijn neergelegd.
Of een forumkeuzebeding ten gunste van het gerecht of de gerechten van een bepaalde lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft, dient te worden bepaald door het recht van die lidstaat, met inbegrip van het conflictenrecht van die lidstaat.
Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.
Om evenwel de doeltreffendheid van overeenkomsten inzake exclusieve forumkeuze te verbeteren en misbruik van procesrecht te voorkomen, moet een uitzondering op de algemene litispendentieregel worden getroffen met het oog op een bevredigende oplossing voor bepaalde situaties waarin zich een samenloop van procedures kan voordoen. Dat is het geval wanneer een ander dan het bij exclusieve forumkeuze aangewezen gerecht is aangezocht, en vervolgens tussen dezelfde partijen vorderingen voor het aangewezen gerecht worden aangebracht die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. In een dergelijk geval moet het eerst aangezochte gerecht de procedure aanhouden zodra het aangewezen gerecht wordt aangezocht, en wel totdat dit laatste gerecht verklaart geen bevoegdheid te ontlenen aan de exclusieve forumkeuze. Dit dient om ervoor te zorgen dat het aangewezen gerecht in een dergelijke situatie voorrang krijgt om te beslissen over de geldigheid van het forumkeuzebeding en de mate waarin het beding geldt voor het voor hem dienende geschil. Het aangewezen gerecht moet aan de behandeling van de zaak kunnen beginnen, ongeacht of het niet-aangewezen gerecht al heeft besloten over aanhouding van de zaak.
Deze uitzondering dient niet te gelden voor situaties waarin partijen tegenstrijdige forumkeuzebedingen zijn overeengekomen, of waarin een in een forumkeuzebeding aangewezen rechter het eerst is benaderd. In die gevallen geldt de litispendentieregel van deze verordening.
Deze verordening moet een flexibel mechanisme bieden dat de gerechten van de lidstaten in staat stelt rekening te houden met procedures die aanhangig zijn voor de gerechten van derde landen, waarbij in het bijzonder wordt overwogen of een in een derde land gegeven beslissing in de desbetreffende lidstaat, en volgens het recht van die lidstaat en naar de goede rechtsbedeling vatbaar zal zijn voor erkenning en tenuitvoerlegging.
Het gerecht van de betrokken lidstaat dat beoordeelt of er sprake is van goede rechtsbedeling, moet alle omstandigheden in overweging nemen. Dergelijke omstandigheden kunnen omvatten de verbanden tussen de feiten van de zaak en de partijen en de derde staat in kwestie, de stand waarin de procedure in de derde staat zich bevindt op het tijdstip waarop de procedure bij het gerecht in de lidstaat wordt ingeleid, en de vraag of van het gerecht in de derde staat kan worden verwacht dat het binnen een redelijke termijn uitspraak doet.
Die beoordeling kan tevens een overweging van de vraag omvatten of het gerecht van de derde staat in een bepaalde zaak exclusief bevoegd is in omstandigheden waarin een gerecht van een lidstaat exclusief bevoegd zou zijn.
Onder het begrip van voorlopige en bewarende maatregelen dient bijvoorbeeld te worden begrepen conservatoire bevelen ter verkrijging van informatie of ter bescherming van bewijsmateriaal zoals bedoeld in de artikelen 6 en 7 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(11). Onder dit begrip mogen niet worden begrepen maatregelen die geen conservatoir karakter hebben, zoals maatregelen waarbij het verhoor van een getuige wordt gelast. Dit laat de toepassing onverlet van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken(12).
Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. Bijgevolg moet een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven.
Met het oog op het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen moet een beslissing die door een gerecht van een lidstaat is gegeven, in een andere lidstaat worden erkend en ten uitvoer gelegd, ook indien het is gewezen tegen een verweerder die geen woonplaats heeft in een lidstaat.
Indien een beslissing maatregelen of bevelen bevat die in het recht van de aangezochte lidstaat onbekend zijn, wordt de maatregel of het bevel, inclusief een eventueel daarin vervat recht, zoveel als mogelijk in overeenstemming gebracht met een maatregel die of bevel dat wel in dat rechtsstelsel bestaat, gelijkwaardige gevolgen heeft en dezelfde doelstellingen en belangen beoogt. Hoe en door wie de aanpassing dient te geschieden wordt door elke lidstaat zelf bepaald.
De rechtstreekse tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing zonder verklaring van uitvoerbaarheid mag de eerbiediging van het recht van verweer niet in gevaar brengen. Daarom moet de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, in staat worden gesteld om weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis te verzoeken als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is. Een van die gronden is dat hij geen gelegenheid heeft gehad zijn verweer voor te bereiden ingeval van een bij verstek gewezen beslissing op een civiele vordering in verband met een strafzaak. Ook behoren hiertoe de gronden waarop een beroep kan worden gedaan krachtens een overeenkomst ex artikel 59 van het Verdrag van Brussel van 1968 tussen de aangezochte lidstaat en een derde staat.
De partij die zich verzet tegen de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet zich, zoveel mogelijk en overeenkomstig het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat, in dezelfde procedure, naast op de in deze verordening bepaalde gronden voor weigering, ook kunnen beroepen op de gronden voor weigering die bij het nationale recht zijn bepaald en binnen de in dat recht gestelde termijnen.
De erkenning van een beslissing moet echter alleen geweigerd kunnen worden op een van de in deze verordening bepaalde gronden voor weigering.
Hangende het verzet tegen tenuitvoerlegging van een beslissing, moet het voor het gerecht van de aangezochte lidstaat mogelijk zijn, gedurende de gehele procedure inclusief eventueel hoger beroep, de tenuitvoerlegging te laten doorgaan op voorwaarde van een beperking op die tenuitvoerlegging of van een zekerheidsstelling.
Om de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, in kennis te stellen van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet het op grond van deze verordening opgestelde certificaat, indien nodig vergezeld van de beslissing, een redelijke termijn vóór de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel aan de betrokkene worden betekend. De eerste tenuitvoerleggingsmaatregel betekent in dit verband de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel na de betekening.
Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moet het vrije verkeer ervan worden gewaarborgd krachtens deze verordening. Voorlopige en bewarende maatregelen die door een gerecht als hierboven bedoeld zijn gelast zonder dat verweerder is gedaagd te verschijnen, mogen evenwel niet worden erkend en ten uitvoer gelegd, tenzij de beslissing waarin de maatregel is vervat, vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. Dit laat de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen krachtens nationaal recht onverlet. Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht van een lidstaat dat niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moeten de gevolgen van de maatregelen krachtens deze verordening worden beperkt tot het grondgebied van die lidstaat.
De continuïteit tussen het Verdrag van Brussel van 1968, Verordening (EG) nr. 44/2001 en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen ter vervanging daarvan.
De eerbiediging van de internationale verplichtingen van de lidstaten houdt in dat deze verordening de verdragen en internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn en die bijzondere onderwerpen bestrijken, onverlet laat.
Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten op grond van de Verdragen, moet de toepassing van bilaterale verdragen en overeenkomsten die vóór de datum van inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 44/2001 tussen een derde staat en een lidstaat zijn gesloten en betrekking hebben op de bij deze verordening geregelde onderwerpen, door deze verordening onverlet worden gelaten.
Om erop toe te zien dat de in verband met de erkenning of tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen in de zin van deze verordening te gebruiken certificaten, steeds worden bijgehouden, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de wijzigingen in de bijlagen I en II bij deze verordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en het opstellen van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, gelijktijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en aan de Raad worden toegezonden.
Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest.
Aangezien de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om de doelstelling ervan te verwezenlijken.
Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het VEU en aan het toenmalige Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland deel aan de aanneming en toepassing van Verordening (EG) nr. 44/2001. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben, overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze verordening.
Denemarken neemt, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, niet deel aan de aanneming van deze verordening en deze verordening is derhalve niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken, onverminderd de mogelijkheid voor Denemarken om, overeenkomstig artikel 3 van de Overeenkomst van 19 oktober 2005 tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(13), de wijzigingen in Verordening (EG) nr. 44/2001 toe te passen,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES
Artikel 1
Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).
Deze verordening is niet van toepassing op:
-
de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijkvermogensrecht of het vermogensrecht ter zake van relatievormen waaraan volgens het hierop toepasselijke recht gevolgen worden verbonden welke vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk;
-
het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;
-
de sociale zekerheid;
-
arbitrage;
-
onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap;
-
testamenten en erfenissen, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen die ontstaan als gevolg van overlijden.
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
-
„beslissing”, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling van het bedrag van de proceskosten door de griffier.
Voor de toepassing van hoofdstuk III omvat het begrip „beslissing” voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast door een gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Het omvat niet een voorlopige of een bewarende maatregel die door een dergelijk gerecht wordt bevolen zonder dat de verweerder is opgeroepen te verschijnen, tenzij de beslissing die de maatregel bevat vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend;
-
„gerechtelijke schikking”, een schikking die door een gerecht van een lidstaat is goedgekeurd of tijdens een procedure voor een gerecht van een lidstaat is getroffen;
-
„authentieke akte”, een akte die als authentieke akte is verleden of geregistreerd in de lidstaat van herkomst en waarvan de authenticiteit:
-
betrekking heeft op de ondertekening en de inhoud van de akte, en
-
is vastgesteld door een overheidsinstantie of een andere daartoe bevoegd verklaarde autoriteit;
-
-
„lidstaat van herkomst”, de lidstaat waar, naargelang van het geval, de beslissing is gegeven, de gerechtelijke schikking is goedgekeurd of getroffen, of de authentieke akte is verleden of geregistreerd;
-
„aangezochte lidstaat”, de lidstaat waar de erkenning van de beslissing wordt ingeroepen of waar de tenuitvoerlegging van de beslissing, de gerechtelijke schikking of de authentieke akte wordt gevorderd;
-
„gerecht van herkomst”, het gerecht dat de beslissing heeft gegeven waarvan de erkenning wordt ingeroepen of de tenuitvoerlegging wordt gevorderd.
Artikel 3
Voor de toepassing van deze verordening omvat „gerecht” de volgende autoriteiten, voor zover zij bevoegd zijn voor binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende zaken:
-
in Hongarije, in het kader van een summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling („fizetési meghagyásos eljárás”): notarissen („közjegyző”);
-
in Zweden, in het kader van een summiere procedure betreffende een aanmaning tot betaling („betalningsföreläggande”) en bijstandszaken („handräckning”): gerechtsdeurwaarderinstanties („Kronofogdemyndigheten”).