Hof van Justitie EU 02-02-1977 ECLI:EU:C:1977:13
Hof van Justitie EU 02-02-1977 ECLI:EU:C:1977:13
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 2 februari 1977
Uitspraak
In de zaak 50/76,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in het aldaar aanhangig geding tussen
AMSTERDAM BULB BV
enPRODUKTSCHAP VOOR SIERGEWASSEN
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, A. M. Donner en P. Pescatore, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, M. Sørensen, A. J. Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe, G. Bosco en A. Touffait, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
1. De vennootschap Amsterdam Bulb BV exporteert Nederlandse bloembollen uitsluitend naar haar in de Verenigde Staten gevestigde moedermaatschappij. Zij is van mening dat de in de Nederlandse verordening Exportprijzen Bloembollen Oogst 1975 vastgestelde minimumprijzen te hoog zijn om de import door haar moedermaatschappij rendabel te maken.
Krachtens artikel 9 van de Nederlandse verordening kan de voorzitter van het Produktschap voor Siergewassen ontheffing verlenen van de minimumprijzen.
Bij brief van 5 augustus 1975 aan genoemde voorzitter verzocht Amsterdam Bulb BV om ontheffing van de minimum exportprijzen voor de Verenigde Staten. Bij brief van 12 augustus 1975 wees de voorzitter dit verzoek af. Tegen deze afwijzing kwam Amsterdam Bulb BV in beroep voor het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Dit is van oordeel dat zich een vraag van gemeenschapsrecht voordoet
2. De betrokken gemeenschapsregeling
In 's Raads verordening (EEG) 234/68, houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt (PB 1968, L 55, blz. 1), wordt overwogen dat de uitvoer van bloembollen naar derde landen in economisch opzicht van de Gemeenschap van aanzienlijk belang is en dat de instandhouding en de ontwikkeling van deze uitvoer verzekerd kunnen worden door een stabilisatie van de prijzen voor dit handelsverkeer; artikel 7, lid 1, der verordening bepaalt dan ook:
„Elk jaar … kunnen voor elk van de produkten van post 06.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief … tijdig vóór het begin van het verkoopseizoen een of meer minimumprijzen worden vastgesteld voor de uitvoer naar derde landen.”
Deze gemeenschappelijke ordening der markten kent een stelsel van kwaliteitsnormen en minimumprijzen, over welker nakoming de Lid-Staten moeten waken. Dit stelsel is, wat bloembollen en bloemknollen betreft, nader uitgewerkt door 's Raads verordening 315/68 (PB L 71 van 21 maart 1968, blz. 1), waarin met name minimummaten worden vastgesteld. Deze gelden zowel voor de intracommunautaire handel als voor die met derde landen.
De Lid-Staten kunnen echter gemachtigd worden om van bepaalde criteria van de kwaliteitsnormen af te wijken in het handelsverkeer met derde landen, ten einde de exporteurs in staat te stellen aan de handelseisen van bepaalde derde landen te voldoen (artikel 2, lid 2). Bij verordening 537/70 van de Commissie (PB L 67, blz. 10) werd voor een reeks bloembollen en bloemknollen een dergelijke machtiging verleend ten aanzien van de grootte.
Op grond van de basisverordening stelde de Commissie verordening (EEG) 1767/68 vast, betreffende het stelsel van de minimumprijzen bij uitvoer van bloembollen en bloemknollen naar derde landen (PB L 271, blz. 7). Deze verordening bepaalt onder meer dat, indien voor een bepaalde grootteklasse van een produkt geen minimumprijs werd vastgesteld, voor die grootteklasse de laagste minimumprijs geldt, die voor het bedoelde produkt werd vastgesteld (artikel 2, lid 2).
De minimumexportprijzen van onder meer tulpebollen werden voor het handelsseizoen 1975/1976 vastgesteld bij verordening 369/75 van de Commissie (PB 1975, L 41, blz. 1).
3. De Nederlandse bepalingen
De Nederlandse verordening Exportprijzen Bloembollen Oogst 1975 neemt de minimumexportprijzen per maat, zoals vastgesteld bij verordening 369/75 van de Commissie, uitgedrukt in Nederlandse guldens over.
In de Nederlandse regeling zijn echter enkele andere bepalingen vervat, die niet in de gemeenschapsregeling voorkomen.
Het betreft:
-
een bepaling waarbij voor bloembollen van een kleinere maat dan de maten waarvoor verordening 369/75 minimumexportprijzen vaststelt, een minimumexportprijs wordt opgelegd (artikel 2, lid 2);
-
een bepaling waarbij voor andere bloembollen dan die waarvoor verordening 369/75 minimumexportprijzen vaststelt, een minimumexportprijs wordt opgelegd (artikel 2, lid 5);
-
een bepaling waarbij de voorzitter van het Produktschap voor Siergewassen gemachtigd wordt om voor bepaalde gevallen afwijkingen toe te staan of op te leggen van de voorschriften van de Nederlandse regeling;
-
een bepaling waarbij overtredingen strafbaar gesteld worden (artikel 7).
4. De prejudiciële vraag
Bij beschikking van 15 juni 1976 besloot het College van Beroep voor het Bedrijfsleven overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag het geding te schorsen en het Hof van Justitie de navolgende vraag voor te leggen:
„Verzetten de voorschriften van de verordeningen (EEG) 234/68, 1767/68 en 369/75, dan wel andere voorschriften of beginselen van Europees recht zich er tegen, dat door het Produktschap voor Siergewassen, als Nederlandse met wetgevende bevoegdheid beklede instantie, een regeling in het leven wordt geroepen als die van de verordening Exportprijzen Bloembollen Oogst 1975, welke regeling eensdeels in materieel opzicht overeenstemt met die, vervat in de verordeningen (EEG) 1767/68 en 369/75, en anderdeels niet in de drie hogergenoemde Europese verordeningen voorkomende en daarin ook geen rechtsbasis vindende voorschriften bevat, als die van artikel 9 en van de artikelen 2, leden 2 en 5, en 7 van de Nederlandse verordening?”
5. Procesverloop
De verwijzingsbeschikking is op 17 juni 1976 ingekomen bij het Hof.
Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn door Amsterdam Bulb BV, door het Produktschap voor Siergewassen en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen schriftelijke opmerkingen ingediend.
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Samenvatting van de schriftelijke opmerkingen
Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding
Verzoekster in het hoofdgeding meent dat, nu de minimum exportprijzen zijn geregeld bij verschillende verordeningen van de Commissie, er in principe geen nationale Nederlandse regeling meer kan bestaan: Neumann t. Hauptzollamt Hof/Saaie (Jurispr. 1967, blz. 573), Costa t. Enel (Jurispr. 1964, blz. 1220).
Op grond van het feit, dat de materie van de minimum exportprijzen voor bloembollen reeds is geregeld in communautair verband, is er ingevolge de strekking van het Verdrag en door het bestaan van de EEG-verordeningen op dit punt, voor een aparte verordening van het Produktschap geen plaats. De Nederlandse verordening is in strijd met het Europese recht, omdat volgens dit recht het Produktschap voor Siergewassen niet de bevoegdheid had de verordening tot stand te brengen: Hauptzollamt Bremen, t. Krohn (zaak 74/69, Jurispr. 1970, blz. 459), Hauptzollamt Hamburg t. Bollmann (Jurispr. 1970, blz. 80).
De in de Nederlandse verordening opgenomen verbods- en strafbepalingen zijn te beschouwen als uitbreiding van de Europese verordeningen, kennelijk met de bedoeling de uitvoering van de verordening te verzekeren. Op dit punt komt het Produktschap reeds rechtstreeks in strijd met het arrest Krohn.
Het Produktschap heeft herhaaldelijk beweerd dat het wel degelijk een uitbreiding beoogt en zelfs gesteld dat de vrijheid van handel naar derde landen door artikel 2, lid 5, van de Nederlandse regeling verder dient te worden beperkt, dan rechtstreeks uit de EEG-verordening volgt.
Artikel 9 van de verordening van het Produktschap komt hierop neer, dat in een nationaal orgaan, de voorzitter, op grond van een nationale verordening, zou kunnen bepalen, of, in hoeverre en in wiens geval gemeenschapsrecht al dan niet zal worden toegepast, terwijl de Europese verordeningen hierin niet voorzien.
Zelfs indien van de ontheffingsbevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, hetgeen verzoekster in het hoofdgeding onbekend is, wordt daardoor de strijdigheid van de bepaling met het Europese recht niet opgeheven: het gaat er niet om, of van een bepaalde bestaande bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, doch of er gebruik van kan worden gemaakt.
Dient de verordening van het Produktschap dus reeds onverbindend verklaard te worden, omdat er op het bestreken terrein reeds een gedetailleerde gemeenschapsrechtelijke regeling is, te meer nog is de verordening in strijd met het gemeenschapsrecht door de uitbreidingen en de wijziging, welke zij aan de Europese regelingen beoogt te geven.
Bij bestaan van een gemeenschapsrechtelijke regeling is de Lid-Staat slechts bevoegd uitvoeringsbesluiten te nemen, en dan nog slechts, indien deze voor de uitvoering van een gemeenschapsrechtelijke regeling strikt noodzakelijk zijn.
Het systeem van minimum exportprijzen voor bloembollen, zoals dat op het ogenblik binnen de Gemeenschap geldt, werkt een sterke rechtsongelijkheid in de hand. Wil er geen sprake zijn van strijd met het gemeenschapsrecht in geval van het ongelijk treffen van justitiabelen, dan is wel een voorwaarde, dat er inderdaad sprake is van een uniforme toepassing van het betrokken voorschrift: zaak 63/69 — Compagnie Française Commerciale t. Commissie (Jurispr. 1970, blz. 211), zaak 65/69 — Compagnie d'approvisionnement t. Commissie (Jurispr. 1970, blz. 234).
De verordeningen op het punt van de minimum exportprijzen blijken praktisch uitsluitend in Nederland te worden toegepast. In andere Lid-Staten, waar de Europese verordeningen evenzeer als in Nederland rechtstreeks gelden, houdt men zich niet of nauwelijks aan de verordeningen.
Zou het beroep van het Produktschap op artikel 5 van het Verdrag opgaan, dan zou iedere Lid-Staat daarmede het gemeenschappelijke beginsel kunnen omzeilen, dat Lid-Staten geen maatregelen mogen nemen, welke ertoe strekken de draagwijdte van een verordening te wijzigen of aan de bepalingen daarvan uitbreiding te geven.
Als het Produktschap op het punt van de minimum exportprijzen de doelstellingen van het Verdrag wenst te realiseren, dan zou zij zich dienen te wenden tot de bevoegde gemeenschapsorganen, in casu de Europese Commissie. Door het geven van de litigieuze verordening wordt door het Produktschap allerminst bijgedragen tot een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht. Het geven van de verordening en het afdwingen van de naleving ervan is immers één van de redenen, waarom Nederlandse exporteurs een ongunstige concurrentiepositie hebben in vergelijking met exporteurs uit andere Lid-Staten. Zij lijden daardoor schade.
In de meeste Lid-Staten is het slechts bij afkondiging van de verordening gebleven. Zij voldoen ook niet aan het voorschrift van artikel 3 van verordening (EEG) 1767/68, inhoudende dat controlerende instanties worden aangewezen door iedere Lid-Staat, en dat de naam en het adres van deze instanties uiterlijk een maand na de inwerkingtreding van verordening (EEG) 1767/68 aan de overige Lid-Staten en aan de Commissie dienen te worden meegedeeld.
Het is in hoge mate onjuist dat de Europese verordening met een verbinding zoals deze bestaat tussen verzoekster en het moederbedrijf in Amerika geen rekening houdt en dat gezien de bijzondere omstandigheden geen ontheffingsmogelijkheid in de Europese verordening is ingebouwd.
Bovendien dreigt Amsterdam Bulb door de haar voorgeschreven minimum exportprijzen in conflict te komen met de Amerikaanse anti-trustwetgeving.
Verzoekster in het hoofdgeding betwijfelt of het Produktschap terecht straf kan stellen op niet-nakoming van een verordening die Nederlandse exporteurs in conflict brengt met wettelijke regels van derde landen.
Amsterdam Bulb is van mening dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Het Produktschap voor Siergewassen, verweerder in het hoofdgeding, merkt op dat artikel 2, lid 2, van de Nederlandse regeling wel niet op dezelfde wijze is geformuleerd als artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) 1767/68, maar dat tussen de beide artikelen in materieel opzicht geen enkel verschil bestaat. De Nederlandse tekst is duidelijker en dient ertoe elk misverstand te voorkomen.
Artikel 2, lid 5, dat betrekking heeft op partijen niet in de EEG-verordening genoemde soorten, heeft slechts ten doel te voorkomen dat de EEG-regeling wordt ontdoken.
Het feit dat door het opnemen van artikel 2, lid 5, in de Nederlandse regeling de vrijheid van handel naar derde landen verder wordt beperkt dan rechtstreeks uit de EEG-regeling volgt, zij het in zeer geringe mate, levert echter al daarom geen strijd met het Europees recht op, omdat artikel 2, lid 5, ten doel heeft de EEG-regeling te ondersteunen. Het Produktschap heeft immers uitvoering gegeven aan de in artikel 5 van het Verdrag geformuleerde verplichting, heeft althans in de geest van dat artikel gehandeld.
In artikel 7 van de verordening van het Produktschap is een strafsanctie opgenomen, in de EEG-verordening uiteraard niet. Het opnemen van een strafsanctie in de Nederlandse regeling is een zeer gebruikelijke en tevens de meest doeltreffende wijze om naleving van de EEG-regeling af te dwingen. Het Produktschap heeft uitvoering gegeven aan de verplichting, zoals die is geformuleerd in artikel 5 van het Verdrag.
Artikel 9, de ontheffingsbepaling, is nooit toegepast. Het Produktschap is van mening dat zijn voorzitter moet kunnen ingrijpen in zeer bijzondere gevallen, met name indien een bedrijfsgenoot zulke zwaarwegende belangen heeft bij een ontheffing dat hij, de voorzitter, in redelijkheid een dergelijke ontheffing niet zou mogen weigeren en voorts, indien het weigeren van een ontheffing het doel van de desbetreffende regeling zou aantasten of zelfs teniet zou doen. Het Produktschap heeft zich daarbij echter gerealiseerd dat van de bepaling geen gebruik kan worden gemaakt, zolang de EEG-regeling ongewijzigd blijft voortbestaan. In het verleden is dan ook nimmer een ontheffing verleend. Het is niet onmogelijk dat de voorzitter van het Produktschap voor Siergewassen in de toekomst wél gebruik zal kunnen maken van de ontheffingsbepaling doch slechts dan. indien de EEG-autoriteiten de communautaire regeling intrekken of ook hun regeling voorzien van een gelijksoortige ontheffingsbepaling.
Het Produktschap is van mening dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Opmerkingen van de Commissie
De Commissie meent dat de door het College van Beroep gestelde vraag in de volgende ondervragen uiteenvalt:
-
Wat bepaalt de communautaire regeling met betrekking tot minimumexportprijzen
-
voor bloembollen van kleinere maten
-
voor andere bloembollen dan de maten en bollen welke verordening 369/75 vermeldt? Zo niets is bepaald, verzet enig beginsel of voorschrift van het communautaire recht zich tegen het toepassen van minimum exportprijzen in andere gevallen dan die welke het communautaire recht uitdrukkelijk regelt?
-
-
Staat enig beginsel of voorschrift van communautair recht de toepassing in de weg van een nationale bepaling waarbij ontheffing kan worden verleend van de verplichting de minimum exportprijs in acht te nemen dan wel afwijkingen kunnen worden opgelegd van de bepalingen daaromtrent?
-
Verzet enig beginsel of voorschrift van het communautaire recht zich tegen een nationale bepaling waarbij strafbaar gesteld wordt de niet-nakoming van de verplichting minimum exportprijzen in acht te nemen welke door of krachtens communautaire besluiten zijn vastgesteld?
De strekking van de communautaire regeling voor kleinere maten dan die ten aanzien waarvan Commissieverordening 369/75 minimum exportprijzen heeft vastgesteld
Volgens de Commissie is een minimum exportprijs ook van toepassing op andere maten dan die waarvoor verordening 369/75 uitdrukkelijk een minimum exportprijs heeft vastgesteld; deze prijs is gelijk aan de laagste minimum exportprijs die in verordening 369/75 voor het bedoelde produkt werd vastgesteld. Dit geldt niet voor kleinere maten dan de minimummaten die in de regeling betreffende de kwaliteitsnormen zijn voorgeschreven; deze maten kunnen niet worden geëxporteerd.
1. De export van andere bloembollen dan die waarvoor de verordening minimumprijzen heeft vastgesteld
De Commissie merkt terloops op dat verordening 369/75 ten aanzien van bollen van alle tulpensoorten in een minimum exportprijs voorziet. Het komt de Commissie voor dat uitsluitend tulpebollen in het geding zijn. Zij vraagt zich derhalve af of de vraag relevant is.
Een produkt of een soort welke een vaststellingsverordening niet vermeldt, wordt dus niet met een gelijkaardig produkt of soort met het oog op minimum exportprijzen gelijkgesteld.
In of krachtens geen enkele bepaling van de marktordening wordt een Lid-Staat uitdrukkelijk of implicite gemachtigd minimum exportprijzen op te leggen in afwijking of ter aanvulling van communautaire minimum exportprijzen.
Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen nationale minimum exportprijzen, welke een Lid-Staat zelfstandig, in afwijking of ter aanvulling van communautaire minimum exportprijzen oplegt. Zo de Gemeenschap ten aanzien van een bepaald produkt of soort niet in een minimum exportprijs voorziet, heeft zij daarbij, in de uitoefening van de haar gegeven bevoegdheid geoordeeld dat met het oog op de goede werking van de marktordening, het gebruik van dit instrument zich in dat geval niet opdrong en heeft zij voor een beleid geopteerd dat steunt op de vrijheid van de handelstransacties. Wanneer een Lid-Staat onder deze omstandigheden een maatregel treft als het opleggen van minimumprijzen, betreedt hij niet alleen een gebied, waarop de Lid-Staten aan de Gemeenschap verordenende bevoegdheden hebben toegekend, maar tast hij tevens de draagwijdte aan van een communautair besluit, hetgeen door het gemeenschapsrecht wordt verboden: Hauptzollamt Hamburg t. Bollmann (Jurispr. 1970, blz. 69), Commissie t. Italiaanse Republiek (Jurispr. 1973, blz. 101) Grosoli (Jurispr. 1973, blz. 1555).
2. Ontheffingen en afwijkingen krachtens een nationale regeling
Wat de afwijkingen betreft lijken geen termen aanwezig te zijn om deze anders te beoordelen dan minimum exportprijzen welke een Lid-Staat ter aanvulling of in afwijking van verordening 369/75 oplegt. Zij zijn verboden volgens het gemeenschapsrecht.
Wat de ontheffingen betreft wordt in de concrete gevallen waarin van de litigieuze nationale bepaling gebruik zou worden gemaakt, niet slechts de communautaire verordening in haar draagwijdte aangetast maar wordt zij eenzijdig geheel terzijde geschoven. Het is uitgesloten dat een Lid-Staat, bij ontbreken van een andersluidende bepaling van gemeenschapsrecht, gebruik mag maken van interne maatregelen die aan de toepassing der verordening afbreuk kunnen doen: Granaria t. Produktschap voor Veevoeder (Jurispr. 1972, blz. 1163).
De Commissie is van mening dat in casu dezelfde oplossing als in de zaak Granaria moet worden aangehouden.
3. De strafrechtelijke sancties
Het is duidelijk dat de nationale strafrechtelijke bepaling, vanuit communautairrechtelijk standpunt, staat of valt met de voorschriften, welke zij beoogt te handhaven. De. strafrechtelijke bepaling is met het communautaire recht verenigbaar in de mate waarin de materiële bepaling, ten behoeve waarvan de strafrechtelijke bepaling is vastgesteld, zelf met het communautaire recht verenigbaar is.
Wat de materiële bepalingen betreft die met het communautaire recht verenigbaar zijn, staat vast dat de Lid-Staten niet alleen de mogelijkheid maar zelfs, krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, de verplichting hebben alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om op een juiste toepassing van de communautaire voorschriften te verzekeren.
4. Conclusie van de Commissie
De Commissie meent dat de gestelde vraag als volgt dient te worden beantwoord:
-
Bij ontbreken van een andersluidende bepaling van communautair recht, is het uitgesloten dat een Lid-Staat mag gebruik maken van interne maatregelen die aan de toepassing van verordening 234/68 en de voor haar tenuitvoerlegging gegeven besluiten afbreuk kunnen doen; dit geldt zowel voor het vaststellen, ten aanzien van produkten die onder verordening 234/68 vallen, van minimum exportprijzen in afwijking of ter aanvulling van communautaire minimum exportprijzen, als voor enige andere afwijking, in het bijzonder het verlenen van ontheffing van communautaire minimum exportprijzen.
-
Geen enkel beginsel of voorschrift van het communautaire recht verzet zich tegen een nationale bepaling waarbij overtredingen van het in of krachtens verordening 234/68 bepaalde strafbaar gesteld worden.
Ter openbare terechtzitting van 23 november 1976 heeft de vertegenwoordiger van verzoekster in het hoofdgeding het argument naar voren gebracht dat verordening (EEG) 1767/68 uitgaat van een transactie tussen een individuele exporteur en een individuele koper. In casu is verzoekster echter een 100 % dochteronderneming van een Amerikaans bedrijf. De levering van bloembollen geschiedt in bulk gestorte dozen en het overige werk wordt door de moedermaatschappij in de Verenigde Staten voor haar rekening verricht. De gemeenschapsverordening verplicht verzoekster prijzen te berekenen die meer dan tweemaal zo hoog liggen dan commercieel verantwoord is.
Verzoekster in het hoofdgeding meent dat de gemeenschapsverordening aldus moet worden uitgelegd, dat zij voor een onderneming die zich in, verzoeksters situatie bevindt een ontheffing van de mi nimumprijzen mogelijk maakt.
De vertegenwoordiger van het Produktschap geeft toe dat deze instantie de bepaling waarin haar voorzitter wordt toegestaan ontheffing van de minimumprijzen te verlenen als een hardheidsclausule heeft willen toepassen, maar is van mening dat de gemeenschapsverordening zulks niet toelaat. Zolang de gemeenschapsverordening zelf geen mogelijkheid tot afwijking voorziet, zal de voorzitter de nationale bepaling niet hanteren. Uit 's Hofs rechtspraak volgt dat de gemeenschapsverordeningen strikt moeten worden toegepast.
Indien het Hof echter om billijkheidsredenen de mogelijkheid van een afwijking zou toelaten in unieke gevallen, zou dat volgens het Produktschap een gunstige ontwikkeling voor het gemeenschapsrecht zijn.
De vertegenwoordiger van de Commissie meent dat de argumenten van verzoekster in het hoofdgeding niet de geldigheid van de nationale, maar van de gemeenschapsverordening aan de orde stellen wegens het ontbreken van een ontheffingsmogelijkheid. De Commissie is van mening dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen op 's Hofs rechtspraak inzake de mogelijkheid ontheffingen te verlenen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 15 december 1976 conclusie genomen.
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bij beschikking van 15 juni 1976, ingekomen ter griffie van het Hof op 17 juni 1976, het Hof van Justitie heeft verzocht bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen inzake de uitlegging van de verordeningen (EEG) 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 (PB 1968, L 55, blz. 1), 1767/68 van de Commissie van 6 november 1968 (PB 1968, L 271, blz. 7) en 369/75 van de Commissie van 10 februari 1975 (PB 1975, L 41, blz. 1), voor zover zij betrekking hebben op het stelsel van de minimumprijzen bij uitvoer van bloembollen;
2 Overwegende dat aan het Hof de vraag wordt gesteld of de voorschriften van deze verordeningen „dan wel andere voorschriften of beginselen van Europees recht” zich ertegen verzetten dat door een bevoegde nationale instantie een regeling in het leven wordt geroepen tot vaststelling van de exportprijzen voor bloembollen, welke regeling eensdeels overeenstemt met de gemeenschapsverordeningen, doch anderdeels niet daarin voorkomende een daarin ook geen rechtsbasis vindende voorschriften bevat;
3 Overwegende dat de in de vraag bedoelde nationale regeling behalve de met de gemeenschapsvoorschriften identieke bepalingen, tevens bepalingen bevat betreffende:
-
een minimum exportprijs voor bloembollen van een kleinere maat dan die waarvoor verordening 369/75 minimum exportprijzen vaststelt,
-
een minimum exportprijs voor andere bloembollen dan die waarvoor verordening 369/75 minimum exportprijzen vaststelt,
-
de toepassing, in bepaalde gevallen, van een afwijking van de nationale re geling,
-
strafbaarstelling van overtredingen der verordening;
4 Overwegende dat, zoals het Hof reeds in een ander verband, met name in het arrest van 10 oktober 1973 (Variola, 34/73, Jurispr. 1973, blz. 981), heeft overwogen, de rechtstreekse toepasselijkheid van een gemeenschapsverordening meebrengt dat zij zonder nadere maatregel tot opneming in het nationale recht in werking treedt en ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten wordt toegepast;
5 dat de Lid-Staten krachtens de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen;
6 dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied van de Gemeenschap;
7 dat de Lid-Staten derhalve geen besluiten kunnen nemen, noch het nemen daarvan door tot regelstelling bevoegde nationale instanties kunnen toelaten, door welke besluiten het gemeenschapskarakter van een rechtsregel en van zijn rechtsgevolg voor de justitiabelen zou worden verheeld;
8 Overwegende dat, zodra de Gemeenschap krachtens artikel 40 van het Verdrag verordeningen houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke marktordening in een bepaalde sector vaststelt, de Lid-Staten zich dienen te onthouden van elke maatregel welke daarvan af zou wijken of er inbreuk op zou maken;
9 Overwegende dat de verenigbaarheid van de door de nationale rechter genoemde bepalingen met de gemeenschapsverordeningen moet worden onderzocht in het licht niet alleen van de uitdrukkelijke bepalingen van de verordeningen maar ook van hun strekking en doelstellingen;
10 Overwegende dat in de tweede overweging bij verordening 234/68, basisverordening voor de betrokken sector, wordt vastgesteld dat de produktie van levende planten en van produkten van de bloementeelt in de landbouweconomie van sommige gebieden van de Gemeenschap van bijzonder belang is en dat het noodzakelijk is de rationele afzet van deze produktie te bevorderen en de stabiliteit van de markt te verzekeren;
11 dat in de vijfde overweging van deze verordening wordt uitgesproken dat de uitvoer van bloembollen naar derde landen in economisch opzicht voor de Gemeenschap van aanzienlijk belang is, dat de instandhouding en de ontwikkeling van deze uitvoer verzekerd kunnen worden door een stabilisatie van de prijzen voor dit handelsverkeer en dat derhalve voor de uitvoer van de betrokken produkten minimumprijzen dienen te worden vastgesteld;
12 Overwegende dat de verordening in artikel 3 de Raad in staat stelt voor de onder de marktordening vallende produkten normen vast te stellen ten aanzien van kwaliteit, sortering en opmaak, en de werkingssfeer daarvan te bepalen;
13 dat blijkens hetzelfde artikel, wanneer er normen zijn vastgesteld, de produkten waarop zij van toepassing zijn slechts mogen worden uitgestald met het oog op verkoop, te koop worden aangeboden, verkocht, afgeleverd of op enige andere wijze in de handel worden gebracht indien zij voldoen aan genoemde normen;
14 dat ingevolge artikel 7 van genoemde verordening door de Commissie minimumprijzen voor de uitvoer van deze produkten naar derde landen kunnen worden vastgesteld;
15 Overwegende dat de ter uitvoering van basisverordening 234/68 uitgevaardigde verordening (EEG) 315/68 van de Raad van 12 maart 1968, houdende vaststelling van kwaliteitsnormen voor bloembollen en bloemknollen (PB 1968, L 71, blz. 1) in artikel 2 aangeeft dat deze normen zowel op het handelsverkeer binnen de Gemeenschap als op dat met derde landen van toepassing zijn;
16 Overwegende dat dit artikel de uitvoer naar derde landen verbiedt van bloembollen en bloemknollen met een kleinere dan de in de bijlage bij deze verordening vastgestelde minimummaat;
17 Overwegende dat ter uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening 234/68 de Commissieverordening (EEG) 1767/68 betreffende het stelsel van de minimumprijzen bij uitvoer van bloembollen en bloemknollen naar derde landen heeft vastgesteld;
18 dat volgens de in deze verordening vervatte uitvoeringsbepalingen, met name artikel 1, de gemeenschappelijke minimumprijzen worden bepaald met inachtneming van onder meer „de minimumprijzen bij uitvoer, die eventueel door de Lid-Staten werden toegepast gedurende de drie jaren voorafgaande aan het jaar van vaststelling van de minimumprijzen”;
19 dat artikel 2 van deze verordening verbiedt een produkt, dat onder het stelsel van de minimumprijzen bij uitvoer valt, tegen een lagere prijs dan de voor dat produkt geldende minimumprijs naar derde landen uit te voeren, en bepaalt dat, indien voor een bepaalde grootteklasse van een produkt geen minimumprijs werd vastgesteld, voor die grootteklasse bij uitvoer de laagste minimumprijs geldt die voor het bedoelde produkt werd vastgesteld;
20 Overwegende dat verordening (EEG) 369/75 van de Commissie houdende vaststelling voor het betrokken handelsseizoen van de minimumprijzen bij de uitvoer naar derde landen van bepaalde bloembollen en bloemknollen, in artikel 1 bepaalt dat de minimumprijzen voor elk produkt worden vastgesteld op het in de bijlage bij de verordening aangegeven niveau;
21 dat uit deze bijlage blijkt dat slechts voor enkele der in de bijlage bij verordening 315/68 genoemde produkten en voor enkele der grotere maten dan de in verordening 315/68 aangegeven minimummaten, uitdrukkelijk minimum exportprijzen zijn vastgesteld;
22 dat evenwel uit artikel 2 van verordening 1767/68 volgt dat een minimum exportprijs ook geldt voor de andere maten dan die waarvoor verordening 369/75 uitdrukkelijk een dergelijke prijs heeft vastgesteld;
23 dat deze minimum exportprijs gelijk is aan de bij verordening 369/75 vastgestelde laagste minimumprijs voor het betrokken produkt;
24 dat bovendien uit het geheel van de gemeenschapsregeling volgt dat produkten met een kleinere maat dan de in de bijlage bij 's Raads verordening 315/68 vastgestelde minimummaten niet kunnen worden uitgevoerd;
25 Overwegende dat derhalve moet worden geantwoord dat de bij verordening 369/75 voor het betrokken produkt vastgestelde laagste minimum exportprijs van toepassing is op de produkten van een maat, die groter is dan de minimummaat, maar kleiner dan de in de bijlage van deze verordening uitdrukkelijk genoemde maten;
26 Overwegende ten aanzien van de bepaling door de nationale overheid van minimumprijzen voor de uitvoer naar derde landen van produkten die onder de gemeenschappelijke ordening der markten vallen, maar van een ander ras, soort of variëteit zijn dan waarvoor de Commissie tot op heden minimumprijzen heeft bepaald, dat moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van de gemeenschapsregeling zulks uitdrukkelijk verbiedt;
27 dat uit de periodieke verordeningen ter bepaling van de minimumprijzen niet blijkt om welke redenen de Commissie heeft besloten slechts voor enkele variëteiten van de onder de gemeenschappelijke ordening der markten vallende produkten op communautair niveau minimumprijzen voor te schrijven;
28 dat het, gelet op de gehele gemeenschapsregeling terzake, niet mogelijk is daaruit af te leiden dat de Commissie implicite heeft bedoeld dat de andere produkten tegen vrije marktprijzen moeten worden uitgevoerd;
29 dat integendeel uit de door de Commissie bepaalde wijze van uitvoering van het stelsel van de minimumprijzen mag worden afgeleid dat de Lid-Staten minimum exportprijzen kunnen blijven voorschrijven totdat de Commissie heeft besloten zelf op communautair niveau zodanige prijzen op te leggen;
30 dat derhalve aan de nationale rechter dient te worden geantwoord dat een nationaal voorschrift, dat minimumprijzen vaststelt voor de uitvoer naar derde landen van enkele andere variëteiten bloembollen dan die waarvoor de Commissie bij verordening 369/75 minimumprijzen heeft vastgesteld, en dat niet afwijkt van het gemeenschapsstelsel, de draagwijdte daarvan niet beperkt en dat eveneens de stabilisering van de prijzen in het handelsverkeer met derde landen beoogt, niet als onverenigbaar met het gemeenschapsrecht kan worden beschouwd;
31 Overwegende ten aanzien van een nationale bepaling die overtreding van de gemeenschapsregeling strafbaar stelt, dat moet worden vastgesteld dat deze regeling wel de uitvoer naar derde landen van de betrokken produkten die niet overeenkomen met de communautaire kwaliteitsnormen verbiedt, doch geen sancties stelt op overtreding van dit verbod door particulieren;
32 Overwegende dat artikel 5 van het EEG-Verdrag, door de Lid-Staten te verplichten alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen om de nakoming van de uit de besluiten van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, de onderscheiden Lid-Staten vrijlaat te kiezen welke maatregelen passen, de keuze van sancties — ook strafrechtelijke — daaronder begrepen;
33 dat derhalve aan de nationale rechter dient te worden geantwoord, dat bij ontbreken in de gemeenschapsregels van een bepaling welke bepaalde sancties stelt op de overtreding dier regels door particulieren, de Lid-Staten bevoegd zijn die sancties te voorzien, welke hun geëigend voorkomen;
34 Overwegende ten aanzien van de mogelijkheid voor de nationale overheid om een ontheffing van de communautaire minimumprijzen toe te staan, dat moet worden vastgesteld dat noch verordening 234/68, noch de uitvoeringsverordeningen deze mogelijkheid kennen;
35 dat de Lid-Staten mitsdien, noch rechtstreeks, noch door tussenkomst van door hen ingestelde of erkende instanties, van het gemeenschapsrecht kunnen afwijken of een afwijking daarvan kunnen toestaan;
Ten aanzien van de kosten
36 Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;
37 dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE
verklaart voor recht:
-
De Lid-Staten kunnen geen besluiten nemen, noch het nemen daarvan door tot regelstelling bevoegde nationale instanties toelaten, door welke besluiten het gemeenschapskarakter van een rechtsregel en van zijn rechtsgevolg voor de justitiabelen zou worden verheeld.
-
De bij verordening 369/75 voor het betrokken produkt vastgestelde laagste minimum exportprijs is eveneens van toepassing op de produkten van een maat die groter is dan de minimummaat, maar kleiner dan de in de bijlage van deze verordening uitdrukkelijk genoemde maten.
-
Een nationaal voorschrift, dat minimumprijzen vaststelt voor de uitvoer naar derde landen van enkele andere variëteiten bloembollen dan die waarvoor de Commissie bij verordening 369/75 minimumprijzen heeft vastgesteld, en dat niet afwijkt van het gemeenschapsstelsel, de draagwijdte daarvan niet beperkt en dat eveneens de stabilisering van de prijzen in het handelsverkeer met derde landen beoogt, kan niet als onverenigbaar met het gemeenschapsrecht worden beschouwd.
-
Bij ontbreken in de gemeenschapsregels van een bepaling welke bepaalde sancties stelt op overtreding dier regels door particulieren, zijn de Lid-Staten bevoegd die sancties te voorzien, welke hun geëigend voorkomen.
-
De Lid-Staten kunnen noch rechtstreeks, noch door tussenkomst van door hen ingestelde of erkende instanties een ontheffing van de communautaire minimumprijzen toestaan.
Kutscher
Donner
Pescatore
Mertens de Wilmars
Sørensen
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Bosco
Touffait
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op twee februari negentienhonderdzevenenzeventig.
De griffier
A. Van Houtte
De president
H. Kutscher