Hof van Justitie EU 06-10-1982 ECLI:EU:C:1982:335
Hof van Justitie EU 06-10-1982 ECLI:EU:C:1982:335
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 6 oktober 1982
Uitspraak
In zaak 283/81,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Corte Suprema di Cassazione (eerste burgerlijke kamer), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
CILFIT, Srl in liquidatie, en 54 andere vennootschappen, te Rome,
enMinisterie van Volksgezondheid, in de persoon van de minister, te Rome,
en tussen
Lanificio di Gavardo SpA, te Milaan,
enMinisterie van Volksgezondheid, in de persoon van de minister, te Rome,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, G. Bosco, A. Touffait en O. Due, kamerpresidenten, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe, T. Koopmans, U. Everling, A. Chloros en F. Grévisse, rechters,
advocaatgeneraal: F. Capotorti
griffier: P. Heim
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten en het procesverloop
Bij dagvaarding uitgebracht op 18 september 1974, daagden verzoeksters in de hoofdgedingen — wolverwerkende bedrijven — de Italiaanse minister van Volksgezondheid voor het Tribunale te Rome, stellende dat zij sinds wet nr. 30 van 30 januari 1968 als vast recht voor sanitaire keuring LIT 700 per kwintaal ingevoerde wol hadden betaald, zulks tot de inwerkingtreding van wet nr. 1239 van 30 december 1970, waarbij dit recht werd gewijzigd, terwijl zij „volgens de juiste uitlegging van wet nr. 30 van 1968 en in ieder geval volgens de daaraan bij wet nr. 1239 van 1970 gegeven authentieke uitlegging” slechts een bedrag van LIT 70 per kwintaal moesten betalen.
Nadat het Tribunale te Rome hun vordering bij vonnis van 27 oktober 1976 had afgewezen, stelden verzoeksters in de hoofdgedingen hoger beroep in, waarbij zij hun in eerste aanleg verworpen stelling opnieuw deden gelden en voorts aanvoerden dat wet nr. 30 van 1968 niet meer toepasselijk was na de vaststelling van verordening nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PB L 151 van 1968, blz. 16).
Bij arrest van 12 december 1978 verwierp de Corte d'appello te Rome alle middelen van verzoeksters en aanvaardde zij de stelling van het Ministerie van Volksgezondheid, dat wet nr. 30 van 1968 verenigbaar is met voornoemde verordening.
Op 4 oktober 1979 voorzagen verzoeksters zich tegen dit arrest in cassatie. Het Ministerie van Volksgezondheid vordert verwerping van de voorziening, stellende dat — gelijk de Corte d'appello had vastgesteld — wol niet in bijlage II van het EEG-Verdrag is vermeld, zodat zij niet aan een gemeenschappelijke marktordening is onderworpen en dus niet binnen het toepassingsgebied van de betrokken verordening valt.
Het Ministerie van Volksgezondheid dringt er bij de Corte di Cassazione op aan, de in appel aan het probleem gegeven oplossing te bevestigen, en voert aan, dat de feitelijke omstandigheden zo evident zijn, dat zelfs de mogelijkheid van twijfel omtrent de uitlegging uitgesloten is en dat bijgevolg de noodzaak van een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet gegeven is.
De Corte de Cassazione was van oordeel dat het verweer van het Ministerie van Volksgezondheid een vraag omtrent de uitlegging van artikel 177 EEG-Verdrag doet rijzen, in zoverre het ministerie betoogt dat deze bepaling aldus is te verstaan, dat de Corte — waarvan de beslissingen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep — niet is gehouden zich tot het Hof te wenden wanneer de oplossing van de vraag betreffende de uitlegging van handelingen van de instellingen der Gemeenschap zo evident is, dat zelfs de mogelijkheid van twijfel omtrent de uitlegging is uitgesloten.
Derhalve heeft de Corte de Cassazione bij beschikking van 17 maart 1981 besloten zijn uitspraak aan te houden, en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Wanneer artikel 177, derde alinea, EEG-Verdrag bepaalt dat, indien een vraag zoals bedoeld in de eerste alinea van dat artikel wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden, is dat dan een verwijzingsverplichting die de nationale rechter niet toestaat de noodzaak van die verwijzing te beoordelen, of is die verplichting afhankelijk — en zo ja, in hoeverre — van het bestaan van een redelijke twijfel omtrent de uitlegging?”
De verwijzingsbeschikking is op 30 oktober 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoeksters in de hoofdgedingen, vertegenwoordigd door G. Scarpa, G. Stella Richter, G. M. Ubertazzi en F. Capelli, advocaten; de regering van het Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur L. Mikaelsen als gemachtigde; de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door S. Laporta, avvocato dello Stato, en A. Squillante als gemachtigde; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Olmi, adjunct-directeur-generaal, en M. Minch, lid van de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigden.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
Opmerkingen van verzoekster in de hoofdgedingen
Na het door de verwijzende rechter opgeworpen probleem te hebben omschreven, voeren verzoeksters in de hoofdgedingen aan, dat deze vraag neerkomt op e volgende drie punten:
-
Hangt de verplichting tot prejudiciële verwijzing af van een beslissing van de rechter a quo, waarbij deze vaststelt dat de voor hem opgeworpen vraag juist de uitlegging en niet de toepassing van het gemeenschapsrecht betreft?
-
Is de Corte di Cassazione ook „in claris” verplicht het Hof van Justitie om uitlegging te vragen?
-
Moet, afgezien van de duidelijkheid van de tekst, de uitleggingsvraag dus voorshands in wezen gegrond, juist en aannemelijk lijken?
Uitleggingsvragen en toepassingsvragen
Volgens verzoeksters heeft het Verdrag stellig enkel het oog op uitleggingsvragen; alleen bij dergelijke vragen zijn de in artikel 177, derde alinea, genoemde rechters dus verplicht tot prejudiciële verwijzing. Bijgevolg dienen deze rechters eerst te beoordelen of het wel om een uitleggingsvraag, en niet om een toepassingsvraag gaat.
De nationale rechters moeten evenwel in de bij hen aanhangige gedingen het gemeenschapsrecht toepassen en het is met het oog op deze toepassing dat zij vragen kunnen stellen omtrent de uitlegging ervan.
Twijfels omtrent de toepassing zijn dus in wezen twijfels omtrent de uitlegging, zodat de rechter verder moet kijken dan de door partijen opgeworpen vraag zoals deze zich op het eerste gezicht uit het oogpunt van de toepassing van het gemeenschapsrecht voordoet, en daarin een uitleggingsvraag moet zien te ontdekken.
Is de Corte di Cassazione ook „in claris” verplicht het Hof om uitlegging te vragen?
Verzoekers in het hoofdgeding voeren vooreerst aan, dat in het nationale recht de „in claris”-regel niet betekent dat wie enigerlei bepaling dient uit te leggen, zich mag houden aan wat daarmee volgens haar letterlijke betekenis schijnbaar wordt bedoeld, doch dat wanneer een tekst duidelijk en ondubbelzinnig is en elke mogelijke afwijking tussen de letter en de bedoeling ervan is uitgesloten, dan (en alleen dan) elke. andere uitlegging dan die welke uit de tekst voortvloeit, moet worden verworpen.
De in het klassieke volkenrecht geldende uitleggingsregels, waaruit het beginsel van de „acte clair” zou kunnen worden afgeleid, kunnen geen toepassing vinden op het gebied van het gemeenschapsrecht, aangezien dit laatste — een rechtsorde in wording — moet worden uitgelegd op een wijze die verder gaat dan de bewoordingen van de verschillende bijzondere bepalingen, dat wil zeggen een teleologische en op het nuttig effect afgestemde uitlegging.
Bovendien zijn de bewoordingen van de wettelijke regeling niet zo duidelijk, dat daardoor elk gevaar van uiteenlopende uitleggingen wordt voorkomen, temeer daar de nationale rechter op het gebied van het gemeenschapsrecht wordt geconfronteerd met tal van moeilijkheden, voortvloeiende uit het technische karakter van dit recht, de omstandigheid dat hij niet steeds toegang heeft tot alle bronnen van gemeenschapsrecht en de onzekerheid ten gevolge van het feit dat regels van intern recht en regels van gemeenschapsrecht niet steeds even gemakkelijk bij elkaar aansluiten.
Wegens deze moeilijkheden moet worden aangenomen dat de in artikel 177, derde alinea, bedoelde rechter steeds tot verwijzing verplicht is, ook wanneer de uit te leggen tekst van gemeenschapsrecht duidelijk lijkt.
Moet de uitleggingsvraag voorshands in wezen gegrond, juist en aannemelijk lijken?
Artikel 177, laatste alinea, verplicht de rechterlijke instanties in laatste aanleg zich tot het Hof van Justitie te wenden indien, en enkel indien, voor hen „een vraag” wordt opgeworpen.
De term „vraag” moet ruim worden opgevat, dat wil zeggen niet als zou hij een meningsverschil tussen partijen onderstellen, doch in die zin, dat het voor de verplichting tot verwijzing naar het Hof van Justitie noodzakelijk en voldoende is dat in de loop van het geding twijfel rijst omtrent de uitlegging.
De vraag van de Corte di Cassazione heeft echter veeleer betrekking op de „gegrondheid” van de vraag dan op de betekenis van deze term. Een eerste antwoord kan worden afgeleid uit de tekst van artikel 177, derde alinea, waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen gegronde en ongegronde vragen.
Dit eerste antwoord wordt bevestigd wanneer men de tweede en de derde alinea van artikel 177 met elkaar vergelijkt; deze twee bepalingen nopen er immers toe, de verwijzingsverplichting ruim op de vatten, dat wil zeggen, de in derde alinea bedoelde rechter geen enkele beoordelingsvrijheid te laten.
Deze zienswijze strookt ook met de doelstelling van artikel 177, namelijk een eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht in de Lid-Staten te waarborgen, temeer daar deze doelstelling voortdurend belangrijker wordt en de taak van de Corte di Cassazione er onder meer in bestaat, toe te zien op de eenvormige toepassing van de wet.
Overigens gaat ook de communautaire rechtspraak uit van een ruime uitlegging van artikel 177, met name in het arrest van 27 maart 1963 (gevoegde zaken 28-30/62, Da Costa en Schaake, Jurispr. 1963, blz. 61), waarin het Hof overwoog dat „artikel 177, laatste alinea, ... aan de nationale rechterlijke instanties ..., waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hogere voorziening, zonder enige beperking de verplichting oplegt om zich met vragen van uitlegging tot het Hof te wenden zodra zulk een vraag voor hen wordt opgeworpen”.
Ook de meest gezaghebbende schrijvers hangen deze opvatting aan en tenslotte zou het rechtspolitiek uiterst riskant zijn de hoogste nationale rechters toe te staan de gegrondheid van de voor hen opgeworpen vragen te toetsen, aangezien zij aldus het integratieproces tussen het gemeenschapsrecht en het interne recht zouden kunnen afremmen of in een verkeerde richting leiden. Door deze hoogste nationale rechters een dergelijke ruimte te laten, loopt men ook het risico, tussen de nationale rechters en de gemeenschapsinstellingen een sfeer van onbehagen te scheppen en de centrifugale tendensen te versterken.
Opmerkingen van de Italiaanse regering
In haar feitenrelaas herinnert de Italiaanse regering eraan, dat zij voor de Corte di Cassazione heeft verklaard dat in casu de feitelijke omstandigheden zo duidelijk en belangrijk waren, dat zelfs de mogelijkheid van twijfel omtrent de uitlegging was uitgesloten en een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dus niet noodzakelijk was.
Niettegenstaande de verschillen tussen de tweede en de derde alinea van artikel 177, heeft de laatste geen afwijkende normatieve strekking. Zij wil de nationale rechter in laatste aanleg dus niet de bevoegdheid ontzeggen om de noodzakelijkheid van een prejudiciële beslissing te beoordelen.
De verdragsauteurs hebben een selectie van de naar het Hof te verwijzen vragen wenselijk geacht; dit blijkt uit het feit dat ook voor geschillen die bij de hoogste nationale rechter aanhangig zijn, de gewone verwijzingsprocedure geldt.
Met zijn verklaring in het arrest-Da Costa en Schaake (reeds aangehaald), dat „de door artikel 177, derde alinea, aan de nationale rechterlijke instanties in laatste aanleg opgelegde verplichting van haar grond (en haar inhoud) kan worden beroofd door het gezag van een in een gelijkaardige zaak bij wege van een vroegere prejudiciële beslissing gegeven uitlegging”, heeft het Hof van Justitie bovendien erkend dat de nationale rechter in laatste aanleg bevoegd is het geding te beperken, en dus mag weigeren in te gaan op een vraag of probleem omtrent de uitlegging van een regel van gemeenschapsrecht, zulks op grond van een eerder door het Hof gegeven antwoord op dezelfde vraag.
Aangezien het gemeenschapsrecht deel uitmaakt van de rechtsorde van elk der Lid-Staten, zou het absurd zijn te stellen dat een nationale rechter een bepaling wel moet toepassen, doch niet mag uitleggen. Men kan dan ook niet stellen dat de nationale rechter in laatste aanleg zich ertoe dient te beperken akte te nemen van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd verweer, en het onderzoek ervan aan het Hof van Justitie moet overlaten. Deze rechter moet integendeel bepalen welke vraag voor verwijzing naar het Hof van Justitie in aanmerking komt, en daartoe dient hij na te gaan, of er werkelijk sprake is van twijfel omtrent de uitlegging. Dit vindt bevestiging in de conclusie van advocaatgeneraal Lagrange in zaak-Da Costa en Schaake, waar deze opmerkte dat, „wil er aanleiding bestaan om de procedure van prejudiciële verwijzing van een vraag om uitlegging in te leiden, het klaarblijkelijk vereist is dat zich een vraag voordoet.”
Een rechtsregel kan dus niet alleen als „duidelijk” worden aangemerkt wanneer hij reeds naar aanleiding van een vergelijkbare vraag door het Hof is uitgelegd, doch ook wanneer hij redelijkerwijze slechts één enkele letterlijke, logische en systematische betekenis kan hebben.
Het is immers onwaarschijnlijk dat de hoogste nationale rechter sommige van de gebruikelijke interpretatiemethoden niet op het gemeenschapsrecht zou mogen toepassen en zich dus aan de letter van de tekst zou moeten houden om te beoordelen of een rechtsregel al dan niet duister is, en a priori niet zou mogen onderzoeken of de twijfel standhoudt bij een simpele vergelijking van de resultaten van de letterlijke uitlegging met die van een logische en systematische uitlegging.
De filosofie achter artikel 177 impliceert het nut van een doeltreffende „zeef” bij het verwijzen van uitleggingsvragen naar het Hof van Justitie. Hieruit volgt noodzakelijkerwijs, dat de nationale rechter in laatste aanleg op passende wijze moet beoordelen of er inderdaad plaats is voor echte twijfel.
Blijft nog te bepalen, welke de grenzen van deze beoordeling zijn, een vraag die theoretisch moeilijker valt te beantwoorden dan in de praktijk, althans in het huidige ontwikkelingsstadium van het gemeenschapsrecht en rekening houdende met de in elk der Lid-Staten tot dusver bereikte mate van „communautair bewustzijn”. Gezien het in artikel 177 gestelde doel van eenvormige uitlegging van de regels van gemeenschapsrecht en uitgaande van de gedachte dat elke weerstand op den duur voor de kracht van het recht moet wijken, kan men zich bovendien afvragen in hoeverre een nationale rechter in laatste aanleg in de praktijk het bestaan van een werkelijke prejudiciële vraag te goeder trouw zou kunnen ontkennen.
Bijgevolg geeft de Italiaanse regering in overweging op de vraag van de Corte di Cassazione te antwoorden, dat het Verdrag de nationale rechterlijke instanties in laatste aanleg verplicht het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, wanneer zij na passende beoordeling tot de bevinding komen dat de voor hen opgeworpen uitleggingsvraag niet kennelijk ongegrond is.
Opmerkingen van de Deense regering
Na het doel en het systeem van artikel 177 in herinnering te hebben gebracht, betoogt de Deense regering dat de derde alinea van dit artikel evenwel niet aldus kan worden verstaan, dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, verplicht is om het even welke vraag betreffende de uitlegging of de geldigheid van een regel van gemeenschapsrecht aan het Hof voor te leggen, alleen omdat partijen dit wensen.
Door dit artikel aldus op te vatten zou het een rechtsmiddel voor particulieren worden, wat geenszins het doel van deze bepaling is.
Volgens het arrest van 22 november 1978 (zaak 93/78, Mattheus, Jurispr. 1978, blz. 2203) „zijn de nationale rechterlijke instanties gehouden te beoordelen of een verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is”. Bijgevolg staat het aan de nationale rechterlijke instantie te beslissen of er werkelijk sprake is van zodanige twijfel dat een prejudiciële vraag gerechtvaardigd is; dit standpunt wordt bevestigd door het arrest van het Hof van 16 december 1981 (zaak 244/80, Foglia, Jurispr. 1981, blz. 3045).
Evenals de Italiaanse regering, voert de Deense regering voorts aan, dat de rechtspraak van het Hof, met name het voornoemde arrest-Da Costa en Schaake, bevestigt dat de in artikel 177, derde alinea, neergelegde verplichting tot prejudiciële verwijzing niet absoluut is.
Zelfs bij gebreke van eerdere rechtspraak van het Hof kań de nationale rechterlijke instantie onmiddellijk, zonder prejudiciële vragen te stellen, uitspraak doen wanneer de betrokken regel van gemeenschapsrecht geen uitleggingsproblemen doet rijzen.
Wat de leer van de „acte clair” betreft, herinnert de Deense regering aan het antwoord van de Commissie op schriftelijke vraag nr. 608/78 (PB C 28 van 1979, blz. 8-9), inhoudende dat de rechterlijke instanties „de zaak verder [kunnen] afdoen en zonder meer beslissen, wanneer [de] vragen volkomen duidelijk zijn en het voor een ook maar enigszins ter zake kundig jurist voor de hand ligt welk antwoord moet worden gegeven”.
Dit criterium wordt ook toegepast door de Deense rechterlijke instanties zelfs die in laatste aanleg.
Een louter theoretische twijfel omtrent de uitlegging rechtvaardigt immers niet de stelselmatige aanwending van de prejudiciële procedure. Daarvoor moet er een echte twijfel omtrent de uitlegging bestaan.
Zou echter het criterium van de „acte clair” moeten worden aanvaard, dan dient het met omzichtigheid te worden toegepast; de hoogste nationale rechterlijke instantie moet dan rekening houden met bepaalde gegevens, waaronder de omstandigheid dat de communautaire bepalingen meertalig zijn en dat artikel 177 de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht beoogt. Tenslotte kan deze nationale rechterlijke instantie een communautaire handeling die zij onwettig acht, niet op eigen initiatief opzij zetten, noch een eerder door het Hof gegeven uitlegging buiten beschouwing laten.
Bijgevolg verzoekt de Deense regering het Hof, de vraag van de Corte di Cassazione te beantwoorden als volgt:
„Nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zijn gehouden prejudiciële vragen betreffende de geldigheid of de uitlegging van het gemeenschapsrecht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen, wanneer een beslissing over die vraag hun noodzakelijk lijkt voor het wijzen van hun vonnis. Een daartoe strekkend verzoek van een partij is noodzakelijk noch voldoende om deze verplichting te doen ontstaan. Een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep en die een zodanig gezag heeft dat die beslissingen als precedent kunnen gelden, moet evenwel, om redenen die verband houden met de noodzakelijke eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht, zoveel mogelijk vermijden dergelijke vragen zelf op te lossen.”
Opmerkingen van de Commissie
De Commissie merkt vooraf op, dat de door de Italiaanse Corte Suprema di Cassazione aan het Hof van Justitie gestelde vraag van fundamenteel belang is.
De Commissie wijst vooreerst op de leer van de „acte clair”, volgens welke er sprake moet zijn van een echte moeilijkheid, door partijen opgeworpen of door de rechter zelf onderkend, waardoor in een verlichte geest twijfel kan ontstaan, en op een gelijksoortige opvatting in Italië en de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot de verplichting van de rechterlijke instanties om vragen betreffende de grondwettigheid van nationale wetten aan het constitutionele hof voor te leggen. In Italië noch de Bondsrepubliek Duitsland is de rechter gehouden zich tot het constitutionele hof te wenden, wanneer hij van oordeel is dat de voor hem opgeworpen exceptie van ongrondwettigheid kennelijk ongegrond is.
Na een uiteenzetting van de belangrijkste argumenten voor en tegen de stelling inzake de beoordelingsbevoegdheid van de rechter in laatste aanleg binnen de communautaire rechtsorde, komt de Commissie zelf tot de slotsom dat deze stelling in het gemeenschapsrecht kan worden aanvaard.
In dit verband herinnert zij eraan, dat zij in haar antwoord op schriftelijke vraag nr. 608/78 van de heer Krieg (PB C 28 van 31. 1. 1979) reeds heeft verklaard van mening te zijn dat
„artikel 177 van het EEG-Verdrag de nationale rechterlijke instanties niet de verplichting oplegt de procedure te schorsen en alle voor deze instanties opgeworpen vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht systematisch naar het Hof van Justitie te verwijzen. Zij kunnen de zaak verder afdoen en zonder meer beslissen, wanneer deze vragen volkomen duidelijk zijn en het voor een ook maar enigszins ter zake kundig jurist voor de hand ligt welk antwoord moet worden gegeven.”
Na een analyse van artikel 177, derde alinea, verklaart de Commissie ervan overtuigd te zijn dat die zienswijze juist is. Om van een verplichting tot prejudiciële verwijzing te kunnen spreken, is immers vereist dat de nationale rechter in laatste aanleg met een vraag wordt geconfronteerd en dat die vraag betrekking heeft op de uitlegging van een tekst. „Vraag” is hier synoniem met „probleem”, en „uitleggen” betekent: de bewoordingen van een tekst of een voordracht, waarvan de betekenis duister of twijfelachtig is, begrijpen en verklaren.
Indien een bepaling volkomen duidelijk is, is er ook geen vraag en valt er niets uit te leggen.
Weliswaar wordt er in zekere zin altijd aan uitlegging gedaan, zelfs wanneer een bepaling duidelijk en dus onmiddellijk begrijpelijk is, doch het ligt voor de hand dat in artikel 177, derde alinea, met uitleggingsvragen uitsluitend de echte problemen, de te overwinnen intellectuele moeilijkheden worden bedoeld.
Deze beoordelingsbevoegdheid die hiermee aan de rechter ten gronde wordt toegekend, ligt in dezelfde lijn als zijn andere beoordelingsbevoegdheden. De nationale rechters moeten dus de bij hen aanhangige zaken oplossen en het gemeenschapsrecht toepassen, waarbij zij evenwel de bevoegdheid van het Hof van Justitie om dit recht uit te leggen, dienen te eerbiedigen. De erkenning door het Hof van Justitie van de beoordelingsbevoegdheid van de nationale rechter getuigt van zijn vertrouwen in de nationale rechterlijke instanties; de procedure van artikel 177 kan trouwens enkel in een klimaat van wederzijds vertrouwen met goed gevolg worden toegepast.
Weliswaar kunnen de nationale rechterlijke instanties zich bij de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht vergissen, doch de nadelige gevolgen van dergelijke vergissingen zijn beperkt en worden gecompenseerd door de voordelen die, met name met het oog op een goede rechtsbedeling, zijn verbonden aan de omstandigheid dat de nationale rechter in laatste aanleg niet verplicht is, alle vragen betreffende bepalingen van gemeenschapsrecht naar het Hof van Justitie te verwijzen.
Het moet evenwel duidelijk zijn dat, gezien de bijzondere kenmerken van de communautaire rechtsorde, binnen deze rechtsorde slechts met uiterste behoedzaamheid van die bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.
De communautaire teksten zijn in zeven talen opgesteld en zij zijn vaak het resultaat van een politiek compromis. Daarom moet een nationale rechter bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van een communautaire tekst veel bedachtzamer te werk gaan dan wanneer hij zich in verband met een nationale tekst op de leer van de „acte clair” beroept. Vooraleer zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, dient de nationale rechter zich dan ook vooral op de hoogte te stellen van de rechtspraak van het Hof van Justitie, en de hoogste rechterlijke instantie moet bij de minste twijfel het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing verzoeken.
Hieruit volgt dat het in de praktijk slechts in een zeer beperkt aantal gevallen verantwoord is van een verwijzing naar het Hof van Justitie af te zien.
Mitsdien geeft de Commissie in overweging, de aan het Hof gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
„Krachtens artikel 177, derde alinea, EEG-Verdrag zijn de rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden alle voor hen opgeworpen vragen over de betekenis van een bepaling van gemeenschapsrecht naar het Hof van Justitie te verwijzen, tenzij zij hebben vastgesteld dat de uitlegging van deze bepaling redelijkerwijze niet aan twijfel onderhevig is.”
Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 8 juni 1982 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt en vragen van het Hof beantwoord door verzoeksters in de hoofdgedingen, vertegenwoordigd door G. M. Ubertazzi en T. Capelli, advocaten; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door S. Laporta, avvocato dello Stato; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Olmi, adjunct-directeur-generaal, en M. Minch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden.
De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 13 juli 1982 conclusie genomen.
In rechte
Bij beschikking van 27 maart 1981, ingekomen ten Hove op 31 oktober daaropvolgende, heeft de Corte Suprema di Cassazione krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 177, derde alinea, EEĢ-Verdrag.
Deze vraag is gerezen in een geschil tussen een aantal vennootschappen, importeurs van wol, en het Italiaanse Ministerie van Volksgezondheid betreffende de betaling van een vast recht voor sanitaire keuring van uit derde landen ingevoerde wol. Bedoelde vennootschappen beriepen zich op verordening nr. 827/68 van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PB L 151 van 1968, blz. 16). Ingevolge artikel 2, lid 2, van deze verordening is het de Lid-Staten verboden, heffingen van gelijke werking als douanerechten toe te passen op de „produkten van dierlijke oorsprong”, niet elders genoemd, van post 05.15 van het gemeenschappelijk douanetarief. Het Ministerie van Volksgezondheid bracht hiertegen in, dat wol niet in bijlage II van het Verdrag is vermeld en derhalve niet onder een gemeenschappelijke marktordening valt.
Het Ministerie van Volksgezondheid leidt hieruit af, dat de oplossing van de vraag betreffende de uitlegging van de handeling der gemeenschapsinstellingen zo evident is, dat van mogelijke twijfel omtrent de uitlegging geen sprake kan zijn en dat derhalve een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie niet vereist is. Hiertegenover stellen de betrokken vennootschappen, dat nu een vraag betreffende de uitlegging van een verordening is opgeworpen voor de Corte Suprema di Cassazione — een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep —, deze zich ingevolge de derde alinea van artikel 177 niet mag onttrekken aan de verplichting zich tot het Hof van Justitie te wenden.
Gezien deze tegengestelde opvattingen, heeft de Corte Suprema di Cassazione het Hof de volgende vraag gesteld :
„Wanneer artikel 177, derde alinea, EEG-Verdrag bepaalt dat, indien een vraag zoals bedoeld in de eerste alinea van dat artikel wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden, is dat dan een verwijzingsverplichting die de nationale rechter niet toestaat de noodzaak van de verwijzing te beoordelen, of is die verplichting afhankelijk — en zo ja, in hoeverre — van het bestaan van een redelijke twijfel omtrent de uitlegging?”
Voor de oplossing van dit probleem dient rekening te worden gehouden met het stelsel van artikel 177, dat het Hof van Justitie de bevoegdheid verleent uitspraak te doen over, onder meer, de uitlegging van het Verdrag en van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen.
Ingevolge de tweede alinea van dit artikel kan elke rechterlijke instantie van een Lid-Staat, indien zij een beslissing over een uitleggingsvraag noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Volgens de derde alinea is, wanneer een uitleggingsvraag wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.
Deze verwijzingsverplichting moet worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties — in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het gemeenschapsrecht — en het Hof van Justitie, ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle Lid-Staten. De derde alinea van artikel 177 beoogt inzonderheid te voorkomen dat in de Gemeenschap uiteenlopende rechtspraak over vragen van gemeenschapsrecht ontstaat. De draagwijdte van deze verplichting moet bijgevolg aan deze doelstellingen worden getoetst, rekening houdend met de respectieve bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof van Justitie wanneer een dergelijke uitleggingsvraag wordt opgeworpen in de zin van artikel 177.
In dit verband moet worden gepreciseerd, wat naar gemeenschapsrecht is te verstaan onder de zinsnede „wanneer een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen”, ten einde vast te stellen onder welke voorwaarden een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden.
In de eerste plaats zij erop gewezen, dat artikel 177 geen rechtsmiddel is ten behoeve van de partijen in een bij de nationale rechter aanhangig geschil. Het enkele feit dat een partij stelt dat het geschil een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht doet rijzen, is voor de betrokken rechter dus geen dwingende reden om aan te nemen dat er „een vraag is opgeworpen” in de zin van artikel 177. Het staat integendeel aan de rechter zich in voorkomend geval ambtshalve tot het Hof te wenden.
In de tweede plaats volgt uit het verband tussen de tweede en de derde alinea van artikel 177, dat de in de derde alinea bedoelde rechterlijke instanties over dezelfde beoordelingsbevoegdheid beschikken als elke andere nationale rechterlijke instantie bij de vraag of een beslissing op een punt van gemeenschapsrecht noodzakelijk is voor het wijzen van hun vonnis. Zij zijn derhalve niet gehouden een voor hen opgeworpen vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht te verwijzen wanneer die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil.
Stellen zij daarentegen vast, dat een beroep op het gemeenschapsrecht noodzakelijk is voor de oplossing van het bij hen aanhangige geschil, dan legt artikel 177 hun de verplichting op elke uitleggingsvraag die zich voordoet, aan het Hof van Justitie voor te leggen.
De Corte Suprema di Cassazione wenst met haar vraag te vernemen of onder bepaalde omstandigheden de verplichting van artikel 177, derde alinea, niettemin grenzen kent.
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 27 maart 1963 (gevoegde zaken 28-30/62, Da Costa en Schaake, Jurispr. 1963, blz. 67) heeft overwogen „dat artikel 177, laatste alinea, de nationale rechterlijke instanties ... waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hogere voorziening, zonder enige beperking de verplichting oplegt om zich met vragen van uitlegging tot het Hof te wenden zodra zulk een vraag voor hen wordt opgeworpen, doch dat moet worden toegegeven dat het gezag van een door het Hof reeds krachtens artikel 177 gegeven uitlegging deze verplichting van haar grond kan beroven en derhalve van haar inhoud kan ontdoen; dat dit met name het geval is, wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest”.
De verplichting van artikel 177, derde alinea, kan zijn absoluut karakter ook verliezen wanneer er al een vaste rechtspraak van het Hof bestaat over het punt waarop het geding betrekking heeft; daarbij is niet van belang, welke de aard was van de procedures die aanleiding tot die rechtspraak hebben gegeven, en evenmin dat de vraagpunten in geschil niet volstrekt identiek zijn.
Het spreekt evenwel vanzelf, dat het in al die gevallen de nationale rechterlijke instanties, daaronder begrepen die bedoeld in de derde alinea van artikel 177, volledig blijft vrijstaan zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten.
Tenslotte kan de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechter ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten en voor het Hof van Justitie. Enkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de nationale rechter ervan afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en ze op eigen verantwoordelijkheid oplossen.
Bij de vraag of zich een dergelijk geval voordoet, moet echter rekening worden gehouden met de kenmerken van het gemeenschapsrecht en de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan,
Vooreerst moet in aanmerking worden genomen, dat de teksten van gemeenschapsrecht in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de verschillende taalversies gelijkelijk authentiek zijn; de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht vereist dan ook een vergelijking van de verschillende taalversies.
Voorts zij opgemerkt dat, zelfs wanneer de taalversies volledig overeenstemmen, het gemeenschapsrecht een eigen terminologie bezigt. Bovendien hebben de rechtsbegrippen in het gemeenschapsrecht niet noodzakelijkerwijs dezelfde inhoud als in de verschillende nationale rechtsstelsels.
Tenslotte moet elke bepaling van gemeenschapsrecht in haar context worden geplaatst en worden uitgelegd in het licht van dit recht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop de betrokken bepaling moet worden toegepast.
Gelet op het vorenoverwogene, moet op de vraag van de Corte Suprema di Cassazione worden geantwoord, dat artikel 177, derde alinea, EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van gemeenschapsrecht die voor haar rijst, te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan; bij de vraag of zich een dergelijk geval voordoet, moet rekening worden gehouden met de eigen kenmerken van het gemeenschapsrecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binnen de Gemeenschap.
Kosten
De kosten door de regering van de Italiaanse Republiek, de regering van het Koninkrijk Denemarken en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een voor de Corte Suprema di Cassazione gerezen incident te beschouwen, zodat deze laatste over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Corte Suprema di Cassazione bij beschikking van 27 maart 1981 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 177, derde alinea, EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van gemeenschapsrecht die voor haar rijst, te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan; bij de vraag of zich een dergelijk geval voordoet, moet rekening worden gehouden met de eigen kenmerken van het gemeenschapsrecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binhen de Gemeenschap.
Mertens de Wilmars
Bosco
Touffait
Due
Pescatore
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Koopmans
Everling
Chloros
Grévisse
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 1982.
De griffier
P. Heim
De president
J. Mertens de Wilmars