Home

Richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld

Richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 83, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(1),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Het witwassen van geld en de daarmee verband houdende financiering van terrorisme en georganiseerde misdaad blijven aanzienlijke problemen op het niveau van de Unie, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de integriteit, de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector, en de interne markt en de interne veiligheid van de Unie worden bedreigd. Om deze problemen aan te pakken en om Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad(2) aan te vullen en de toepassing ervan kracht bij te zetten, beoogt deze richtlijn het witwassen van geld strafrechtelijk te bestrijden, zodat een doeltreffendere en snellere grensoverschrijdende samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk wordt.

  2. Maatregelen die uitsluitend op nationaal niveau of zelfs op Unieniveau worden getroffen zonder internationale coördinatie en samenwerking, zouden een zeer beperkte uitwerking hebben. De door de Unie ter bestrijding van het witwassen van geld vastgestelde maatregelen dienen derhalve verenigbaar te zijn met en minstens even streng te zijn als andere in internationale fora ondernomen acties.

  3. Bij het optreden van de Unie moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de aanbevelingen van de Financiëleactiegroep (Financial Action Task Force — FATF) en met de instrumenten van andere internationale organisaties en organen voor de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering. De relevante Unierechtshandelingen moeten in voorkomend geval verder in overeenstemming worden gebracht met de internationale normen voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en proliferatie, die in februari 2012 zijn aangenomen door de FATF (de „herziene FATF-aanbevelingen”). Als ondertekenaar van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme dient de Unie de voorschriften van dat verdrag in haar rechtsorde om te zetten.

  4. Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad(3) bevat voorschriften inzake de strafbaarstelling van het witwassen van geld. Dat kaderbesluit is echter te beperkt en de huidige strafbaarstelling van het witwassen van geld is niet coherent genoeg om witwassen in de hele Unie te bestrijden, wat zorgt voor handhavingslacunes en belemmeringen voor de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten.

  5. De definitie van criminele activiteiten die basisdelicten voor het witwassen van geld vormen, moet voldoende uniform zijn in alle lidstaten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van een bij deze richtlijn bepaalde duur staat als basisdelicten voor het witwassen van geld worden beschouwd. Voorts moeten de lidstaten, voor zover de toepassing van die strafdrempels hierin nog niet voorziet, een reeks strafbare feiten opnemen in elk van de in deze richtlijn vermelde categorieën van strafbare feiten. In dat geval moeten de lidstaten kunnen bepalen hoe zij de reeks strafbare feiten binnen elke categorie afbakenen. Wanneer een categorie van strafbare feiten zoals terrorisme of milieudelicten, strafbare feiten omvat die in de Unierechtshandelingen zijn opgenomen, moet deze richtlijn naar die rechtshandelingen verwijzen. De lidstaten moeten evenwel elk in die Unierechtshandelingen opgenomen strafbaar feit als basisdelict voor het witwassen van geld beschouwen. Elke vorm van strafbare betrokkenheid bij het plegen van een basisdelict, als strafbaar gesteld conform het nationale recht, moet voor de toepassing van deze richtlijn eveneens als een criminele activiteit worden beschouwd. In gevallen waarin de lidstaten op grond van het Unierecht in andere sancties dan strafrechtelijke sancties kunnen voorzien, mag deze richtlijn de lidstaten er niet toe verplichten om de strafbare feiten in die gevallen voor de toepassing van deze richtlijn als basisdelicten aan te merken.

  6. Het gebruik van virtuele valuta brengt, vanuit het oogpunt van de bestrijding van het witwassen van geld, nieuwe risico’s en uitdagingen met zich mee. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat die risico’s op passende wijze worden aangepakt.

  7. In verband met de gevolgen die door bekleders van openbare ambten gepleegde witwasdelicten kunnen hebben voor de publieke ruimte en voor de integriteit van openbare instellingen, moeten de lidstaten kunnen overwegen om in hun nationale kaders en in overeenstemming met hun nationale rechtstradities voor bekleders van openbare ambten strengere sancties in te voeren.

  8. In overeenstemming met de herziene FATF-aanbevelingen moeten fiscale misdrijven in verband met directe en indirecte belastingen ook onder de definitie van criminele activiteit vallen. Aangezien verschillende fiscale misdrijven in elke lidstaat een criminele activiteit kunnen vormen die kan worden bestraft met de in deze richtlijn bedoelde sancties, kunnen de definities van fiscale misdrijven in het nationaal recht verschillen. Deze richtlijn beoogt echter niet de definities van fiscale misdrijven in het nationale recht te harmoniseren.

  9. De lidstaten moeten elkaar in het kader van strafrechtelijke procedures met betrekking tot het witwassen van geld zo veel mogelijk ondersteunen en ervoor zorgen dat er tijdig en op doeltreffende wijze informatie wordt uitgewisseld, een en ander in overeenstemming met het nationale recht en het bestaande rechtskader van de Unie. Onderlinge verschillen tussen de lidstaten wat betreft de nationaalrechtelijke definities van basisdelicten mogen geen belemmering vormen voor internationale samenwerking in strafzaken met betrekking tot het witwassen van geld. De samenwerking met derde landen moet worden geïntensiveerd, met name door de vaststelling van doeltreffende maatregelen en mechanismen ter bestrijding van het witwassen van geld te stimuleren en te ondersteunen en door betere internationale samenwerking op dit gebied te waarborgen.

  10. Deze richtlijn is niet van toepassing op het witwassen van geld waarbij voorwerpen betrokken zijn die afkomstig zijn uit strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, waarvoor de specifieke bepalingen van Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad(4) gelden. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan de mogelijkheid van de lidstaten om deze richtlijn en Richtlijn (EU) 2017/1371 om te zetten in één overkoepelend kader op nationaal niveau. Overeenkomstig artikel 325, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), moeten de lidstaten ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen nemen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.

  11. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bepaalde soorten witwasactiviteiten ook strafbaar zijn wanneer zij worden verricht door de pleger van de criminele activiteit waarmee het voorwerp is verkregen („self-laundering”). In zulke gevallen, waarin de witwasactiviteiten niet slechts neerkomen op enkel bezit of gebruik, maar ook de overdracht, de omzetting, het verhelen of verhullen van voorwerpen betreffen, en resulteren in verdere schade dan die welke reeds door de criminele activiteit is veroorzaakt, bijvoorbeeld door het door criminele activiteiten verkregen voorwerp in het verkeer te brengen en aldus de onrechtmatige herkomst ervan te verhelen, moet die witwasactiviteit strafbaar worden gesteld.

  12. Om ervoor te zorgen dat strafrechtelijke maatregelen tegen het witwassen van geld doeltreffend zijn, moet, rekening houdend met alle relevante omstandigheden en bewijzen, een veroordeling mogelijk zijn zonder dat daarvoor exact dient te worden vastgesteld met welke criminele activiteit het voorwerp is verkregen, of zonder dat er sprake dient te zijn van een eerdere of gelijktijdige veroordeling voor die criminele activiteit. Overeenkomstig hun nationale rechtsstelsel moeten de lidstaten hiervoor kunnen zorgen met andere middelen dan wetgeving. Vervolging wegens het witwassen van geld mag ook niet worden belemmerd door het feit dat de criminele activiteit werd gepleegd in een andere lidstaat of in een derde land, onder de voorwaarden van deze richtlijn.

  13. Deze richtlijn beoogt het witwassen van geld strafbaar te stellen wanneer het opzettelijk heeft plaatsgevonden en in de wetenschap dat het voorwerp uit criminele activiteiten werd verkregen. In die context mag deze richtlijn geen onderscheid maken tussen situaties waarin een voorwerp rechtstreeks uit criminele activiteiten is verkregen en situaties waarin het indirect uit criminele activiteiten is verkregen, in overeenstemming met de ruime definitie van „opbrengsten” in Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad(5). In ieder geval moet bij het beoordelen of het voorwerp uit criminele activiteit is verkregen en of de betrokkene dit wist, rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals het feit dat de waarde van het voorwerp niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de beklaagde of het feit dat de criminele activiteit en de verwerving van het voorwerp hebben plaatsgevonden binnen hetzelfde tijdsbestek. Opzet en wetenschap kunnen worden afgeleid uit objectieve, feitelijke omstandigheden. Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften inzake de definitie van strafbare feiten en in sancties op het gebied van het witwassen van geld, staat het de lidstaten vrij om strengere strafrechtelijke bepalingen op dat gebied vast te stellen of te handhaven. lidstaten moeten bijvoorbeeld kunnen bepalen dat het roekeloos of als gevolg van ernstige nalatigheid witwassen van geld een strafbaar feit vormt. Verwijzingen in deze richtlijn naar het witwassen van geld als gevolg van nalatigheid moeten als zodanig worden opgevat voor de lidstaten die dergelijk gedrag strafbaar stellen.

  14. Teneinde het witwassen van geld in de hele Unie tegen te gaan, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat dit strafbaar wordt gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste vier jaar. Die verplichting doet geen afbreuk aan de individualisering en de toepassing van sancties en de uitvoering van veroordelingen op grond van de concrete omstandigheden van elk afzonderlijk geval. De lidstaten moeten ook voorzien in bijkomende sancties of maatregelen, zoals boeten, tijdelijke of permanente uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies, een tijdelijk verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten of een tijdelijk verbod op kandidaatstelling voor een verkozen of openbaar ambt. Die verplichting doet geen afbreuk aan de vrijheid van de rechter of de rechtbank om te bepalen of er, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval, al dan niet bijkomende sancties of maatregelen moeten worden opgelegd.

  15. Hoewel er geen verplichting bestaat om hogere straffen op te leggen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de rechter of de rechtbank de in deze richtlijn omschreven verzwarende omstandigheden kan laten meewegen bij de veroordeling van daders. Het behoort tot de beoordelingsvrijheid van de rechter of de rechtbank om te bepalen of de specifieke verzwarende omstandigheden worden meegewogen, rekening houdend met alle feiten van het concrete geval. De lidstaten mogen niet verplicht zijn in verzwarende omstandigheden te voorzien wanneer in het nationale recht is bepaald dat de strafbare feiten als vermeld in Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad(6) of strafbare feiten die door als meldingsplichtige optredende natuurlijke personen zijn gepleegd in het kader van de uitoefening van hun beroepsactiviteiten, strafbaar moeten worden gesteld als afzonderlijke strafbare feiten en dit strengere sancties tot gevolg kan hebben.

  16. De bevriezing en de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven doen de financiële prikkels voor criminaliteit teniet. Richtlijn 2014/42/EU voorziet in minimumregels voor de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in strafzaken. Die richtlijn verlangt ook dat de Commissie verslag uitbrengt aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering ervan en, indien nodig, dat zij passende voorstellen indient. De lidstaten moeten ten minste de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven waarborgen in alle in Richtlijn 2014/42/EU bedoelde gevallen. Daarnaast moeten de lidstaten serieus nadenken over het mogelijk maken van confiscatie in alle gevallen waarin er geen strafrechtelijke procedure kan worden ingeleid of afgerond, waaronder gevallen waarin de dader overleden is. De Commissie zal, in een verklaring bij Richtlijn 2014/42/EU, overeenkomstig het verzoek van het Europees Parlement en de Raad, een verslag indienen met een analyse van de haalbaarheid en mogelijke voordelen van invoering van nadere gemeenschappelijke regels voor de confiscatie van voorwerpen die afkomstig zijn van activiteiten van criminele aard, ook bij ontstentenis van een veroordeling van een specifieke persoon of specifieke personen voor die activiteiten. Bij die analyse zal rekening worden gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

  17. Gelet op de mobiliteit van de plegers en de opbrengsten van criminele activiteiten, alsmede op de complexe grensoverschrijdende onderzoeken die nodig zijn om het witwassen van geld te bestrijden, moeten alle lidstaten hun rechtsmacht zodanig vaststellen dat de bevoegde autoriteiten dergelijke activiteiten kunnen onderzoeken en vervolgen. De lidstaten moeten er daarbij voor zorgen dat hun rechtsmacht zich uitstrekt tot situaties waarin een strafbaar feit met behulp van informatie- en communicatietechnologie vanaf hun grondgebied is gepleegd, ongeacht of die technologie zich al dan niet op hun grondgebied bevindt.

  18. Krachtens Kaderbesluit 2009/948/JBZ(7) en Besluit 2002/187/JBZ van de Raad(8) moeten de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten waar parallelle strafprocedures worden gevoerd wegens dezelfde feiten en ten aanzien van dezelfde personen met de bijstand van Eurojust overgaan tot rechtstreeks onderling overleg, met name om te waarborgen dat alle onder deze richtlijn vallende strafbare feiten worden vervolgd.

  19. Om witwaszaken naar behoren te kunnen onderzoeken en vervolgen, moeten degenen die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek naar of de vervolging van zulke strafbare feiten, gebruik kunnen maken van doeltreffende onderzoeksmiddelen, zoals die welke worden gebruikt bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit of andere ernstige misdrijven. Daarbij moet worden gewaarborgd dat er voldoende personeel en gerichte scholing, middelen en actuele technologische capaciteit beschikbaar zijn. Bij het gebruik van die middelen overeenkomstig het nationale recht moet gericht worden gewerkt en moet rekening worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en met de aard en de ernst van de strafbare feiten waarop het onderzoek betrekking heeft, en moet het recht op bescherming van persoonsgegevens worden nageleefd.

  20. Deze richtlijn vervangt een aantal bepalingen van Kaderbesluit 2001/500/JBZ voor de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn.

  21. Deze richtlijn eerbiedigt de in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) erkende beginselen, eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele vrijheden en neemt de met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende beginselen in acht, waaronder die welke zijn neergelegd in de titels II, III, V en VI daarvan, die onder meer betrekking hebben op het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens, de beginselen inzake legaliteit en evenredigheid van strafbare feiten en sancties, die ook het vereiste van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid in het strafrecht omvatten, het vermoeden van onschuld alsmede het recht van verdachten en beklaagden op toegang tot een advocaat, het recht om zichzelf niet te belasten en het recht op een eerlijk proces. Deze richtlijn dient overeenkomstig die rechten en beginselen te worden toegepast, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en andere mensenrechtenverplichtingen uit hoofde van het internationaal recht.

  22. Daar de doelstelling van deze richtlijn, met name het stellen van doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties in alle lidstaten op het witwassen van geld, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

  23. Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaten.

  24. Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat. Kaderbesluit 2001/500/JBZ blijft bindend voor en van toepassing in Denemarken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Onderwerp en toepassingsgebied

1.

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast voor de definitie van strafbare feiten en sancties op het gebied van het witwassen van geld.

2.

Deze richtlijn is niet van toepassing op het witwassen van geld waarbij voorwerpen betrokken zijn die afkomstig zijn uit strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, waarvoor de specifieke bepalingen van Richtlijn (EU) 2017/1371 gelden.

Artikel 2 Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    1.„criminele activiteit”:
    iedere vorm van criminele betrokkenheid bij het plegen van een strafbaar feit dat overeenkomstig het nationale recht strafbaar is gesteld met een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan een jaar of, voor lidstaten die in hun rechtsstelsel een strafminimum voor strafbare feiten kennen, een strafbaar feit dat strafbaar is gesteld met een minimale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan zes maanden. In elk geval worden strafbare feiten in de volgende categorieën als criminele activiteit aangemerkt:

    1. deelname aan een georganiseerde criminele groep en racketeering, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Kaderbesluit 2008/841/JBZ;

    2. terrorisme, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad(9);

    3. mensenhandel en migrantensmokkel, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad(10) en Kaderbesluit 2002/946/JBZ van de Raad(11);

    4. seksuele uitbuiting, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad(12);

    5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad(13);

    6. illegale wapenhandel;

    7. illegale handel in gestolen goederen en andere goederen;

    8. corruptie, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn(14) en in Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad(15);

    9. fraude, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad(16);

    10. valsemunterij, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2014/62/EU van het Europees Parlement en de Raad(17);

    11. namaak van producten en productpiraterij;

    12. milieucriminaliteit, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad(18) of elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2009/123/EG van het Europees Parlement en de Raad(19);

    13. moord en doodslag, zware mishandeling;

    14. ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling;

    15. roof of diefstal;

    16. smokkel;

    17. fiscale misdrijven met betrekking tot directe en indirecte belastingen, zoals neergelegd in het nationale recht;

    18. afpersing;

    19. vervalsing;

    20. piraterij;

    21. handel met voorkennis en marktmanipulatie, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2014/57/EU van het Europees Parlement en de Raad(20);

    22. cybercriminaliteit, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad(21);

    2.„voorwerp”:
    goederen van eender welke soort, lichamelijk dan wel onlichamelijk, roerend dan wel onroerend, materieel dan wel immaterieel, en rechtsbescheiden of instrumenten in eender welke vorm, ook elektronisch of digitaal, waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van deze goederen blijken;
    3.„rechtspersoon”:
    elke entiteit met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun staatsgezag en van publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 3 Witwasdelicten

1.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld indien er sprake is van opzet:

  1. de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze uit een criminele activiteit zijn verkregen, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of met het oogmerk een bij een dergelijke activiteit betrokken persoon te helpen aan de rechtsgevolgen van zijn daden te ontkomen;

  2. het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze uit een criminele activiteit zijn verkregen;

  3. de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van ontvangst, dat deze uit een criminele activiteit zijn verkregen.

2.

De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld als de dader vermoedde of had moeten weten dat het voorwerp uit criminele activiteiten was verkregen.

3.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

  1. een voorafgaande of gelijktijdige veroordeling voor de criminele activiteit waarmee het voorwerp is verkregen, geen voorwaarde is voor een veroordeling voor de strafbare feiten bedoeld in de leden 1 en 2;

  2. een veroordeling voor de in de leden 1 en 2 bedoelde strafbare feiten mogelijk is indien is aangetoond dat het voorwerp uit een criminele activiteit is verkregen, zonder dat alle feitelijke elementen of alle omstandigheden in verband met die criminele activiteit, waaronder de identiteit van de dader, aangetoond hoeven te worden;

  3. de in de leden 1 en 2 bedoelde strafbare feiten ook betrekking hebben op voorwerpen die zijn verkregen uit gedragingen die plaatsvonden op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land, indien die gedragingen een criminele activiteit zouden hebben gevormd mochten zij binnenslands hebben plaatsgevonden.

4.

In het geval lid 3, onder c), van dit artikel kunnen de lidstaten daarnaast verlangen dat de betrokken gedragingen een strafbaar feit vormen krachtens het nationale recht van de andere lidstaat of van het derde land waar die gedragingen werden gesteld, behalve als die gedragingen moeten worden aangemerkt als een van de in artikel 2, lid 1, onder a) tot en met e) en h), bedoelde strafbare feiten en als omschreven in het toepasselijke Unierecht.

5.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1, onder a) en onder b), bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld indien zij worden gepleegd door personen die de criminele activiteit waaruit het voorwerp is verkregen, hebben gepleegd of hierbij waren betrokken.

Artikel 4 Medeplichtigheid, uitlokking en poging

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat medeplichtigheid aan, uitlokking van en poging tot het plegen van een in artikel 3, leden 1 en 5, bedoeld feit strafbaar worden gesteld.

Artikel 5 Sancties voor natuurlijke personen

Artikel 6 Verzwarende omstandigheden

Artikel 7 Aansprakelijkheid van rechtspersonen

Artikel 8 Sancties voor rechtspersonen

Artikel 9 Confiscatie

Artikel 10 Rechtsmacht

Artikel 11 Onderzoeksmiddelen

Artikel 12 Vervanging van een aantal bepalingen van Kaderbesluit 2001/500/JBZ

Artikel 13 Omzetting

Artikel 14 Verslaglegging

Artikel 15 Inwerkingtreding

Artikel 16 Adressaten