Hof van Justitie EU 18-03-1986 ECLI:EU:C:1986:127
Hof van Justitie EU 18-03-1986 ECLI:EU:C:1986:127
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 18 maart 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
18 maart 1986
In zaak 24/85,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
J. M. A. Spijkers
en1) Gebroeders Benedik Abattoir CV,
2) Alfred Benedik en Zonen BV,
HET HOF VAN JUSTITIE(Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, R. Joliét, O. Due, Y. Galmot en C. Kakouris, rechters,
advocaatgeneraal: Sir Gordon Slynn
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen van:
-
J. M. A. Spijkers, vertegenwoordigd door J. Groen en J. A. van Veen, advocaten te 's-Gravenhage,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door I. Verkade, secretarisgeneraal van het ministerie van Buitenlandse Zaken,
-
de Britse regering, vertegenwoordigd door S. J. Hay van het Treasury Solicitor's Department, en C. Symons, advocaat,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Th. van Rijn en F. Grondman, leden van haar juridische dienst,
-
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 22 januari 1986,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
Bij arrest van 18 januari 1985, ingekomen ten Hove op 25 januari daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 1, lid 1, van richtlijn nr. 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, biz. 26).
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen J. M. A. Spijkers enerzijds en Gebroeders Benedik Abattoir CV (hierna: Benedik CV) en Alfred Benedik en Zonen BV (hierna: Benedik BV) anderzijds.
Naar door de nationale rechter feitelijk is vastgesteld, was Spijkers als assistent-bedrijfsleider in dienst van Gebroeders Colaris Abattoir BV (hierna: Colaris), te Ubach over Worms (Nederland). Colaris had als ondernemingsactiviteit het exploiteren van een slachthuis. Volgens het verwijzingsarrest werden op 27 december 1982, toen de bedrijfsactiviteiten van Colaris „volledig stil waren gelegd en... met name enige goodwill niet meer aanwezig was”, het slachthuiscomplex met de verschillende ruimten en kantoren, ondergrond en terrein en een aantal roerende goederen gekocht door Benedik CV. Deze exploiteert „sindsdien, doch feitelijk sinds 7 februari 1983” het slachthuis voor gemeenschappelijke rekening van Benedik CV en Benedik BV. Alle werknemers van Colaris, met uitzondering van Spijkers en één andere, werden door Benedik overgenomen. De verwijzende rechter gaat er voorts van uit, dat de ondernemersactiviteit die Benedik in bedoeld gebouwencomplex verricht, soortgelijk is aan die welke Colaris er voordien verrichtte, dat de overdracht van de bedrijfsmiddelen Benedik de mogelijkheid tot voortzetting van Colaris' activiteiten heeft gegeven, doch dat de klantenkring van Colaris niet door Benedik is overgenomen.
Colaris is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 3 maart 1983 failliet verklaard. Spijkers heeft Benedik CV en Benedik BV bij exploot van 9 maart 1983 in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Maastricht en gevorderd hen te veroordelen om hem loon te betalen vanaf 27 december 1982, althans vanaf zodanige datum als de president van de rechtbank juist zou achten, en hem werk te verschaffen binnen twee dagen na het te wijzen vonnis. Spijkers voerde tot staving van zijn vordering aan, dat sprake was van overgang van een onderneming in de zin van de ter uitvoering van richtlijn nr. 77/187 vastgestelde Nederlandse wetgeving, waardoor de uit de door hem met Colaris gesloten arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van rechtswege op Benedik waren overgegaan.
Nadat de vordering in kort geding door de president van de rechtbank te Maastricht was afgewezen en dit vonnis in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch was bekrachtigd, heeft Spijkers tegen het arrest van het Gerechtshof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Deze besloot de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen :
Moet een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, van voornoemde richtlijn worden aangenomen, indien gebouwen en inventaris worden overgedragen en daardoor aan de ‚overnemer’ in feite de mogelijkheid wordt verschaft om de bedrijfsactiviteiten van de ‚overdrager’ voort te zetten, en de ‚overnemer’ vervolgens soortgelijke bedrijfsactiviteiten in het betreffende gebouwencomplex verricht ?
Staat de omstandigheid dat ten tijde van de verkoop van gebouwen en inventaris de bedrijfsactiviteiten van de verkoper volledig stil waren gelegd en dat met name enige goodwill niet meer aanwezig was, eraan in de weg een ‚overgang’ als in vraag 1 bedoeld aan te nemen ?
Staat het aan het aannemen van een zodanige overgang in de weg dat de klantenkring niet is overgedragen ?”
Voor een goed begrip van deze vragen moeten zij worden geplaatst in de context van richtlijn nr. 77/187. Deze inzonderheid op artikel 100 EEG-Verdrag gebaseerde richtlijn heeft blijkens haar considerans ten doel, „de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen.” Hiertoe bepaalt artikel 3, lid 1, dat de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, door de overgang op de verkrijger overgaan, terwijl volgens artikel 4, lid 1, de overgang als zodanig voor de vervreemder of de verkrijger geen reden vormt om de werknemers te ontslaan. Artikel 1, lid 1, waarvan in casu uitlegging wordt verzocht, omschrijft het toepassingsgebied van de richtlijn als volgt: „Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie.”
Met zijn prejudiciële vragen wenst de nationale rechter dus blijkbaar opheldering te verkrijgen over de strekking en de criteria van het in artikel 1, lid 1, van de richtlijn gebezigde begrip „overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer”, in een geval als omschreven in het verwijzingsarrest. Die vragen moeten derhalve te zamen worden onderzocht.
Volgens Spijkers is er sprake van overgang van een onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn nr. 77/187, wanneer de produktiemiddelen en de activiteiten van de onderneming als eenheid worden overgedragen van de ene ondernemer op de andere, waarbij niet ter zake doet of op het tijdstip van de overgang de activiteiten van de vervreemder waren onderbroken en de goodwill (klantenkring en goede naam) al was verdwenen.
De Nederlandse en de Britse regering alsook de Commissie menen daarentegen, dat de vraag of er al dan niet sprake is van overgang van een onderneming in bovenbedoelde zin, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals het al dan niet overdragen van de materiële activa (gebouwen, roerende goederen, voorraden) en de immateriële activa (knowhow, goodwill), de aard van de voortgezette activiteiten en de eventuele onderbreking van deze activiteiten op het tijdstip van de overgang. Geen dezer elementen zou echter op zichzelf beslissend zijn.
De Britse regering en de Commissie merken dienaangaande op, dat men ter bepaling van het wezenlijke element van dit begrip zou moeten nagaan of de verkrijger in het bezit komt van een lopend bedrijf, waarvan hij de activiteiten, of althans activiteiten van soortgelijke aard, kan voortzetten. De Nederlandse regering beklemtoont dat, gelet op de sociale strekking van de richtlijn, het begrip overgang onderstelt dat de verkrijger in feite de bedrijfsactiviteiten van de vervreemder in het kader van dezelfde onderneming voortzet.
Deze laatste opvatting moet worden aanvaard. Uit de opzet van richtlijn nr. 77/187 en de bewoordingen van artikel 1, lid 1, blijkt immers, dat de richtlijn ten doel heeft, ook bij verandering van ondernemer de continuïteit van de in het kader van een bedrijf bestaande arbeidsverhoudingen te waarborgen. Voor het antwoord op de vraag, of er sprake is van een overgang in de zin van de richtlijn, is dus het beslissende criterium, of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft.
Men kan derhalve niet reeds spreken van overgang van een onderneming, een vestiging of een onderdeel daarvan, wanneer enkel de activa ervan zijn vervreemd. In een geval als het onderhavige moet integendeel worden onderzocht, of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
Om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende goederen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom niet elke afzonderlijk worden beoordeeld.
De feitelijke beoordeling die noodzakelijk is om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een overgang in bovenbedoelde zin, behoort tot de bevoegdheid van de nationale rechter, die daarbij rekening zal hebben te houden met voormelde uitleggingsgegevens.
Mitsdien moet op de gestelde vragen worden geantwoord, dat artikel 1, lid 1, van richtlijn nr. 77/187 van 14 februari 1977 aldus moet worden uitgelegd, dat het begrip „overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer” ziet op het geval waarin de identiteit van het betrokken bedrijf bewaard blijft. Bij de vraag of in een geval als waarop het hoofdgeding betrekking heeft, er al dan niet sprake is van een overgang in bedoelde zin, moet, gelet op alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, worden nagegaan of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
Kosten
De kosten door de Britse regering, de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 18 januari 1985 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 1, van richtlijn nr. 77/187 van 14 februari 1977 moet aldus worden uitgelegd, dat het begrip „overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer” ziet op het geval waarin de identiteit van het betrokken bedrijf bewaard blijft. Bij de vraag of in een geval als waarop het hoofdgeding betrekking heeft, er al dan niet sprake is van een overgang in bedoelde zin, moet, gelet op alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, worden nagegaan of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
Everling
Joliét
Due
Galmot
Kakouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 maart 1986.
De griffier
P. Heim
De president van de Vijfde kamer
U. Everling