Home

Hof van Justitie EU 05-12-1978 ECLI:EU:C:1978:221

Hof van Justitie EU 05-12-1978 ECLI:EU:C:1978:221

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 december 1978

Uitspraak

ARREST VAN 5-12-1978 — ZAAK 14/78 DENKAVIT / COMMISSIE

In zaak 14/78

DENKAVIT COMMERCIALE SRL en DENKAVIT NEDERLAND BV, ten deze vertegenwoordigd door G. M. Ubertazzi en F. Cappelli, advocaten, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Schiltz, Boulevard Grande-Duchesse Charlotte 83,

verzoeksters, tegen

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door A. Prozzillo, als gemachtigde, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur M. Cervino, batiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, J. Mertens de Wilmars en A. J. Mackenzie Stuart, kamerpresidenten, A. M. Donner, P. Pescatore, M. Sørensen, A. O'Keeffe, G. Bosco en A. Touffait, rechters,

advocaat-generaal: H. Mayras

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten en de door partijen tijdens de schriftelijke behandeling voorgedragen argumenten kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en het procesverloop

In richtlijn nr. 74/63/EEG van de Raad van 17 december 1973 (PB L 38 van 1974, blz. 31) zijn maximumgehalten aan ongewenste stoffen en produkten in diervoeders vastgesteld, welke daarin slechts onder de in de bijlage van deze richtlijn gestelde voorwaarden zijn toegelaten (artikel 3). De diervoeders die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, kunnen niet meer worden onderworpen aan andere handelsbeperkingen ten aanzien van de aanwezigheid van ongewenste stoffen en produkten (artikel 7). Artikel 5 van de richtlijn biedt de Lid-Staten echter de mogelijkheid om, wanneer een in de bijlage niet genoemd produkt gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier, door een terstond toepasselijke maatregel de aanwezigheid daarvan in diervoeder te verbieden of een maximumgehalte vast te stellen. Wanneer een Lid-Staat van deze mogelijkheid gebruik maakt, moet hij de andere Lid-Staten en de Commissie onverwijld in kennis stellen van de inhoud en de motieven van de genomen maatregel, en artikel 5, lid 2, bepaalt voorts dat „overeenkomstig de procedure van artikel 10 onverwijld wordt besloten of de bijlage dient te worden gewijzigd. Zolang door de Raad of door de Commissie geen beslissing is getroffen, kan de Lid-Staat de door hem ten uitvoer gelegde maatregelen handhaven.” De in artikel 10 bedoelde procedure behelst het nemen van een beslissing door de Commissie, na raadpleging van het Permanent Comité voor veevoeders. Bij gebreke van een advies van dit Comité of wanneer de Commissie voornemens is maatregelen te nemen die niet in overeenstemming zijn met dit advies moet de Commissie de te nemen maatregelen voorleggen aan de Raad die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen beslist. Indien de Raad na verloop van een termijn van vijftien dagen geen maatregelen heeft vastgesteld, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie genomen en onmiddellijk ten uitvoer gelegd, tenzij de Raad zich met eenvoudige meerderheid van stemmen tegen genoemde maatregelen heeft uitgesproken.

Op 7 september 1976 maakte de Italiaans regering van de haar in artikel 5 van de richtlijn verleende bevoegdheid gebruik om per spoedcirculaire van de minister van Volksgezondheid het in de handel brengen van diervoeders met melkpoeder of weipoeder met een nitraat-gehalte van meer dan 30 respectievelijk 50 ppm (mg/kg) te verbieden. Dit verbod had tot gevolg dat in september 1976 een van de firma Denkavit afkomstige partij diervoeder bestemd voor de firma Tedeschi aan de Italiaanse grens werd tegengehouden, hetgeen leidde tot een geschil voor de Pretore te Lodi en een verzoek aan het Hof om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 177 EGG-Verdrag (zaak 5/77, Tedeschi/Denkavit Commerciale Srl, Jurispr. 1977, blz. 1555).

Het Hof verklaarde in zijn arrest van 5 oktober 1977, artikel 5, van genoemde richtlijn geldig en besliste met betrekking tot het verbod tot verhandeling van produkten die niet aan bij de voorlopige nationale bepaling vastgestelde maatstaven voldoen, dat „ten aanzien van produkten uit andere Lid-Staten zo een verhandelingsverbod de vorm kan aannemen van een invoerverbod.” Met betrekking tot de in artikel 10 van de richtlijn voorziene procedure om de communautaire autoriteiten in staat te stellen toezicht te houden op het gebruik dat de Lid-Staten maken van de hun in artikel 5 toegekende bevoegdheid, wordt in het arrest overwogen dat genoemd artikel 10 niet zodanig is geredigeerd dat het tot een onbepaalde verlenging van de voorlopige (nationale) maatregel kan leiden — en dus niet ongeldig is — omdat de laatste zin van artikel 10 zich er weliswaar tegen verzet dat de Commissie, wanneer haar voorstel door de Raad is verworpen en deze in dat geval ook nalaat een andere oplossing te formuleren, het door de Raad afgewezen voorstel ten uitvoer legt, de Commissie evenwel bevoegd blijft overeenkomstig de procedure van artikel 10, lid 4, eerste alinea, elke andere maatregel te nemen die zij gewenst acht (overwegingen 51 — 56).

Inmiddels was de voorlopige Italiaanse maatregel overeenkomstig artikel 10 van de richtlijn eerst voor advies voorgelegd aan het „Permanent Comité voor veevoeders”, ingesteld bij besluit nr. 70/372/EEG van de Raad van 20 juli 1970 (PB L 170 van 1970, blz. 1), en vervolgens aan het „Wetenschappelijk Comité voor de diervoeding”, ingesteld bij besluit nr. 76/791/EEG van de Commissie van 24 september 1976 (PB L 279, van 1976, blz. 35), om van advies te dienen inzake wetenschappelijke en technische vraagstukken met betrekking tot de voeding en de gezondheid van dieren in het algemeen en de additieven, stoffen en produkten waarvan de aanwezigheid in diervoeder ongewenst wordt geacht in het bijzonder (artikel 2). Deze raadplegingen hadden echter op het tijdstip waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, nog niet geleid tot een besluit van de Commissie of de Raad over het al dan niet opnemen van nitraten in de lijst van ongewenste stoffen bedoeld in de richtlijn nr. 74/63.

Toen Denkavit Commerciale, eerste verzoekster in dit geding, op 9 november 1977 wederom diervoeder uit Nederland in Italië wilde importeren met een hoger nitraatgehalte dan in de Italiaanse maatregel was toegestaan, werd het aan de grens tegengehouden. Daar Denkavit Commerciale van mening was dat de Commissie na 's Hofs arrest van 5 oktober 1977 in zaak 5/77 gehouden was de Italiaanse regering te verplichten de voorlopige maatregel van 7 september 1976 in te trekken, sommeerde zij de Commissie bij brief van 23 november 1977 (bijlage 12 bij het verzoekschrift) om binnen twee maanden de in artikel 10 van de richtlijn bedoelde maatregelen te nemen en intussen de Italiaanse regering te gelasten de litigieuze voorlopige maatregel af te schaffen, een en ander op straffe van schadevergoeding. Daar aan deze sommatie geen gevolg werd gegeven, stelde zij op 3 februari 1978 tezamen met haar leverancier, Denkavit Nederland BV — tweede verzoekster — krachtens artikel 215, tweede, alinea, EEG-Verdrag, beroep in tegen de Commissie. Inmiddels heeft de Commissie op 30 mei 1978, terwijl de onderhavige zaak aanhangig was, een besluit genomen, waarbij de Italiaanse regering wordt verplicht de litigieuze voorlopige maatregel af te schaffen.

Het Hof heeft, gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Conclusies van partijen

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

  1. Te verstaan dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door jegens de Italiaanse Staat geen maatregel te hebben getroffen ten einde de spoedcircu-laire van 7 september 1976 inzake kal-vervoeders te doen intrekken, en dat deze onrechtmatigheid zich heeft voorgedaan primair vanaf 7 oktober 1976 (dertigste en laatste dag van de spoedprocedure bedoeld in artikel 10 van richtlijn nr. 74/63) en subsidiair vanaf 5 november 1977 (dertigste en laatste dag van genoemde spoedprocedure vanaf de uitspraak in zaak 5/77);

  2. In allen gevalle de Commissie te gelasten, mede ter voorkoming van verdere schade, met spoed een voorziening te treffen op grond van de artikelen 5 en 10 van richtlijn nr. 74/63, ten einde de door de spoedcirculaire van 7 september 1976 belemmerde vrijheid van verkeer van kalvervoeders naar Italië te herstellen;

  3. Bijgevolg de Europese Economische Gemeenschap en door deze de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeksters van een in de loop van het geding te bepalen schadevergoeding, vast te stellen aan de hand van:

    1. ten aanzien van Denkavit Commer-ciale Srl: hetgeen zij heeft moeten betalen boven het verschuldigde (Lit. 2 500/ton) voor al haar importen van diervoeders in Italië vanaf het tijdstip waarop het Hof van Justitie het gedrag der Commissie onrechtmatig verklaart overeenkomstig de conclusie sub 1;

    2. ten aanzien van Denkavit Nederland BV: hetgeen zij heeft moeten betalen voor het vervoer van de aan de Italiaanse grens tegengehouden en naar Nederland teruggezonden goederen, alsmede voor de verrichte aanvullende analyses.

  4. De Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

Verweerster concludeert dat het den Hove behage:

  • het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

  • subsidiair het beroep ongegrond te verklaren;

  • verzoekster te verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en argumenten van partijen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Volgens verweerster is het beroep niet-ontvankelijk omdat het niet is gericht te-gen eenhandelen of nalaten van een gemeenschapsinstelling maar tegen een handeling van een Lid-Staat. Hiertoe beroept zij zich op 's Hofs arrest van 2 maart 1978 (gevoegde zaken 12, 18 en 21/77, Debayser, Jurispr. 1978, blz. 553).

In repliek betogen verzoeksters zich tot staving van de ontvankelijkheid van hun beroep op ditzelfde arrest-Debayser en op 's Hofs arrest van 5 oktober 1977 in de zaak-Tedeschi t. Denkavit Commerciale (reeds genoemd). Indien het Hof in het arrest van 5 oktober 1977, dat eveneens betrekking had op de Italiaanse maatregelen inzake het nitraatgehalte van melkpoeder of weipoeder, het optreden van de Italiaanse Staat onrechtmatig had geacht, zou voor de gelaedeerde ondernemingen geen enkele moeilijkheid hebben bestaan om van de Italiaanse Staat vergoeding van de geleden schade te vorderen, doch daar het Hof heeft beslist dat de Italiaanse maatregel gerechtvaardigd was, kon de Italiaanse Staat niet aansprakelijk worden gesteld.

Hieruit volgt dat in het onderhavige geval volgens artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 74/63 en volgens het stelsel van bedoelde richtlijn de gehele aansprakelijkheid ten laste van de Commissie komt.

In dupliek merkt de Commissie op dat het ook mogelijk is dat het hier gaat om een gebied waarop geen subjectieve rechten van particulieren bestaan, behalve bij schending van een hoger rechtsbeginsel, hetgeen in casu niet het geval is.

Ten principale

De beoordeling van het optreden van de Commissie

Verzoeksters stellen in hun verzoekschrift dat de Commissie aansprakelijk is:

  1. Primair omdat zij heeft nagelaten binnen 30 dagen na kennisneming van de spoedcirculaire van 7 september 1976 de in de artikelen 5 en 10 van richtlijn nr. 74/63 bedoelde procedure dusdanig af te sluiten dat het de Italiaanse regering werd verboden de litigieuze maatregel te handhaven;

  2. Subsidiair omdat zij dit verbod niet uiterlijk binnen 30 dagen te rekenen vanaf 's Hofs arrest van 5 oktober 1977 in zaak 5/77 (Tedeschi/Denka-vit, voornoemd) heeft uitgevaardigd.

In haar verweerschrift antwoordt de Commissie dat de door verzoeksters genoemde termijn van 30 dagen niet bestaat. De in artikel 10 van richtlijn nr. 74/63 genoemde termijnen zijn weliswaar kort, doch zij vinden eerst toepassing nadat de Commissie bij het Permanent Comité voor veevoeders een ontwerp van de te nemen maatregelen heeft ingediend. Een onvoorziene situatie van de in de richtlijn bedoelde aard kan soms snel worden geregeld, doch in andere gevallen — zoals in casu — is een diepgaand onderzoek noodzakelijk. Daar een onderzoek van de vakliteratuur onvoldoende bleek om in het Permanent comité voor veevoeders een oplossing te vinden, kwam het noodzakelijk voor een empirisch onderzoek te verrichten. Hiertoe stelde de Commissie bij besluit van 24 september 1976 (PB L 279, blz. 35) een „Wetenschappelijk comité voor de diervoeding” in, dat pas in april 1978 een definitief advies uitbracht. De voorzichtigheid van de Commissie moet worden toegeschreven aan haar streven de gezondheid van mens en dier te beschermen, zelfs wanneer dit gepaard zou gaan met een belemmering van het vrije verkeer van het betrokken produkt.

Verzoeksters repliceren dat de artikelen 6 en 9 van richtlijn nr. 74/63 een procedure voorschrijven waardoor de bijlage van genoemde richtlijn gezien de stand van de wetenschap kan worden gewijzigd of aangepast, doch in casu ligt de situatie uiteraard geheel anders. Hier gaat het om het optreden van de Commissie in het kader van de toepassing van de spoedprocedure bedoeld in de artikelen 5 en 10 van richtlijn nr. 74/63, waarin sprake is van een uiterst korte termijn, die door verzoeksters op dertig dagen wordt berekend. Anderzijds heeft het Hof in r.o. 50 van het arrest-Tede-schi uitdrukkelijk overwogen dat het besluit van de Commissie in bedoelde procedure onverwijld moet worden genomen, daar deze spoedprocedure ten doel heeft op zo kort mogelijke termijn de uniforme behandeling van eenzelfde produkt binnen de gemeenschappelijke markt te herstellen. Daarom moet een Lid-Staat die wijziging van de bijlage van de richtlijn verzoekt voor het opnemen van een nieuwe stof, van meet af aan zelf de wetenschappelijke gegevens overleggen ter rechtvaardiging van de getroffen beperkende maatregel. Overigens is het door verweerster aan de bescherming van de volksgezondheid ontleende argument niet relevant.

Waar richtlijn nr. 74/63 ten doel heeft niet alleen in Italië, maar in alle Lid-Sta-ten de volksgezondheid te beschermen, zou de Commissie er beter aan doen na te gaan of er geldige redenen bestaan om het Italiaanse verzoek tot wijziging van de bijlage voor de gehele Gemeenschap gegrond te achten, omdat stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de Italiaanse consumenten, eveneens schadelijk kunnen zijn voor consumenten uit andere Lid-Staten.

De Commissie kan zich niet op haar dis-cretionaire bevoegdheid beroepen, daar het geheel onmogelijk was een besluit te nemen tot handhaving van de Italiaanse maatregel. De toegestane maximumgehalten verschillen namelijk naar gelang van de diersoorten voor wier voeding deze produkten bestemd zijn, en uit bijlage I van het verweerschrift van de Commissie blijkt juist dat voor kalvervoeders geen enkele beperking van de gehalten noodzakelijk was.

In dupliek antwoordt de Commissie dat in de redenering van verzoeksters volstrekt geen rekening wordt gehouden met eventuele meningsverschillen tussen deskundigen. Om uit de impasse te geraken, streefde de Commissie aanvankelijk naar uitbreiding van het gehele of gedeeltelijke verbod van het gebruik van nitraten tot de gehele Gemeenschap. Zij stelde zich daarbij op het standpunt dat de volksgezondheid in twijfelgevallen voorrang moest hebben en dat beter teveel dan te weinig bescherming kon worden geboden. Daar deze mening niet werd gedeeld door een aantal Lid-Staten, die om verdergaande studies op dit gebied hebben verzocht, heeft de Commissie er de voorkeur aan gegeven de situatie te laten zoals ze was. Omdat deze situatie naar haar mening niet eindeloos kon voortduren, nam de Commissie, na een reeks wetenschappelijke gegevens te hebben vergaard, een beschikking, waarin werd verklaard, dat een wijziging van de bijlage van richtlijn nr. 74/63 niet noodzakelijk was en dat bijgevolg de door de Italiaanse regering genomen maatregelen binnen één maand na bekendmaking van de beschikking moesten worden afgeschaft.

Ten slotte merkt de Commissie ten aanzien van de omvang van haar discretio-naire bevoegdheid op dat het Wetenschappelijk comité zijn werkzaamheden pas op 19 april 1978 had beëindigd, zodat het onjuist is dat de Commissie vanaf april 1977 overtuigd was dat geen enkele beperking van het nitraatgehalte van kalvervoeders toelaatbaar was.

De schadevergoeding

Bevel

Verzoeksters menen dat zij in het kader van een aansprakelijkheidsactie gerechtigd zijn het Hof te verzoeken, ter voorkoming van verdere schade de Commissie te bevelen Italië te gelasten met spoed een maatregel te nemen ten einde het vrije verkeer van het betrokken produkt te herstellen.

Vergoeding der schade

Verzoeksters betogen dat de aan Denkavit Commerciale (de koper) opgekomen schade voortvloeit uit het feit dat de door haar ingevoerde voedermiddelen wegens de noodzaak zich te houden aan het voorgeschreven nitraatgehalte duurder zijn dan het geval zou zijn wanneer het litigieuze verbod niet bestond. Voor Denkavit Nederland (de verkoper) vloeit de schade voort uit de vervoerskosten van de goederen die bij de Italiaanse grens zijn tegengehouden. Beide verzoeksters behouden zich het recht voor in de loop van het geding deze schade met bewijs te staven.

De Commissie antwoordt dat economische schade slechts voor vergoeding in aanmerking komt wanneer er sprake is van een onrechtmatigheid, dat wil zeggen wanneer de schade voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of althans een schending van een hoger rechtsbeginsel. Dit is in casu niet het geval, daar de door de Italiaanse regering genomen maatregelen rechtsgeldig zijn en de verplichting ze af te schaffen slechts ex nunc geldt. Ten slotte is er volgens de Commissie geen schade ontstaan, daar de beide firma's Denkavit, verkoper respectievelijk koper, economisch één geheel vormen.

Verzoeksters merken in repliek op, dat het in casu niet gaat om aansprakelijkheid uit hoofde van een normatieve handeling, doch wegens de nalatigheid een besluit te nemen. In geding is de passiviteit van de Commissie die ertoe heeft geleid dat richtlijn nr. 74/63 in Italië op andere wijze is toegepast dan in de andere Lid-Staten.

Ten slotte antwoorden verzoeksters op de bewering van de Commissie dat Denkavit Commerciale Srl en Denkavit Nederland BV economisch één geheel vormen. Denkavit Nederland ziet zich gedwongen voor de produktie van haar voedermiddelen een soort weipoeder met een beperkt nitraatgehalte tegen een hogere prijs te kopen. De prijsstijging van de grondstof leidt tot een verhoging van de verkoopprijs. Anderzijds moet Denkavit Commerciale Srl de eindprodukten, die zij tegen deze hogere prijs heeft gekocht, weer verkopen tegen een prijs die wordt bepaald door de mededinging op de vrije markt. Dus ook wanneer men aanneemt dat de transacties door een economische eenheid zijn verricht, is er sprake van een financieel verlies doordat de kostenstijging niet gepaard gaat met een stijging van de winst. In concreto beloopt de schade HFL 15 000 (d.w.z. LIT 6 000 000) per maand. De door Denkavit Nederland BV geleden schade uit hoofde van de vervoerkosten en de analyses van de voedermiddelen bedragen volgens de berekening van verzoeksters HFL 50 000 (LIT 1 500 000) per maand. Daar wegens het uitblijven van een besluit van de Commissie voortdurend meer schade ontstaat, is het niet mogelijk het totaalbedrag vast te stellen.

In dupliek merkt de Commissie op dat geen der door verzoeksters in repliek genoemde bepalingen de neerslag vormt van een hoger rechtsbeginsel, waarvan de schending een schadevordering kan rechtvaardigen. Bovendien is de opvatting van verzoeksters dat het optreden van de Commissie op dit gebied van administratieve aard is onjuist, omdat de wijziging van een richtlijn een handeling van normatieve aard is, ook wanneer de beoordelingsvrijheid van de wetgever kan variëren.

Ten slotte is de Commissie van mening dat verzoeksters onvoldoende gegevens hebben verstrekt ter berekening van het bedrag van de schade.

Overwegende dat partijen ter openbare terechtzitting van 10 oktober 1978 in hun pleidooien zijn gehoord;

Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 1978 conclusie heeft genomen;

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat verzoeksters, in hun op 13 februari 1978 ter griffie van het Hof ingekomen beroep naar luid van hun conclusies, op grond van artikel 215 EEG-Verdrag het Hof vragen:

  1. Te verstaan dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door jegens de Italiaanse Staat geen maatregel te hebben getroffen ten einde de spoed-circulaire van 7 september 1976 waarbij de Italiaanse autoriteiten een maximum nitraatgehalte voor bepaalde diervoeders hadden vastgesteld en de verhandeling en de invoer van voeders die niet aan deze voorwaarde voldeden hadden verboden, te doen intrekken;

  2. De Commissie te gelasten met spoed een dergelijke maatregel te treffen; en

  3. De Commissie te veroordelen aan verzoeksters nader te bepalen geldsommen te betalen ter vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden doordat de Commissie niet of te laat in de aangegeven zin is opgetreden, met verwijzing van de Commissie in de kosten van het geding;

Overwegende dat het eerste onderdeel van de vordering niet het voorwerp van het beroep vormt, maar de rechtsgrondslag die de beide andere onderdelen zou kunnen rechtvaardigen, zodat het onderzoek daarvan samenvalt met dat van de beide andere onderdelen;

Overwegende met betrekking tot de tweede conclusie van de vordering, dat de Commissie bij — in de loop van het geding genomen — beschikking van 30 mei 1978 (PB L 159 van 1978, blz. 45), op grond van richtlijn nr. 74/63 van de Raad van 17 december 1973 tot vaststelling van maximumgehalten aan ongewenste stoffen en produkten in diervoeders (PB L 38 van 1974, blz. 31), heeft bepaald dat er geen aanleiding bestond om maximumgehalten voor de in diervoeders aanwezige nitraten vast te stellen (artikel 1) en de Italiaanse Republiek heeft bevolen de nodige maatregelen te nemen om deze beschikking binnen één maand na de bekendmaking ervan na te komen (artikel 2), hetgeen voor de regering van deze Lid-Staat de verplichting meebrengt binnen de aangegeven termijn de omstreden spoedcirculaire in te trekken;

dat dit onderdeel van de vordering derhalve zonder voorwerp is geraakt;

Overwegende dat het derde onderdeel van de vordering strekt tot vergoeding van de schade die verzoeksters beweerdelijk hebben geleden doordat de leveringen van diervoeders door Denkavit Nederland — tweede verzoekster — aan haar Italiaanse dochteronderneming Denkavit Commerciale — eerste verzoekster —, en met name een levering van 12 ton die op 9 november 1977 de Italiaanse grens bereikte, daar werden aangehouden omdat zij een hoger gehalte aan kaliumnitraat hadden dan in de spoedcirculaire van 7 september 1976 van de Italiaanse minister van volksgezondheid was toegelaten;

dat volgens verzoeksters de Commissie, door na 7 oktober 1976 — een maand na verschijning van de spoedcirculaire — en in elk geval na 5 november 1977 — een maand na 's Hofs arrest van 5 oktober 1977 in de zaak 5/77 (Tedeschi t. Denkavit, Jurispr. 1977, blz. 1555) — na te laten de Italiaanse regering de verplichting op te leggen de gewraakte maatregel in te trekken, zich zodanig heeft gedragen dat zij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld in de zin van artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag;

Overwegende dat tussen de datum van de Italiaanse maatregel (7 september 1976) en de datum van de beschikking van de Commissie waarbij de Italiaanse regering werd verplicht deze maatregel in te trekken (30 mei 1978) bijna 21 maanden zijn verstreken;

dat mitsdien, aangezien de litigieuze maatregel een belemmering van het handelsverkeer tussen Lid-Staten vormde, moet worden onderzocht of de Commissie niet door een onrechtmatige handeling ertoe heeft bijgedragen dat deze belemmering ten onrechte werd gehandhaafd en of zij daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld;

Overwegende dat, toen de gewraakte maatregel op 7 september 1976 door de Italiaanse regering werd uitgevaardigd, het rechtens onduidelijk was of deze haar rechtsgrondslag vond in 's Raads richtlijn nr. 70/524 van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding (PB L 270 van 1970, blz. 1), in welk geval zij behoudens toetsing van de wettigheid van definitieve aard was, of in richtlijn nr. 74/63 van de Raad van 17 december 1973 tot vaststelling van maximumgehalten aan ongewenste stoffen en pro-dukten in diervoeders, in welk geval zij in het kader van de in artikel 5 van de richtlijn aan de Lid-Staten toegekende urgentiebevoegdheden slechts een voorlopig karakter had, totdat de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 10 van de richtlijn had beslist of er al dan niet aanleiding bestond de lijst van „ongewenste stoffen en produkten” met nitraten aan te vullen;

Overwegende dat aan deze onzekerheid eerst een einde is gekomen door bovengenoemd arrest van het Hof van 5 oktober 1977 in een prejudiciële zaak, waarin werd vastgesteld dat de Italiaanse maatregel viel onder het toepassingsgebied van richtlijn nr. 74/63, zodat eerst vanaf die datum redelijkerwijs van de Commissie kon worden gevergd dat zij de procedure van artikel 10 van deze richtlijn zou inleiden;

Overwegende dat artikel 5 van richtlijn nr. 74/63 bepaalt dat, indien een Lid-Staat een voorlopige maatregel neemt die het vrije verkeer van goederen belemmert en zich met name erop beroept dat de aanwezigheid in diervoeders van stoffen of produkten die hij ongewenst acht en waarvan het toelaatbare gehalte nog niet in de richtlijn is geregeld, schadelijk is voor de gezondheid van mens of dier, „onverwijld wordt besloten” volgens de procedure van artikel 10 of de bijlage van de richtlijn al dan niet moet worden aangevuld of gewijzigd;

dat de Lid-Staat intussen de door hem getroffen maatregelen voorlopig kan handhaven;

dat artikel 10 van richtlijn nr. 74/63 bepaalt dat het besluit om de betrokken stof al dan niet op te nemen in de lijst van ongewenste produkten door de Commissie wordt genomen wanneer deze zich daaromtrent kan verenigen met het voordien uitgebrachte advies van het Permanent comité voor veevoeders (hierna te noemen „permanent comité”);

dat indien de Commissie daarentegen wil afwijken van dit advies, zij zich ertoe moet beperken een voorstel in te dienen bij de Raad, die dan heeft te beslissen, waarna de Commissie eerst ten dele haar vrijheid herkrijgt, wanneer de Raad zich niet binnen een termijn van vijftien dagen heeft uitgesproken;

Overwegende dat het permanent comité zich reeds op 7 september 1976 met deze zaak bezighield en in deze eerste bijeenkomst besliste dat het vraagstuk van de eventuele schadelijkheid van nitraten in diervoeders moest worden voorgelegd aan een „Wetenschappelijk comité voor de diervoeding”, waarvan het de oprichting wenselijk achtte;

dat de Commissie reeds op 24 september 1976 dit wetenschappelijk comité heeft ingesteld, hetwelk in de jaren 1976-1978 negen maal bijeenkwam voordat het — blijkens de verslagen van 8 december 1977 en 19 april 1978 — een definitief advies kon uitbrengen waarin werd geconcludeerd dat de aanwezigheid van nitraten in diervoeders onschadelijk was;

dat het permanent comité zijnerzijds op 27 februari 1978 in een verslag had vastgesteld dat „acht delegaties zich verzetten tegen wijziging van de bijlage van richtlijn nr. 74/63”, en voorts dat „de diensten van de Commissie zich daarom zullen beijveren een bevredigende oplossing te vinden”, zodat het zich onthield van een duidelijke stellingname;

dat van een advies dat zich voldoende duidelijk uitspreekt tegen de opneming van nitraten in de bijlage van richtlijn nr. 74/63 eerst in de gezamenlijke verslagen van het permanent comité van 3 en 11 mei 1978 blijkt;

dat de Commissie onmiddellijk daarna, namelijk op 30 mei 1978, een beschikking nam in overeenstemming met het oordeel van het permanent comité en het wetenschappelijk comité;

dat onder deze omstandigheden de Commissie niet kan worden verweten dat zij haar besluit betreffende een zo ingewikkeld vraagstuk als de aanwezigheid van stoffen in diervoeders die met het oog op de gezondheid van mens of dier ongewenst kunnen blijken, heeft uitgesteld totdat zij alle nodige inlichtingen had ontvangen;

Overwegende dat verzoeksters voorts betogen dat de gevolgde lange procedure overbodig is geweest, omdat van meet af aan duidelijk was dat de aanwezigheid van kaliumnitraten onschadelijk was;

Overwegende dat deze bewering wordt weerlegd zowel door de weigering van het wetenschappelijk comité, zich uit te spreken voordat de nodige proeven waren genomen, als door het feit dat de Commissie een ontwerp had voorbereid waarin het gehalte aan kaliumnitraten althans voor bepaalde diervoeders werd beperkt;

dat verzoeksters bovendien uit het oog verliezen dat de verantwoordelijkheid van de Commissie op dit gebied van een andere orde is dan die van een handelaar die in de zaak welke heeft geleid tot het arrest van 5 oktober 1977 (zaak 5/77 voornoemd), had toegegeven dat weipoeder met hoog een nitraat-gehalte, dat voordien als een industrieel afvalprodukt werd beschouwd, niet ter verbetering van de kwaliteit doch met het oog op een door deze maatregel mogelijk gemaakte besparing aan veevoeders werd toegevoegd;

dat de in de gehele Gemeenschap bestaande zekerheid dat de gemeenschapsinstellingen er nauwlettend op toezien dat het vrije verkeer van goederen geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens of dier, een factor is waardoor het vrije verkeer wordt bevorderd;

dat uit het voorgaande volgt dat het optreden van de Commissie niet tot aansprakelijkheid van de Commissie heeft geleid, zodat het beroep moet worden verworpen;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden verwezen;

dat verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld zodat zij in de kosten dienen te worden verwezen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. Verwerpt het beroep;

  2. Verwijst verzoeksters in de kosten.

Kutscher

Menens de Wilmars

Mackenzie Stuart

Donner

Pescatore

Sørensen

O'Keeffe

Bosco

Touffait

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vijf december negentienhonderdachtenzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

H. Kutscher