Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (Voor de EER relevante tekst)
Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
Robuuste prudentiële vereisten maken integraal deel uit van de regelgeving waaronder financiële instellingen binnen de Unie diensten verrichten. Beleggingsondernemingen vallen, samen met kredietinstellingen, wat prudentiële behandeling en toezicht betreft, onder Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad(4) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad(5), terwijl regels voor de verlening van hun vergunningen en de andere vereisten op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering in Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad(6) zijn opgenomen.
De krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vigerende prudentiële regimes zijn voornamelijk gebaseerd op het overnemen van de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) voor grote bankengroepen vastgelegde internationale reguleringsnormen en ondervangen slechts gedeeltelijk de specifieke risico's die verbonden zijn aan de verschillende activiteiten van een groot aantal beleggingsondernemingen. Daarom moeten de specifieke kwetsbaarheden en risico's die inherent zijn aan beleggingsondernemingen worden geadresseerd in de vorm van gepaste en proportionele prudentiële regelingen op Unieniveau.
De risico's die beleggingsondernemingen zelf lopen en vormen voor hun cliënten en de ruimere markten waarop zij actief zijn, zijn afhankelijk van de aard en de omvang van hun activiteiten, zoals de vraag of beleggingsondernemingen handelen als agent voor hun cliënten en zelf geen partij zijn bij de daaruit resulterende transacties, dan wel of zij bij de betrokken transacties als opdrachtgever handelen.
Deugdelijke prudentiële vereisten moeten waarborgen dat beleggingsondernemingen ordelijk en in het belang van hun cliënten worden bestuurd. Die vereisten moeten rekening houden met de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen en hun cliënten buitensporige risico's aangaan, en met de mate waarin beleggingsondernemingen risico's nemen en inhouden. Ook moeten die prudentiële vereisten buitensporige regeldruk voor beleggingsondernemingen trachten te voorkomen.
Veel van de prudentiële vereisten die voortvloeien uit het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU zijn ontworpen om de meest gangbare risico's aan te pakken waarmee kredietinstellingen te maken hebben. Bijgevolg zijn de bestaande vereisten grotendeels zodanig geijkt dat de kredietverleningsmogelijkheden van kredietinstellingen doorheen conjunctuurcycli veilig worden gesteld en dat depositohouders en belastingbetalers worden beschermd tegen eventuele faillissementen, en zijn ze niet afgestemd op alle verschillende risicoprofielen van beleggingsondernemingen. Beleggingsondernemingen hebben geen grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen, en trekken geen deposito's aan. De kans dat hun faillissement kwalijke gevolgen heeft voor de algemene financiële stabiliteit is kleiner dan bij kredietinstellingen. De risico's die de meeste beleggingsondernemingen lopen en inhouden, verschillen dus aanzienlijk van de risico's die kredietinstellingen lopen en inhouden, en die verschillen moet duidelijk tot uiting komen in het prudentiële kader van de Unie.
De prudentiële vereisten waaraan beleggingsondernemingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU moeten voldoen, zijn gebaseerd op de vereisten voor kredietinstellingen. Voor beleggingsondernemingen waarvan de vergunning beperkt is tot specifieke beleggingsdiensten die binnen het bestaande prudentiële kader niet in beeld komen, gelden talrijke vrijstellingen van die vereisten. Met die vrijstellingen wordt erkend dat die beleggingsondernemingen in die hoedanigheid niet hetzelfde soort risico's lopen als kredietinstellingen. Beleggingsondernemingen die activiteiten verrichten waarop het bestaande prudentiële kader is toegespitst en waarbij het in beperkte mate gaat om de handel in financiële instrumenten zijn wat kapitaal betreft onderworpen aan de overeenkomstige vereisten van het kader, maar komen wel in aanmerking voor vrijstellingen op andere gebieden zoals liquiditeit, grote blootstellingen en hefboomwerking. Voor beleggingsondernemingen met een vergunning zonder dit soort beperkingen gelden dezelfde prudentiële vereisten als voor kredietinstellingen.
Het verhandelen van financiële instrumenten, of dat nu gebeurt met het oog op risicobeheer, afdekking of liquiditeitsbeheer, dan wel om gerichte posities in te nemen ten aanzien van de waarde van de instrumenten op termijn, is een activiteit die zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen met een vergunning om voor eigen rekening te handelen, kunnen verrichten en die al wordt geregeld door het prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU. Om te vermijden dat er op dit gebied een ongelijk speelveld tussen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tot stand komt dat kan leiden tot reguleringsarbitrage, moeten de uit die regels voortvloeiende eigenvermogensvereisten die het risico adresseren derhalve ook blijven gelden voor die beleggingsondernemingen. De blootstellingen van die beleggingsondernemingen aan hun tegenpartijen bij specifieke transacties en de overeenkomstige eigenvermogensvereisten vallen ook onder de regels en moeten dus in vereenvoudigde vorm blijven gelden voor beleggingsondernemingen. Indien de handelsblootstellingen van die beleggingsondernemingen aan specifieke tegenpartijen bijzonder groot zijn en de wanbetaling van de tegenpartij zodoende voor een beleggingsonderneming een overmatig geconcentreerd risico oplevert, zijn ten slotte ook de regels inzake grote blootstellingen van het bestaande prudentiële kader relevant. Ook die regels moeten dus in vereenvoudigde vorm blijven gelden voor beleggingsondernemingen.
Verschillen tussen lidstaten in de toepassing van het bestaande prudentiële kader vormen een bedreiging voor het gelijke speelveld voor beleggingsondernemingen in de Unie. Die verschillen vloeien voort uit de algemene complexiteit van de toepassing van het kader op verschillende beleggingsondernemingen afhankelijk van de diensten die zij verrichten, waarbij bepaalde nationale autoriteiten die toepassing in hun nationale wetgeving of in de praktijk aanpassen of stroomlijnen. Aangezien het bestaande prudentiële kader niet ingaat op alle risico's die sommige soorten beleggingsondernemingen lopen en inhouden, zijn in sommige lidstaten hoge kapitaalopslagen toegepast op bepaalde beleggingsondernemingen. Om een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de gehele Unie te verzekeren, moeten eenvormige voorschriften voor het aanpakken van die risico's worden vastgesteld.
Voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en hun verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet systeemrelevant zijn, is er dan ook een specifiek prudentieel regime nodig. Systeemrelevante beleggingsondernemingen moeten daarentegen onder het bestaande prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU blijven vallen. Die beleggingsondernemingen zijn een subgroep van de beleggingsondernemingen waarop het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU thans van toepassing is, en genieten geen bijzondere vrijstelling van de belangrijkste vereisten ervan. De grootste en meest verweven beleggingsondernemingen hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van significante kredietinstellingen. Zij verrichten "bankachtige" diensten en nemen op grote schaal risico's over. Voorts zijn systeemrelevante beleggingsondernemingen dusdanig groot, en hebben zij dusdanige bedrijfsmodellen en risicoprofielen, dat zij een even grote bedreiging vormen voor de stabiele en ordelijke werking van financiële markten als grote kredietinstellingen. Daarom moeten die beleggingsondernemingen onderworpen blijven aan de in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU bepaalde regels.
Het specifieke prudentiële kader voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet als systeemrelevant gelden, moet worden afgestemd op de specifieke zakelijke praktijken van verschillende soorten beleggingsondernemingen. Met name voor beleggingsondernemingen waarbij de kans het grootst is dat zij risico's doen ontstaan voor cliënten, markten of het ordelijke functioneren van de beleggingsondernemingen zelf, moeten duidelijke en doeltreffende prudentiële vereisten gelden die op die specifieke risico's zijn toegesneden. Die prudentiële vereisten moeten zodanig worden geijkt dat ze proportioneel zijn met het soort beleggingsonderneming, het belang van de cliënten van die soorten beleggingsondernemingen en het bevorderen van de goede en ordelijke werking van de markten waarop dat soort beleggingsondernemingen actief is. Zij moeten welbepaalde risicogebieden onder controle houden en ervoor helpen zorgen dat, indien een beleggingsonderneming failliet gaat, zij ordelijk kan worden afgewikkeld met minimale verstoring van de stabiliteit van de financiële markten.
Het bij deze verordening geregelde kader mag geen afbreuk doen aan de verplichting die overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU op aangewezen market makers op handelsplatforms rust om doorlopend noteringen te verstrekken en aanwezig te zijn op de markt.
Het prudentiële kader voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet als systeemrelevant worden beschouwd, moet voor iedere beleggingsonderneming op individuele basis gelden. Teneinde evenwel de toepassing van de prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen in de Unie die deel uitmaken van bankgroepen te versoepelen zodat bepaalde bedrijfsmodellen waarvan de risico's al door de toepassing van prudentiële regels worden ondervangen, niet worden verstoord, moet het beleggingsondernemingen zijn toegestaan, in voorkomend geval en behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteiten, de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU toe te passen, op voorwaarde dat hun beslissing om dit te doen niet is ingegeven door redenen van reguleringsarbitrage. Aangezien de risico's die kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen lopen, grotendeels beperkt zijn, moeten zij voorts de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van een vrijstelling van de specifieke prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen indien zij deel uitmaken van een bankgroep of beleggingsondernemingsgroep die in dezelfde lidstaat haar hoofdkantoor heeft en onderworpen is aan geconsolideerd toezicht krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU of krachtens deze verordening en Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad(7), naargelang het geval, aangezien die prudentiële kaders die risico’s in dergelijke gevallen toereikend moeten dekken.
Opdat de bestaande behandeling van beleggingsondernemingsgroepen krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU wordt overgenomen voor groepen die uitsluitend uit beleggingsondernemingen bestaan of waarop consolidatie krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 niet van toepassing is, moet de moederonderneming van dergelijke groepen worden verplicht om op basis van de geconsolideerde situatie van de groep te voldoen aan de vereisten van deze verordening. Ook kunnen de bevoegde autoriteiten bij beleggingsondernemingsgroepen met eenvoudigere structuren en risicoprofielen, in plaats van prudentiële consolidatie, de moederonderneming in de groep toestaan over voldoende kapitaal te beschikken om de boekwaarde van haar deelnemingen in de dochterondernemingen te stutten. Indien zij deel uitmaken van een verzekeringsgroep, moeten kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen de mogelijkheid krijgen gebruik te maken van een vrijstelling van de openbaarmakingsvereisten.
Opdat beleggingsondernemingen hun bestaande eigen vermogen blijven gebruiken om te voldoen aan hun eigenvermogensvereisten in het kader van het prudentiële kader dat specifiek voor beleggingsondernemingen geldt, moeten de definitie en de samenstelling van het eigen vermogen in overeenstemming worden gebracht met Verordening (EU) nr. 575/2013. Dit betekent onder meer het volledig aftrekken van posten op de balans van het eigen vermogen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals uitgestelde belastingvorderingen en aangehouden kapitaalinstrumenten van andere entiteiten uit de financiële sector. Wel moeten beleggingsondernemingen niet-significante aangehouden kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector kunnen vrijstellen van aftrekkingen indien deze worden aangehouden voor handelsdoeleinden om marketmaking voor die instrumenten te ondersteunen. Om de samenstelling van eigen vermogen in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn de overeenkomstige ratio's van de soorten eigenvermogensvereisten in het kader van de onderhavige verordening overgenomen. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat die vereisten gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen binnen deze verordening, moet de Commissie evalueren of het dienstig is de definitie en de samenstelling van eigen vermogen met die van Verordening (EU) nr. 575/2013 in overeenstemming te houden.
Opdat beleggingsondernemingen steeds opereren met het voor hun vergunning vereiste niveau aan eigen vermogen, moeten alle beleggingsondernemingen te allen tijde voldoen aan een permanent minimumkapitaalvereiste dat gelijk is aan het overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/2034 vastgelegde aanvangskapitaal dat vereist is om een vergunning te krijgen voor het verrichten van de betrokken beleggingsdiensten.
Met het oog op een eenvoudige toepassing van het minimumeigenvermogensvereiste voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten die ondernemingen een kapitaal aanhouden dat, naargelang wat het hoogste is, overeenkomt met hun permanente minimumkapitaalvereiste of met een kwart van hun vaste kosten, gemeten op basis van hun activiteiten in het voorafgaande jaar. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen die er de voorkeur aan geven meer voorzichtigheid aan de dag te leggen om cliff-effecten in geval van herindeling te voorkomen, mogen er niet van worden weerhouden meer eigen kapitaal aan te houden, of strengere maatregelen te treffen dan bij deze Verordening wordt vereist.
Om rekening te houden met de hogere risico's van beleggingsondernemingen die geen kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn, moet het minimumeigenvermogensvereiste voor die beleggingsondernemingen gelijk zijn aan, naargelang wat het hoogste is, hun permanente minimumkapitaalvereiste, een kwart van hun vaste kosten voor het voorafgaande jaar, of de som van hetgeen voor hen vereist is volgens het stel op beleggingsondernemingen toegesneden risicofactoren ("K‐factoren") waarmee het kapitaal wordt bepaald in verhouding tot de risico's in specifieke zakelijke activiteiten van beleggingsondernemingen.
Beleggingsondernemingen moeten voor de toepassing van de specifieke prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven worden beschouwd indien zij geen beleggingsdiensten uitvoeren die een hoog risico inhouden voor cliënten, markten of henzelf en indien, gezien hun omvang, de kans kleiner is dat zij tot verreikende negatieve gevolgen zullen leiden voor cliënten en markten indien zich bij hun activiteiten inherente risico's voordoen of indien zij failliet gaan. Bijgevolg moeten kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden omschreven als beleggingsondernemingen die niet voor eigen rekening handelen of geen risico's lopen door het verhandelen van financiële instrumenten, die geen activa of gelden van hun cliënten aanhouden, die minder dan 1,2 miljard EUR activa onder beheer hebben in het kader van zowel discretionaire vermogensbeheerregelingen als niet-discretionaire (advies)regelingen, die per dag cliëntenorders verwerken voor minder dan 100 miljoen EUR in contante transacties of minder dan 1 miljard EUR in derivaten, en die een balanstotaal hebben van minder dan 100 miljoen EUR, posten buiten de balanstelling inbegrepen, en waarvan de totale jaarlijkse bruto-inkomsten uit beleggingsdiensten minder dan 30 miljoen EUR bedragen.
Om reguleringsarbitrage tegen te gaan en om het voor beleggingsondernemingen minder aantrekkelijk te maken om hun activiteiten zodanig te herstructureren dat zij niet uitkomen boven de drempels waarboven zij niet langer als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen worden aangemerkt, moeten de drempels voor activa onder beheer, verwerkte cliëntenorders, balansomvang en totale jaarlijkse bruto-inkomsten op gecombineerde wijze worden toegepast op alle beleggingsondernemingen die onderdeel zijn van dezelfde groep. De andere voorwaarden, met name of een beleggingsonderneming gelden van cliënten aanhoudt, cliëntenactiva beheert of bewaart, financiële instrumenten verhandelt en markt- of tegenpartijrisico loopt, zijn binair en laten geen ruimte voor dit soort herstructurering en dienen daarom individueel te worden beoordeeld. Om vat te krijgen op evoluerende bedrijfsmodellen en de risico's die deze doorlopend inhouden, moeten die voorwaarden en drempels op end-of-day-basis worden beoordeeld, behalve waar het gaat om het aanhouden van gelden van cliënten, hetgeen moet worden beoordeeld op intradaybasis, en balansomvang en totale jaarlijkse bruto-inkomsten, die moeten worden beoordeeld op basis van de positie van de beleggingsonderneming aan het eind van het voorafgaande boekjaar.
Een beleggingsonderneming die de reguleringsdrempel overschrijdt of niet aan de andere voorwaarden voldoet, mag niet als klein en niet-verweven worden aangemerkt en moet worden onderworpen aan de voor andere beleggingsondernemingen geldende vereisten, met inachtneming van de specifieke overgangsbepalingen die in deze verordening zijn vastgesteld. Dit zou beleggingsondernemingen ertoe moeten aanzetten hun bedrijfsactiviteiten zo te plannen dat zij duidelijk als kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen worden aangemerkt. Om als beleggingsonderneming die niet voldoet aan de vereisten om als kleine en niet-verweven beleggingsonderneming aangemerkt te worden, in aanmerking te komen voor die behandeling, moet worden voorzien in een monitoringfase gedurende welke die beleggingsonderneming voor ten minste zes opeenvolgende maanden aan de voorwaarden voldoet en onder de betrokken drempels blijft.
Alle beleggingsondernemingen moeten hun eigenvermogensvereisten berekenen aan de hand van een stel K‐factoren die het risico voor de cliënt (Risk-To-Client - "RtC"), het risico voor de markt (Risk-To-Market - "RtM") en het risico voor de onderneming zelf (Risk-To-Firm - "RtF") vatten. De K‐factoren onder RtC vatten cliëntenactiva onder beheer en doorlopend advies (K‐AUM), aangehouden gelden van cliënten (K‐CMH), activa onder bewaring en beheer (K‐ASA) en verwerkte orders van cliënten (K‐COH).
De K‐factor onder RtM vat het nettopositierisico (K‐NPR) volgens de marktrisicobepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 of, met de toestemming van de bevoegde autoriteit in het geval van specifieke soorten beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen via clearingleden, op basis van de totale door het clearinglid van een beleggingsonderneming vereiste marges (K‐CMG). Beleggingsondernemingen moeten de mogelijkheid hebben K‐NPR en K‐CMG tegelijkertijd toe te passen op portefeuillebasis.
Bij de K‐factoren onder RtF gaat het om het vatten van de blootstelling van een beleggingsonderneming aan de wanbetaling van hun tegenpartijen bij transacties (K‐TCD) volgens vereenvoudigde bepalingen voor tegenpartijrisico op basis van Verordening (EU) nr. 575/2013, concentratierisico bij grote blootstellingen van een beleggingsonderneming aan specifieke tegenpartijen op basis van de bepalingen van die verordening die gelden voor grote blootstellingen in de handelsportefeuille (K‐CON) en operationele risico's, voortvloeiend uit de dagelijkse transactiestroom van een beleggingsonderneming (K‐DTF).
Het totale eigenvermogensvereiste volgens de K‐factoren is de som van de vereisten van de K‐factoren onder RtC, RtM en RtF. K‐AUM, K‐ASA, K‐CMH, K‐COH en K‐DTF betreffen het volume van de activiteit waarop elke K‐factor ziet. De volumes voor K‐CMH, K‐ASA en K‐DTF worden berekend als het voortschrijdende gemiddelde over de voorafgaande negen maanden. Het volume voor K‐COH wordt berekend als het voortschrijdende gemiddelde over de voorafgaande zes maanden, terwijl dat voor K‐AUM op basis van de voorafgaande 15 maanden gebeurt. Om het eigenvermogensvereiste te bepalen, worden de volumes vermenigvuldigd met de toepasselijke coëfficiënten die in deze verordening zijn vastgesteld. De eigenvermogensvereisten voor K‐NPR zijn afgeleid van Verordening (EU) nr. 575/2013, terwijl bij de eigenvermogensvereisten voor K‐CON en K‐TCD gebruik wordt gemaakt van een vereenvoudigde toepassing van de toepasselijke vereisten van die verordening voor, respectievelijk, de behandeling van grote blootstellingen in de handelsportefeuille en van tegenpartijkredietrisico. Een K‐factor bedraagt nul indien een beleggingsonderneming de betrokken activiteit niet uitoefent.
De K‐factoren onder RtC zijn benaderende maatstaven die de bedrijfsactiviteiten van beleggingsondernemingen bestrijken die cliënten in het geval van problemen mogelijk schade kunnen opleveren. K‐AUM vat het risico van schade aan cliënten als gevolg van een verkeerd discretionair beheer van cliëntenportefeuilles of gebrekkige uitvoering en biedt zekerheid en voordelen voor cliënten wat betreft continuïteit van de verlening, doorlopend vermogensbeheer en beleggingsadvies. K‐ASA vat het risico van het bewaren en beheren van cliëntenactiva en zorgt ervoor dat beleggingsondernemingen kapitaal aanhouden in verhouding tot die saldi, ongeacht of die op haar eigen balans staan dan wel op derdenrekeningen. K‐CMH vat het risico van mogelijke schade indien een beleggingsonderneming gelden van haar cliënten aanhoudt, er rekening mee houdend of die op haar eigen balans staan dan wel op derdenrekeningen, en of regelingen volgens toepasselijk nationaal recht bepalen dat de gelden van cliënten veilig zijn in geval van faillissement, insolventie of afwikkeling of plaatsing onder beheer van de beleggingsonderneming. K‐CMH omvat geen gelden van cliënten die voor rekening van de cliënt zelf zijn gedeponeerd op een bankrekening (van een bewaarnemer), indien de beleggingsonderneming via een mandaat van derden toegang heeft tot de gelden van cliënten. K‐COH vat het potentiële risico voor cliënten van een beleggingsonderneming die orders uitvoert (namens de cliënt, en niet in eigen naam), bijvoorbeeld in het kader van execution-only-diensten aan cliënten of indien een beleggingsonderneming onderdeel is van een keten voor cliëntenorders.
De K‐factor voor RtM voor beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, is gebaseerd op de regels voor marktrisico voor posities in financiële instrumenten, in valuta en in grondstoffen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013. Zo kunnen beleggingsondernemingen ervoor kiezen de standaardbenadering, de alternatieve standaardbenadering op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen, of de internemodellenbenadering, zodra die twee laatste benaderingen niet alleen voor rapportagedoeleinden maar ook voor eigenvermogensvereisten op kredietinstellingen van toepassing worden. In de tussentijd, en ten minste gedurende vijf jaar na de datum van toepassing van deze verordening, moeten beleggingsondernemingen voor het berekenen van hun K‐NPR het kader voor marktrisico van Verordening (EU) nr. 575/2013 toepassen (de standaardbenadering of, indien toepasselijk, interne modellen). Indien de bepalingen van deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad(8), niet van toepassing worden op kredietinstellingen met het oog op eigenvermogensvereisten, moeten beleggingsondernemingen voor het berekenen van K‐NPR de vereisten van deel drie, titel IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013 blijven toepassen. Anderzijds kan het eigenvermogensvereiste van beleggingsondernemingen die in financiële instrumenten handelen met onder clearing vallende posities, behoudens goedkeuring door de bevoegde autoriteit en onder bepaalde voorwaarden, worden gelijkgesteld aan het bedrag van de totale door hun clearinglid vereiste marges, vermenigvuldigd met een vaste factor.
Het gebruik van K‐CMG moet voornamelijk afhankelijk zijn van de vraag of de handelsactiviteiten van een beleggingsonderneming geheel of in aanzienlijke mate onder deze benadering vallen. De bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming kan de beleggingsonderneming evenwel ook toestaan gedeeltelijk gebruik te maken van de K‐CMG-benadering, mits deze benadering wordt gebruikt voor alle onder clearing of margining vallende posities en er op niet onder clearing vallende portefeuilles een van de drie alternatieve methoden voor K‐NPR wordt toegepast. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen in deze verordening, moet in elke evaluatie betreffende de toepassing van de methoden voor het berekenen van de K‐factoren die daarna plaatsvindt, worden nagegaan of het gepast is de berekening van K‐NPR te blijven afstemmen op de regels voor marktrisico voor handelsportefeuilleposities in financiële instrumenten, in valuta en in grondstoffen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013.
Voor beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, vormen de K‐factoren onder RtF voor K‐TCD en K‐CON een vereenvoudigde toepassing van de regels die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende respectievelijk tegenpartijkredietrisico en risico van grote blootstellingen. K‐TCD vat het risico dat voor een beleggingsonderneming uitgaat van aan hun verplichtingen verzakende tegenpartijen bij over-the-counter (OTC) derivaten, retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn, margeleningstransacties en andere effectenfinancieringstransacties, alsmede van aan hun verplichtingen verzakende begunstigden van door de beleggingsonderneming als nevendienst in het kader van een beleggingsdienst verleende kredieten, zulks door de waarde van de blootstellingen op basis van vervangingskosten en een opslag voor potentiële toekomstige blootstelling te vermenigvuldigen met risicofactoren die op Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn gebaseerd, rekening houdend met de mitigerende effecten van effectieve verrekening en de uitwisseling van zekerheden. Om de behandeling van tegenpartijkredietrisico verder in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) nr. 575/2013 moet ook een vaste vermenigvuldigingsfactor van 1,2 worden toegevoegd, alsmede een vermenigvuldigingsfactor voor de aanpassing van kredietwaarderingen (creditvaluationadjustment; “CVA”) om de huidige marktwaarde van het kredietrisico weer te geven dat voor de beleggingsonderneming uitgaat van de tegenpartij in specifieke transacties. K‐CON vat het concentratierisico met betrekking tot individuele of sterk verweven tegenpartijen uit de particuliere sector waaraan ondernemingen blootstellingen van meer dan 25 % van hun eigen vermogen hebben, of specifieke alternatieve drempels met betrekking tot kredietinstellingen of andere beleggingsondernemingen, door conform Verordening (EU) nr. 575/2013 een kapitaalopslag op te leggen voor blootstellingen die die limieten overschrijden. Ten slotte vat K‐DTF de operationele risico's voor een beleggingsonderneming van grote volumes transacties voor binnen één dag voor eigen rekening of voor cliënten in hun eigen naam aangegane transacties die het gevolg kunnen zijn van ongeschikte of falende interne processen, personeelsleden of systemen of van externe gebeurtenissen, op basis van de notionele waarde van dagelijkse transacties, gecorrigeerd voor de tijd tot de vervaldatum van rentederivaten, teneinde verhogingen van de eigenvermogensvereisten te beperken, met name voor kortetermijncontracten waarbij de gepercipieerde operationele risico's lager liggen.
Alle beleggingsondernemingen moeten hun concentratierisico monitoren en beheersen, ook ten aanzien van hun cliënten. Desalniettemin moeten alleen beleggingsondernemingen waarvoor op grond van de K‐factoren een minimumeigenvermogensvereiste geldt, hun concentratierisico's rapporteren aan de bevoegde autoriteiten. Voor beleggingsondernemingen die gespecialiseerd zijn in grondstoffenderivaten of emissierechten, of derivaten daarvan, en die sterk geconcentreerde blootstellingen hebben aan niet-financiële tegenpartijen, mogen de limieten voor concentratierisico worden overschreden zonder extra kapitaal onder K‐CON zolang dit dient voor commerciële, treasury of risicobeheerdoeleinden.
Alle beleggingsondernemingen moeten beschikken over interne procedures om hun liquiditeitsvereisten te monitoren en te beheren. Het doel van die procedures is ervoor te helpen zorgen dat beleggingsondernemingen op termijn ordelijk kunnen functioneren, zonder dat hiervoor speciaal voor tijden van stress liquiditeit moet worden opzijgezet. Daartoe moeten alle beleggingsondernemingen te allen tijde een minimum van één derde van hun vastekostenvereiste in liquide activa aanhouden. De bevoegde autoriteiten moeten evenwel kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen vrijstellen van dat vereiste. Die liquide activa moeten van hoge kwaliteit zijn en zijn afgestemd op de activa genoemd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie(9), samen met de reductiefactoren welke op grond van die gedelegeerde verordening voor die activa gelden. Om rekening te houden met het verschil in liquiditeitsprofiel tussen beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, moet de lijst van geschikte liquide activa worden aangevuld met de onbezwaarde eigen contante geldmiddelen en kortetermijndeposito's van de beleggingsonderneming (die geen gelden of financiële instrumenten van cliënten mogen omvatten), en met bepaalde financiële markten waarvoor er een liquide markt is. Indien zij niet zijn vrijgesteld van de liquiditeitsvereisten, zouden kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen, alsmede beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om handels- of overnemingsactiviteiten te verrichten, ook vorderingen op handelsdebiteuren en binnen 30 dagen te ontvangen vergoedingen of provisies kunnen opnemen als liquide activa, op voorwaarde dat deze posten niet meer bedragen dan één derde van het minimumliquiditeitsvereiste, niet meetellen voor door de bevoegde autoriteit opgelegde aanvullende liquiditeitsvereisten, en daarop een reductiefactor van 50 % wordt toegepast.
In uitzonderlijke omstandigheden moet het beleggingsondernemingen zijn toegestaan om de verplichte drempel te onderschrijden door hun liquide activa te gelde te maken om hun liquiditeitsvereisten te dekken, op voorwaarde dat zij hun bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis stellen. Voor alle financiële garanties aan cliënten die kunnen leiden tot hogere liquiditeitsbehoeften indien deze garanties worden uitgewonnen, moet het bedrag aan beschikbare liquide activa worden verlaagd met ten minste 1,6 % van het totale bedrag van die garanties. Opdat de vereisten in verhouding staan tot de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten van de beleggingsondernemingen en opdat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor beleggingsondernemingen die onder deze verordening vallen, moet daarna een evaluatie worden verricht betreffende de geschiktheid van de liquide activa die in aanmerking komen om te voldoen aan het minimumliquiditeitsvereiste en de vraag of deze in overeenstemming moeten worden gehouden met de liquide activa, genoemd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, alsmede van de geschiktheid van de reductiefactoren die gelden voor die activa krachtens die gedelegeerde verordening.
In samenhang met het nieuwe prudentiële regime moet een evenredig overeenkomstig kader voor toezichtsrapportage worden uitgewerkt dat zorgvuldig moet worden toegesneden op de activiteiten van beleggingsondernemingen en de vereisten van het prudentiële kader. Rapportagevereisten voor beleggingsondernemingen moeten betrekking hebben op de hoogte en de samenstelling van hun eigen vermogen, hun eigenvermogensvereisten, de berekeningsgrondslag voor hun eigenvermogensvereisten, hun activiteitenprofiel en hun omvang met betrekking tot de parameters om beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven te beschouwen, hun liquiditeitsbehoeften en de mate waarin zij zich houden aan de bepalingen inzake concentratierisico. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten worden vrijgesteld van de rapportage over concentratierisico en mogen slechts worden verplicht te rapporteren over liquiditeitsvereisten indien dergelijke vereisten op hen van toepassing zijn. De Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Bankautoriteit) die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(10) ("EBA"), moet de opdracht krijgen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op te stellen tot nadere bepaling van de gedetailleerde templates en regelingen voor die toezichtsrapportage en tot vaststelling van de templates voor openbaarmaking van het eigen vermogen. Die normen moeten in verhouding staan tot de omvang en de complexiteit van verschillende beleggingsondernemingen en moeten met name rekening houden met de vraag of beleggingsondernemingen als klein en niet-verweven worden beschouwd.
Om hun beleggers en de ruimere markten transparantie te bieden, moeten beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd, hun niveaus aan eigen vermogen, hun eigenvermogensvereisten, hun governanceregelingen en hun beloningsbeleid en -praktijken openbaar maken. Voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen dienen de openbaarmakingsvereisten niet te gelden, behalve wanneer zij aanvullend-tier 1‐instrumenten uitgeven om de beleggers in die instrumenten transparantie te bieden.
Beleggingsondernemingen moeten een genderneutraal beloningsbeleid toepassen overeenkomstig het in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde beginsel. De openbaarmakingen over beloningen moeten hier en daar worden verduidelijkt. De in deze verordening vastgestelde openbaarmakingsvereisten voor beloningen moeten verenigbaar zijn met de doelstellingen van de beloningsregels, hetgeen inhoudt dat ten behoeve van categorieën medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk worden bepaald en gehandhaafd die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer. Voorts moet van beleggingsondernemingen die een afwijking genieten van bepaalde regels inzake beloningen, worden verlangd dat ze informatie over dit soort afwijking openbaar maken.
Om voor beleggingsondernemingen een soepele overgang van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU naar de vereisten op grond van deze verordening en van Richtlijn (EU) 2019/2034te faciliteren, is het passend in geschikte overgangsmaatregelen te voorzien. In het bijzonder moeten beleggingsondernemingen waarvoor de eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening meer dan het dubbele zouden betreffen ten opzichte van hun eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening de effecten van potentiële stijgingen kunnen mitigeren door het eigenvermogensvereiste te beperken tot tweemaal hun toepasselijke eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.
Om nieuwe beleggingsondernemingen met vergelijkbare profielen als bestaande beleggingsondernemingen niet te benadelen, moeten beleggingsondernemingen waarvoor nooit eigenvermogensvereisten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU hebben gegolden, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening hun eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening kunnen beperken tot tweemaal hun vastekostenvereiste.
Evenzo moeten beleggingsondernemingen waarvoor alleen een vereiste voor aanvangskapitaal gold op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU en waarvoor eigenvermogensvereisten op grond van deze verordening meer dan het dubbele zouden betreffen ten opzichte van hun eigenvermogensvereiste op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening hun vereisten inzake aanvangskapitaal op grond van deze verordening kunnen beperken tot tweemaal hun vereiste inzake aanvangskapitaal op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, uitgezonderd plaatselijke ondernemingen als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, die moeten vallen onder een specifiek overgangseigenvermogensvereiste dat hun hoger risiconiveau weergeeft. Met het oog op evenredigheid moet ook worden voorzien in specifieke overgangseigenvermogensvereisten voor kleinere beleggingsondernemingen en beleggingsondernemingen die een beperkt assortiment aan beleggingsdiensten verrichten, indien zij niet vallen onder de in deze verordening vastgestelde beperking van het eigenvermogensvereiste tot tweemaal hun vereiste inzake aanvangskapitaal op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad(11), en Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad(12), maar op grond van deze verordening in hun situatie onder een hoger bindend eigenvermogensvereiste zouden vallen dan op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630.
Die overgangsmaatregelen moeten, in voorkomend geval, ook beschikbaar zijn voor beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 498 van Verordening (EU) nr. 575/2013, waarin wordt bepaald dat die beleggingsondernemingen worden vrijgesteld van de in die verordening vervatte eigenvermogensvereisten aangezien de vereisten inzake aanvangskapitaal ten aanzien van die beleggingsondernemingen afhangen van de beleggingsdiensten of -activiteiten die zij verrichten. Voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening moeten hun eigenvermogensvereisten op grond van de overgangsbepalingen van deze verordening worden berekend in het licht van die toepasselijke niveaus.
Voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van toepassing van deze verordening of, als die later komt, tot de datum van toepassing van de wijzigingen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU wat betreft eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/876, moeten beleggingsondernemingen die onder de overeenkomstige bepalingen van deze verordening vallen, hun eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuille blijven berekenen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013, als gewijzigd bij Verordening (EU) 2019/630.
De grootste beleggingsondernemingen die cruciale wholesalemarkt- en zakenbankdiensten verrichten (waarbij zij voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, financiële instrumenten overnemen of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie) hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van belangrijke kredietinstellingen. Hun activiteiten stellen hen bloot aan kredietrisico, vooral in de vorm van tegenpartijkredietrisico, alsmede aan marktrisico voor posities die zij voor eigen rekening innemen, al dan niet in verband met cliënten. Als dusdanig vormen zij, gezien hun omvang en hun systeemrelevantie, een risico voor de financiële stabiliteit.
Die grote beleggingsondernemingen vormen een bijkomende uitdaging met betrekking tot het daadwerkelijke prudentiële toezicht daarop door nationale bevoegde autoriteiten. Ook al bieden de grootste beleggingsondernemingen op grote schaal grensoverschrijdende diensten voor zakenbankieren aan, toch zijn zij als beleggingsonderneming onderworpen aan prudentieel toezicht door de krachtens Richtlijn 2014/65/EU aangewezen autoriteiten, die niet noodzakelijkerwijs dezelfde bevoegde autoriteiten zijn als die welke krachtens Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen. Dat kan resulteren in een ongelijk speelveld bij de toepassing van de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU binnen de Unie en de toezichthouders verhinderen een breed prudentieel overzicht te krijgen, wat nochtans van essentieel belang is om de risico's die verbonden zijn aan grote grensoverschrijdende beleggingsondernemingen, doeltreffend aan te pakken. Daardoor kan het prudentiële toezicht aan slagkracht inboeten en kan het ook de mededinging binnen de Unie verstoren. De grootste beleggingsondernemingen moeten daarom de status van kredietinstelling krijgen om zo synergie-effecten tot stand te brengen met betrekking tot het toezicht op grensoverschrijdende wholesalemarktactiviteiten binnen een groep van soortgelijke entiteiten, hetgeen tot een gelijk speelveld bijdraagt en coherent toezicht tussen verschillende groepen mogelijk maakt.
Derhalve moeten die beleggingsondernemingen, doordat zij kredietinstellingen worden, op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen blijven aan toezicht van voor kredietinstellingen bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de Europese Centrale Bank in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Dat moet ervoor zorgen dat het prudentiële toezicht op kredietinstellingen coherent en effectief verloopt en dat het single rulebook voor financiële diensten op dezelfde wijze wordt toegepast op alle kredietinstellingen in het licht van hun systeemrelevantie. Om reguleringsarbitrage te voorkomen en het risico op omzeiling te verminderen, moeten de bevoegde autoriteiten ernaar streven situaties te voorkomen waarbij potentieel systeemrelevante groepen hun activiteiten zodanig structureren dat de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, niet worden overschreden en dat de verplichting om overeenkomstig artikel 8 bis van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning als kredietinstelling aan te vragen, wordt omzeild.
Tot kredietinstellingen omgevormde grote beleggingsondernemingen moeten pas deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek kunnen ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken als zij voor die activiteiten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU een vergunning hebben verkregen. Het verrichten van al die activiteiten, waaronder deposito's of andere terugbetaalbare gelden van het publiek ontvangen en voor eigen rekening krediet verstrekken, mag volgens de gewijzigde definitie geen noodzakelijk vereiste zijn voor het beschouwen van ondernemingen als kredietinstellingen. De bij deze verordening geïntroduceerde verandering in de definitie van kredietinstelling mag derhalve geen afbreuk doen aan de nationale, overeenkomstig Richtlijnen 2013/36/EU en (EU) 2019/2034 door de lidstaten toegepaste vergunningverleningsregimes, waaronder bepalingen die lidstaten gepast kunnen achten om de activiteiten die onder de gewijzigde definitie van kredietinstelling vallende grote beleggingsondernemingen mogen verrichten, te verduidelijken.
Daarnaast strekt het toezicht op kredietinstellingen op geconsolideerde basis er onder meer toe te zorgen voor de stabiliteit van het financiële stelsel en moet het, om effectief te zijn, worden toegepast op alle groepen, met inbegrip van de groepen waarvan de moederondernemingen geen kredietinstellingen of beleggingsondernemingen zijn. Daarom moeten alle kredietinstellingen, met inbegrip van die welke voordien de status van beleggingsonderneming hadden, worden onderworpen aan de regels inzake individueel en geconsolideerd toezicht op de moederonderneming door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 3, afdeling I, van Richtlijn 2013/36/EU.
Voorts is het mogelijk dat grote beleggingsondernemingen die niet systeemrelevant zijn maar voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, financiële instrumenten overnemen of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie, bedrijfsmodellen en risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met die van andere systeemrelevante kredietinstellingen. Gezien hun omvang en activiteiten is het mogelijk dat dergelijke beleggingsondernemingen toch bepaalde risico's inhouden voor de financiële stabiliteit, en dus moeten zij, hoewel het omvormen ervan tot kredietinstellingen gezien hun aard en complexiteit niet passend wordt geacht, onderworpen blijven aan dezelfde prudentiële behandeling als kredietinstellingen. Om reguleringsarbitrage te voorkomen en het risico op omzeiling te verminderen, moeten de bevoegde autoriteiten ernaar streven situaties te voorkomen waarbij beleggingsondernemingen hun activiteiten zodanig structureren dat de drempel van 15 miljard EUR met betrekking tot de totale waarde van de activa op individueel of groepsniveau niet wordt overschreden, of dat de discretionaire bevoegdheid van bevoegde autoriteiten om beleggingsondernemingen te onderwerpen aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en aan de naleving van de prudentiële vereisten van Richtlijn 2013/36/EU overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034 op onrechtmatige wijze wordt ingeperkt.
Met Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad(13) is een op Unieniveau geharmoniseerd regime ingevoerd om toegang te verlenen aan ondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten voor in aanmerking komende tegenpartijen en professionele cliënten die in de Unie zijn gevestigd. Voorwaarden voor toegang tot de interne markt zijn dat de Commissie een gelijkwaardigheidsbesluit vaststelt en dat de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor Effecten en Markten) die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad(14) ("ESMA"), de onderneming uit een derde land registreert. Het is belangrijk dat de gelijkwaardigheid wordt beoordeeld op grond van het desbetreffende toepasselijke Unierecht en dat doeltreffende instrumenten beschikbaar zijn om de voorwaarden waarop gelijkwaardigheid wordt toegekend, te monitoren. Om die redenen moet van in derde landen geregistreerde ondernemingen worden verlangd dat zij ESMA jaarlijks verslag doen over de omvang en de reikwijdte van de diensten en activiteiten die zij in de Unie verrichten. Ook moet de samenwerking tussen toezichthouders met betrekking tot monitoring, handhaving en inachtneming van de gelijkwaardigheidsvoorwaarden worden verbeterd.
Teneinde een gelijk speelveld te garanderen en de transparantie van de Uniemarkt te bevorderen moet Verordening (EU) nr. 600/2014 worden gewijzigd om koersen, prijsverbeteringen en gerealiseerde prijzen van beleggingsondernemingen met systematische interne afhandeling onder de verhandelingseenheidregeling te laten vallen wanneer gehandeld wordt in alle eenheden. De momenteel vigerende technische reguleringsnormen betreffende de verhandelingseenheidregeling moeten daarom ook gelden voor het uitgebreide toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 600/2014.
Ter waarborging van de bescherming van beleggers, maar ook van de integriteit en de stabiliteit van financiële markten in de Unie, moet de Commissie bij het vaststellen van een gelijkwaardigheidsbesluit rekening houden met de potentiële risico's die uitgaan van de diensten en de activiteiten die ondernemingen uit dat derde land naar aanleiding van dat besluit in de Unie zouden kunnen verrichten. Hun systeemrelevantie moet worden onderzocht aan de hand van criteria zoals de te verwachten omvang en reikwijdte van de diensten en activiteiten die door ondernemingen uit het betrokken derde land worden verricht. Met hetzelfde doel voor ogen dient de Commissie er rekening mee te kunnen houden of het derde land krachtens het toepasselijke Uniebeleid al dan niet is aangemerkt als een jurisdictie die niet coöperatief is op belastinggebied of als een derde land met een hoog risico in de zin van artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad(15). De Commissie moet specifieke prudentiële vereisten, organisatorische vereisten of vereisten inzake bedrijfsvoering slechts als gelijkwaardig beschouwen indien hetzelfde effect wordt bereikt. Voorts dient de Commissie, in voorkomend geval, gelijkwaardigheidsbesluiten te kunnen vaststellen die beperkt zijn tot specifieke diensten en activiteiten of categorieën van diensten en activiteiten als genoemd in afdeling A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU.
EBA heeft, in samenwerking met ESMA, op basis van een grondige achtergrondanalyse, gegevensverzameling en raadpleging een verslag uitgebracht over een prudentiële regeling op maat voor alle niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen, die als basis dient voor het herziene prudentiële kader voor beleggingsondernemingen.
Teneinde de geharmoniseerde toepassing van deze verordening te waarborgen, moet EBA ontwerpen voor technische normen ontwikkelen tot nadere bepaling van het toepassingsgebied en de methoden voor prudentiële consolidatie van beleggingsondernemingsgroepen, de berekening van de vaste kosten, het meten van de K‐factoren, ter bepaling van het concept van gescheiden rekeningen in verband met gelden van cliënten, aanpassing van de coëfficiënten voor K-DTF in geval van gespannen marktomstandigheden, de berekening voor het gelijkstellen van de eigenvermogensvereisten met de door clearingleden verlangde totale marge, de templates voor de in het kader van deze verordening verplichte openbaarmakingen, waaronder met betrekking tot het beleggingsbeleid van de beleggingsondernemingen en toezichtsrapportage uit hoofde van deze Verordening en de aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken informatie in verband met de drempels voor het vereisen van een vergunning als een kredietinstelling. Aan de Commissie dient de bevoegdheid te worden toegekend om deze verordening aan te vullen door de door EBA opgestelde technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die technische reguleringsnormen door alle betrokken beleggingsondernemingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van die beleggingsondernemingen en hun activiteiten.
Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend om door EBA en ESMA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Teneinde de eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen en rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen door de definities in deze verordening te verduidelijken. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(16). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
Ter wille van de rechtszekerheid en ter voorkoming van overlappingen tussen het bestaande prudentiële kader dat voor zowel kredietinstellingen als beleggings-ondernemingen geldt, en deze verordening, moeten Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd om beleggingsondernemingen uit het toepassingsgebied van die handelingen te lichten. Beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een bankgroep moeten evenwel blijven vallen onder de voor de bankgroep geldende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, zoals de bepalingen inzake de intermediaire EU-moederonderneming als bedoeld in artikel 21 ter van Richtlijn 2013/36/EU en de regels inzake prudentiële consolidatie vervat in deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het opzetten van een effectief en evenredig prudentieel kader dat waarborgt dat beleggingsondernemingen met een vergunning om binnen de Unie te opereren, actief zijn op een solide financiële basis en worden bestuurd op ordelijke wijze, onder meer, in voorkomend geval, in het belang van hun cliënten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
DEEL EEN ALGEMENE BEPALINGEN
TITEL I ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES
Artikel 1 Onderwerp en toepassingsgebied
Deze verordening stelt eenvormige prudentiële vereisten vast die gelden voor beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staan op grond van Richtlijn 2014/65/EU, en waarop toezicht wordt uitgeoefend met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van Richtlijn (EU) 2019/2034, ten aanzien van het volgende:
eigenvermogensvereisten met betrekking tot kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van risico voor de onderneming zelf, risico voor cliënten en risico voor de markt;
vereisten ter beperking van concentratierisico;
liquiditeitsvereisten met betrekking tot kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;
rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);
openbaarmakingsvereisten.
In afwijking van lid 1 past een beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staat op grond van Richtlijn 2014/65/EU, die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verricht, de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe indien de onderneming geen grondstoffen- en emissierechtenhandelaar, instelling voor collectieve belegging of verzekeringsonderneming is, en een van de volgende voorwaarden van toepassing is:
de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming is gelijk aan of bedraagt meer dan 15 miljard EUR, berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden met uitsluiting van de waarde van de afzonderlijke activa van eventuele buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen die een van de in deze alinea genoemde activiteiten verrichten;
de totale waarde van de geconsolideerde activa van de beleggingsonderneming bedraagt minder dan 15 miljard EUR, en de beleggingsonderneming maakt deel uit van een groep waarvan de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle ondernemingen binnen de groep die elk afzonderlijk minder dan 15 miljard EUR aan totale activa bezitten en die de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verrichten, gelijk is aan of meer bedraagt dan 15 miljard EUR, alle berekend als het gemiddelde over de voorafgaande twaalf maanden met uitsluiting van de waarde van de afzonderlijke activa van eventuele buiten de Unie gevestigde dochterondernemingen die een van de in deze alinea genoemde activiteiten verrichten; of
de beleggingsonderneming is onderworpen aan een besluit van de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in dit lid staan onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU, waaronder met het oog op de bepaling van de consoliderende toezichthouder indien dergelijke beleggingsondernemingen tot een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van deze verordening behoren.
De afwijking in lid 2 is niet van toepassing indien een beleggingsonderneming de in dat lid beschreven, over een periode van twaalf opeenvolgende maanden berekende, drempels niet langer overschrijdt of indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/2034. De beleggingsonderneming stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van een overschrijding van een drempel gedurende die periode.
Beleggingsondernemingen die voldoen aan de in lid 2 beschreven voorwaarden, blijven onderworpen aan de vereisten van de artikelen 55 en 59.
In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten een beleggingsonderneming waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staat op grond van Richtlijn 2014/65/EU, die een van de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verricht, toestemming verlenen om de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen mits aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
de beleggingsonderneming is een dochteronderneming en wordt meegenomen in het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, overeenkomstig de bepalingen van deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;
de beleggingsonderneming stelt, overeenkomstig deze verordening, de bevoegde autoriteit en de consoliderend toezichthouder in kennis, waar toepasselijk;
de bevoegde autoriteit heeft zich ervan vergewist dat de toepassing van de eigenvermogensvereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 op individuele basis op de beleggingsonderneming en op geconsolideerde basis op de groep, naargelang het geval, prudentieel solide is, niet resulteert in een vermindering van de eigenvermogensvereisten voor de beleggingsonderneming overeenkomstig deze verordening, en niet wordt verricht met het oog op reguleringsarbitrage.
De bevoegde autoriteiten stellen de beleggingsonderneming binnen twee maanden na ontvangst van een kennisgeving als bedoeld in punt b) van de eerste alinea van dit lid in kennis van een besluit waarmee overeenkomstig de eerste alinea toestemming wordt verleend voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, en stellen EBA hiervan in kennis. Indien een bevoegde autoriteit geen toestemming verleent voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, verstrekt zij daarvoor een volledige motivering.
Beleggingsondernemingen als bedoeld in dit lid staan onder toezicht met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU, waaronder met het oog op de bepaling van de consoliderende toezichthouder indien dergelijke beleggingsondernemingen tot een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van deze verordening behoren.
Voor de toepassing van dit lid geldt artikel 7 van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet.
Artikel 2 Toezichtsbevoegdheden
Om de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die zijn vastgelegd in Richtlijn (EU) 2019/2034.