Home

Hof van Justitie EU 06-10-1982 ECLI:EU:C:1982:336

Hof van Justitie EU 06-10-1982 ECLI:EU:C:1982:336

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 oktober 1982

Uitspraak

ARREST VAN 6. 10. 1982 — ZAAK 302/81 EGGERS / HAUPTZOLLAMT KASSEL

In zaak 302/81,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hessische Finanzgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

Alfred Eggers & Co., te Hamburg,

en

Hauptzollamt Kassel,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Touffait, kamerpresident, Mackenzie Stuart en U. Everling, rechters,

advocaat-general: S. Rozes

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

In juli 1979 voerde de firma Eggers een partij van 19 940 kg varkensvet uit naar Groot-Brittannië. Door een nalatigheid van de chauffeur die de waar moest vervoeren, vond de uitvoer plaats zonder dat de douaneformaliteiten in Duitsland waren vervuld.

Aangezien het bewijs van de uitvoer niet door de voorgeschreven controle-exemplaren was geleverd, weigerde het Hauptzollamt Hamburg-Jonas de voor de uitgevoerde goederen gevraagde monetair compenserende bedragen te betalen. Daarop diende Eggers bij het Hauptzollamt Kassel een aanvraag in voor afgifte achteraf van controle-exemplaren. Dit werd door het Hauptzollamt geweigerd, en het bij de Oberfinanzdirektion tegen deze beslissing ingestelde administratief beroep werd afgewezen. Tegen deze afwijzing stelde Eggers beroep in bij het Hessische Finanzgericht.

Na te hebben geconstateerd dat het gemeenschapsrecht niet in de afgifte achteraf van controle-exemplaren voorziet, wijst het Finanzgericht erop, dat een dergelijke afgifte enkel is toegestaan op grond van nationale bepalingen, die volgens het Hauptzollamt zijn vastgesteld krachtens een akkoord dat het comité Communautair douanevervoer tijdens zijn 21e vergadering van 6 tot 8 juli 1971 heeft gesloten.

De verwijzende rechter betwijfelt evenwel of dit akkoord de Lid-Staten een voldoende rechtsgrond biedt voor de afgifte achteraf van controle-exemplaren en, ware dit toch het geval, dan vraagt hij zich in ieder geval af, of een dergelijk akkoord de Lid-Staten de mogelijkheid biedt een dergelijke afgifte afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden, die niet in het op communautair vlak gesloten akkoord zij voorzien.

Derhalve heeft het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 9 november 1981 het Hof de volgende vier prejudiciële vragen gesteld :

„1. Zijn de Lid-Staten gerechtigd de in artikel 10 van verordening (EEG) nr. 223/77 bedoelde controle-exemplaren T nr. 5 achteraf af te geven, ook al voorziet het gemeenschapsrecht niet in de afgifte achteraf van controle-exemplaren ?

2. Zo neen: Kan een akkoord, gesloten binnen het bij artikel 55 van verordening nr. 222/77 ingestelde comité Communautair douanevervoer, volgens hetwelk de afgifte achteraf van controle-exemplaren T nr. 5 — ofschoon niet in het gemeenschapsrecht voorzien — onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, de Lid-Staten het recht verlenen de controle-exemplaren achteraf af te geven?

3. Zo de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Kan aan een dergelijk akkoord onder bepaalde voorwaarden een rechtstreekse aanspraak op afgifte achteraf van het controle-exemplaar worden ontleend?

4. Zo de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Zijn de Lid-Staten gerechtigd, de afgifte achteraf van controle-exemplaren afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden, die niet in het akkoord zijn voorzien?”

De verwijzingsbeschikking is op 30 november 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het Hauptzollamt Kassel, vertegenwoordigd door zijn directeur, de heer Nessier, bijgestaan door A. Schwintuchowski, Oberregierungsrätin bij de Oberfinanzdirektion Frankfurt, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. Prozillo en J. Grunwald, lid van de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigden. De firma Eggers heeft verklaard in de onderhavige zaak geen schriftelijke opmerkingen te willen indienen; zij heeft zich ertoe beperkt, het Hof een afschrift van haar schriftelijk betoog voor het Hessische Finanzgericht over te leggen.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan en de zaak naar de Derde kamer te verwijzen.

Het Hof heeft de Commissie evenwel verzocht om overlegging van de integrale tekst van het verslag van de 21e vergadering van het comité Communautair douanevervoer en van de vergadering van 25 mei 1974 van de groep van deskundigen van het comité Regeling van het. handelsverkeer. Bovendien heeft het de Commissie en het Hauptzollamt Kassel gevraagd, te preciseren van welke, niet in het akkoord van het comité Communautair douanevervoer voorziene, aanvullende voorwaarden de Duitse autoriteiten de afgifte achteraf van het controle-exemplaar afhankelijk hebben gesteld.

II — Schrijftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van's Hofs Statuut-EEG

Het Hauptzollamt Kassel maakt onderscheid tussen controle-exemplaren die dienen ten bewijze van de uitvoer uit Duitsland en dus een aanspraak op Duitse monetair compenserende bedragen bij uitvoer opleveren, en controleexemplaren die dienen ten bewijze van de invoer in een andere Lid-Staat en dus een aanspraak op monetair compenserende bedragen bij invoer van deze laatste staat opleveren.

Verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetair compenserende bedragen, bepaalt niet op welke wijze de uitvoer moet worden bewezen. Bijgevolg staat het de Lid-Staten vrij, de aard van het bewijs zelf te regelen, en op grond van deze bevoegdheid kunnen zij beslissen, een bestaand communautair document gelijk het controleexemplaar T nr. 5 als bewijs te gebruiken. De Bondsrepubliek Duitsland heeft zulks gedaan. Voor zover het aan de Lid-Staten is overgelaten de aard van het bewijs vast te stellen, zijn zij ook niet door het gemeenschapsrecht gebonden ten aanzien van de vraag of dit bewijs achteraf kan worden geleverd. Het gaàt hier louter om vragen van nationaal recht.

De bij invoer in een andere Lid-Staat vereiste bewijsstukken zijn in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 van de Commissie geregeld. In juli 1971 is in het comité Communautair douanevervoer een akkoord gesloten over de mogelijkheid het aldaar bedoelde controleexemplaar achteraf af te geven. Tijdens de vergadering van de groep van deskundigen van het comité Regeling van het handelsverkeer van 25 mei 1974, verklaarde de Commissie dat zij zich door dit akkoord gebonden achtte.

Genoemd akkoord staat de Lid-Staten in ieder geval toe, de controle-exemplaren onder door henzelf vast te stellen voorwaarden achteraf af te geven. Dit akkoord verleent hun immers onder bepaalde voorwaarden een discretionaire bevoegdheid bij de afgifte achteraf van controle-exemplaren. Hieruit volgt, dat de belanghebbenden geen recht hebben op afgifte achteraf van controle-exemplaren en dat de Lid-Staten die afgifte afhankelijk kunnen stellen van aanvullende voorwaarden, althans voor zover deze ertoe strekken misbruik van deze procedure te voorkomen.

Concluderend stelt het Hauptzollamt Kassel voor, de prejudiciële vragen van het Hessische Finanzgericht te beantwoorden als volgt:

„Eerste en tweede vraag;

Voor wat de Commissie betreft, zijn de Lid-Staten op grond van het tijdens de 21e vergadering van het comité Communautair douanevervoer in juli 1971 gesloten akkoord gerechtigd controle-exemplaren achteraf af te geven, voor zover aan de in dit akkoord vermelde voorwaarden is voldaan.

Derde vraag:

Aan het akkoord kan geen rechtstreekse aanspraak op afgifte achteraf van het controle-exemplaar worden ontleend.

Vierde vraag:

De Lid-Staten zijn gerechtigd de afgifte achteraf van de controle-exemplaren afhankelijk te stellen van aanvullende, niet in het akkoord genoemde voorwaarden.”

In haar opmerkingen wijst de Commissie er vooreerst op, dat het controle-exemplaar T nr. 5 is geregeld in artikel 10 van verordening nr. 223/77 van de Commissie van 22 december 1976 houdende uitvoeringsbepalingen alsmede vereenvoudigingsmaatregelen van de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 38 van 1977, blz. 20). Voorts is in artikel 11 van verordening nr. 1320/75 van de Commissie het gebruik van dit document dwingend voorgeschreven voor het bewijs dat aanspraak geeft op monetair compenserende bedragen van de Lid-Staat van invoer, terwijl de aard van het bewijs dat aanspraak geeft op monetair compenserende bedragen van de Lid-Staat van uitvoer, blijkens artikel 10 van laatstgenoemde verordening door de betrokken Lid-Staat mag worden bepaald.

Nu de Bondsrepubliek Duitsland heeft besloten het controle-exemplaar T nr. 5 als bewijs van de uitvoer te erkennen, is dit controle-exemplaar zowel een communautair document als een nationaal bewijsstuk, en moet bij de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter onderscheid worden gemaakt naargelang dit controle-exemplaar in de ene dan wel in de andere zin wordt gebruikt.

1. Het controle-exemplaar T nr. 5 als communautair document

De Commissie erkent dat de afgifte achteraf van dit document in geen van beide verordeningen nrs. 223/77 en 1380/75 uitdrukkelijk is geregeld; wel wordt in artikel 11, lid 5, van laatstgenoemde verordening bepaald, hoe moet worden gehandeld wanneer het bewijs niet door een controle-exemplaar T nr. 5 wordt geleverd. In deze bepaling worden uitdrukkelijk gevallen geregeld waarin het document is verloren gegaan; het daarin vervatte rechtsbeginsel is van wezenlijk belang en kan ook worden toegepast wanneer geen controle-exemplaar is afgegeven. Volgens dit rechtsbeginsel mogen procedurefouten die niet aan de belanghebbende zijn toe te rekenen, hem geen nadeel berokkenen, en mag deze laatste de voor afgifte achteraf van het document vereiste bewijsstukken overleggen.

2. Het controle-exemplaar T nr. 5 als nationaal bewijsstuk

Ingevolge artikel 10 van verordening nr. 1380/75 is de betrokken Lid-Staat bevoegd, de aard van het bewijs van de uitvoer vast te stellen; niettemin moet onderscheid worden gemaakt tussen de aard van het bewijs — een formeel probleem — en de procedureproblemen, die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder het controle-exemplaar T nr. 5 achteraf kan worden afgegeven. Het aan artikel 11, lid 5, van verordening nr. 1380/75 ten gronde liggende rechtsbeginsel, dat proceduregebreken die niet aan de belanghebbende zijn toe te rekenen, deze geen nadeel mogen berokkenen, is een procedureregel van wezenlijk belang, die niet alleen geldt voor de bewijsregeling van artikel 11 van verordening nr. 1380/75, doch ook voor de procedure van artikel 10, lid 1, van deze verordening. Wanneer de Lid-Staten voor een ander bewijs dan het controleexemplaar T nr. 5 hebben gekozen, moeten de nationale bepalingen betreffende vorm en aanbieding van het bewijs dit beginsel eerbiedigen. Gebruikt een Lid-Staat het controle-exemplaar T nr. 5 als bewijsstuk, zoals in casu het geval is, dan moet dit beginsel volgens de procedure van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 in acht worden genomen.

Derhalve stelt de Commissie voor, de prejudiciële vragen van het Hessische Finanzgericht te beantwoorden als volgt:

„1. Teneinde het in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 bedoelde bewijs mogelijk te maken, zijn de Lid-Staten gerechtigd en verplicht, het in artikel 10 van verordening nr. 223/77 voorziene controle-exemplaar achteraf af te geven wanneer het feit dat het document niet bij de verzending van de waren is aangevraagd of afgegeven, niet aan de belanghebbende is toe te rekenen en deze de voor de afgifte achteraf vereiste bewijsstukken kan overleggen.

2. Wanneer een Lid-Staat verlangt dat het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1380/75 bedoelde bewijs in de vorm van het controle-exemplaar T nr. 5 moet worden geleverd, en daarbij de voor dit document geldende procedureregels toepast, dan is hij onder dezelfde voorwaarden gerechtigd en verplicht dit document achteraf af te geven.”

De firma Eggen heeft bij het Hof geen schriftelijke opmerkingen ingediend, doch wel de door haar bij het Hessische Finanzgericht ingediende memorie overgelegd. Daarin verklaart Eggers dat metterdaad 19 940 kg varkensvet van Duitsland naar Groot-Brittannië is uitgevoerd, en dat het feit dat de controle-exemplaren niet op het tijdstip van de uitvoer zijn afgegeven, louter te wijten is aan een nalatigheid van de vrachtwagenchauffeur die de waar vervoerde. Zij stelt voorts dat uit de niet-afgifte van het controle-exemplaar T nr. 5 voortvloeiende schade ook de Engelse importeur treft, die daardoor de monetair compenserende bedragen bij invoer verliest.

III — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 17 juni 1982 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, mondelinge opmerkingen gemaakt.

De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 16 september 1982 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij beschikking van 9 november 1981, ingekomen ten Hove op 30 november daaropvolgende, heeft het Hessische Finanzgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de voorwaarden voor afgifte van het controle-exemplaar T nr. 5 (hierna: CET nr. 5), bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 223/77 van de Commissie van 22 december 1976 houdende uitvoeringsbepalingen alsmede vereenvoudigingsmaatregelen van de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 38 van 1977, blz. 20).

2 Het voor de verwijzende rechter aanhangige geschil is ontstaan naar aanleiding van de uitvoer van een partij varkensvet door de firma Eggers naar het Verenigd Koninkrijk. Aangezien de uitvoer plaatsvond zonder dat een CE T nr. 5 was afgegeven, weigerde de Duitse douane de firma Eggers monetair compenserende bedragen voor deze uitvoer te betalen. Daarop verzocht de firma Eggers de Duitse douane om afgifte achteraf van het CET nr. 5. Dit verzoek werd eveneens afgewezen. Tegen deze weigering tot afgifte achteraf van het CE T nr. 5 stelde de firma Eggers beroep in bij het Hessische Finanzgericht.

3 Deze Duitse rechterlijke instantie is van oordeel, dat de oplossing van het geschil ervan afhangt of de afgifte achteraf van controle-exemplaren naar gemeenschapsrecht geoorloofd is; derhalve heeft zij het Hof de volgende vragen gestld:

„1. Zijn de Lid-Staten gerechtigd de in artikel 10 van verordening (EEG) nr. 223/77 bedoelde controle-exemplaren T nr. 5 achteraf af te geven, ook al voorziet het gemeenschapsrecht niet in de afgifte achteraf van controle-exemplaren?

2. Zo neen: Kan een akkoord van het bij artikel 55 van verordening nr. 222/77 ingestelde comité Communautair douanevervoer, volgens hetwelk de afgifte achteraf van controle-exemplaren T nr. 5 — ofschoon niet in het gemeenschapsrecht voorzien — onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, de Lid-Staten het recht verlenen de controle-exemplaren achteraf af te geven?

3. Zo de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Kan aan een dergelijk akkoord onder bepaalde voorwaarden een rechtstreekse aanspraak op afgifte achteraf van het controle-exemplaar worden ontleend?

4. Zo de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Zijn de Lid-Staten gerechtigd, de afgifte achteraf van controle-exemplaren afhankelijk te stellen van aanvullende voorwaarden, die niet in het akkoord zijn voorzien?”

4 Bij de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter moet — gelijk de Commissie terecht aanvoert — onderscheid worden gemaakt tussen de gevallen waarin het CET nr. 5 wordt gebruikt als bewijsstuk op grond van gemeenschapsbepalingen (hierna: „communautair document”), en de gevallen waarin het als bewijsstuk wordt gebruikt op grond van een nationale bepaling (hierna: „nationaal document”).

5 Het CE T nr. 5 is een communautair document, wanneer het overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetair compenserende bedragen (PB L 139 van 1975, blz. 37), dient om het bewijs te leveren op grond waarvan de Lid-Staat van uitvoer de compenserende bedragen betaalt die de Lid-Staat van invoer zou moeten toekennen.

6 Daarentegen is het CET nr. 5 een nationaal document, wanneer de Lid-Staat van uitvoer — gelijk de regering van de Bondsrepubliek Duitsland heeft gedaan — beslist dat dit document ook dient als bewijs voor de betaling van de door de Lid-Staat van uitvoer toegekende compenserende bedragen.

De eerste vraag

7 Voor zover het CE T nr. 5 een communautair document is, is afgifte ervan achteraf in verordening nr. 1380/75 inderdaad niet uitdrukkelijk geregeld. Artikel 11, lid 5, van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1498/76 van 25 juni 1976 (PB L 167 van 1976, blz. 28), laat echter afgifte van een nieuw controle-exemplaar toe, wanneer het eerste „als gevolg van omstandigheden die niet aan de belanghebbende zijn toe te rekenen”, verloren is gegaan.

8 Deze bepaling moet worden gezien als uitdrukking en bevestiging van een algemeen beginsel, ingevolge waarvan proceduregebreken die niet zijn toe te rekenen aan degene die normaliter aanspraak kan maken op de compenserende bedragen, geen nadelig gevolg voor deze persoon mogen hebben.

9 De toepassing van dit beginsel houdt noodzakelijkerwijs in, dat in gevallen waarin niet een CET nr. 5 ris communautair document is afgegeven om redenen die niet zijn toe te rekenen aan degene die aanspraak kan maken op betaling van monetair compenserende bedragen, de betrokkene recht heeft op afgifte achteraf van dit document, voor zover hij de voor deze afgifte vereiste bewijsstukken kan overleggen.

10 Wat echter het CET nr. 5 als nationaal document betreft, laat artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1380/75 het aan de Lid-Staten over, vast te stellen hoe het bewijs moet worden geleverd waarvan zij de betaling van de door de Lid-Staat van uitvoer toe te kennen compenserende bedragen afhankelijk stellen.

11 Dit betekent evenwel niet dat de Lid-Staat die heeft besloten het CET nr. 5 ook in nationaal verband de gebruiken, dan zou mogen weigeren de gemeenschapsrechtelijke procedureregels voor de afgifte achteraf van dit controle-exemplaar toe te passen. Elke andere oplossing zou slechts tot verwarring en rechtsonzekerheid leiden.

12 Op de eerste vraag van het Hessische Finanzgericht moet bijgevolg worden geantwoord dat, enerzijds de Lid-Staten gerechtigd en verplicht zijn het in artikel 10 van verordening nr. 223/77 bedoelde CET nr. 5 achteraf af te geven teneinde het bewijs, bedoeld in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75, met het oog op de betaling door de Lid-Staat van uitvoer van de compenserende bedragen die de Lid-Staat van invoer zou moeten toekennen, mogelijk te maken, wanneer het feit dat het document niet bij de verzending van de waren is aangevraagd of afgegeven, niet aan de belanghebbende is toe te rekenen en deze de voor de afgifte van het document vereiste bewijsstukken kan overleggen.

13 Anderzijds is een Lid-Staat van uitvoer die verlangt dat het ingevolge artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1380/75 vereiste bewijs voor de betaling door de Lid-Staat van uitvoer van de door deze staat toe te kennen compenserende bedragen, wordt geleverd in de vorm van het CET nr. 5, gerechtigd en verplicht dit document achteraf af te geven onder dezelfde voorwaarden als wanneer het overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 als communautair document wordt gebruikt.

De tweede, derde en vierde vraag

14 Gezien het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede, derde en vierde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

15 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 9 november 1981 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. De Lid-Staten zijn gerechtigd en verplicht het in artikel 10 van verordening nr. 223/77 bedoelde CET nr. 5 achteraf af te geven teneinde het bewijs, bedoeld in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75, met het oog op de betaling door de Lid-Staat van uitvoer van de compenserende bedragen die de Lid-Staat van invoer zou moeten toekennen, mogelijk te maken, wanneer het feit dat het document niet bij de verzending van de waren is aangevraagd of afgegeven, niet aan de belanghebbende is toe te rekenen en deze de voor de afgifte van het document vereiste bewijsstukken kan overleggen.

  2. Een Lid-Staat van uitvoer, die verlangt dat het ingevolge artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1380/75 vereiste bewijs voor de betaling door de Lid-Staat van uitvoer van de door deze staat toe te kennen compenserende bedragen, wordt geleverd in de vorm van het CE T nr. 5, is gerechtigd en verplicht dit document achteraf af te geven onder dezelfde voorwaarden als wanneer het overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1380/75 als communautair document wordt gebruikt.

Touffait

Mackenzie Stuart

Everling

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 1982.

De griffier

P. Heim

De president van de Derde kamer

A. Touffait