Hof van Justitie EU 11-07-1991 ECLI:EU:C:1991:314
Hof van Justitie EU 11-07-1991 ECLI:EU:C:1991:314
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 juli 1991
Uitspraak
Arrest van het Hof
11 JULI 1991(*)
In de gevoegde zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te VHertogenbosch, in de aldaar aanhangige gedingen tussen
A. Verholen (zaak C-87/90)
T. H. M. van Wetten-van Uden (zaak C-88/90)
G. H. Heiderijk (zaak C-89/90)
enSociale Verzekeringsbank, te Amsterdam,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Diez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C. N. Kakouris, R. Joliét en F. A. Schockweiler, rechters,
advocaatgeneraal: M. Darmon
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk en M. Droogleever Fortuyn, advocaten te Amsterdam en te 's-Gravenhage,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretarisgeneraal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Barents en K. Banks, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Sociale Verzekeringsbank, de Nederlandse regering en de Commissie ter terechtzitting van 17 april 1991,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 29 mei 1991,
het navolgende
Arrest
Bij drie bevelen, van 30 januari en 15 februari 1990, ingekomen bij het Hof op 23 maart 1990, heeft de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch krachtens artikel 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, biz. 24).
Deze vragen zijn gerezen in drie geschillen tussen Nederlandse onderdanen en de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam over de toepassing van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 281, hierna: AOW).
Blijkens het dossier voorziet de AOW voor Nederlandse ingezetenen alsmede voor niet-ingezetenen die ter zake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen zijn geweest, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in een algemeen ouderdomspensioen, waarbij de pensioenrechten worden opgebouwd op basis van vervulde verzekeringstijdvakken. Tot een op 1 april 1985 ingevoerde wetswijziging was een in Nederland wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot, hoewel Nederlands ingezetene, niet verzekerd was omdat hij in het buitenland arbeid verrichtte en aldaar verzekerd was, zelf niet verzekerd voor de betrokken tijdvakken; een in Nederland wonende gehuwde man wiens echtgenote van de verzekering was uitgesloten, bleef daarentegen wél verzekerd.
De pensioengerechtigde die een echtgenoot ten laste heeft die jonger is dan 65 jaar, heeft recht op een toeslag. Op die toeslag wordt evenwel een korting toegepast voor de jaren waarin de echtgenoot niet verzekerd was.
Na in Nederland werkzaamheden in loondienst te hebben verricht, ging verzoekster in het hoofdgeding in zaak C-87/90, A. Verholen, op grond van een aan haar arbeidscontract verbonden regeling op 61-jarige leeftijd met vervroegd pensioen. Verzoekster in het hoofdgeding in zaak C-88/90, T. H. M. van Wettenvan Uden, en de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding in zaak C-89/90, G. H. Heiderijk, hebben nooit in loondienst of als zelfstandige gewerkt.
Op grond dat hun in Nederland wonende echtgenoten enige tijd in het buitenland hadden gewerkt en daar verzekerd waren geweest, weigerde de Sociale Verzekeringsbank verzoeksters in de zaken C-87/90 en C-88/90 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een volledig pensioen toe te kennen. Op de toeslag waarop verzoeker in zaak C-89/90 aanspraak maakte omdat hij een echtgenote ten laste had die jonger was dan 65 jaar, werd een korting toegepast voor de jaren waarin de echtgenote niet verzekerd was geweest, daaronder begrepen de perioden waarin verzoeker zelf in de Bondsrepubliek Duitsland had gewerkt.
Van oordeel dat de uitspraak op de beroepen tegen de beslissingen van de Sociale Verzekeringsbank afhing van de uitlegging van richtlijn 79/7, heeft de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd :
„Is het verenigbaar met artikel 4, lid 1 (en/of artikel 5) van EEG-richtlijn 79/7 dat het effect van een nationale bepaling, die uitsluitend gehuwde vrouwen van de AOW-verzekering uitsloot, zich uitstrekt tot na 22 december 1984, en wel in deze zin dat ook na die datum het AOW-pensioen van die vrouwen nog steeds kan worden gekort wegens een verzekeringsvoorwaarde die niet voor mannen gold?” Vormt het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter een belemmering om een nationale wettelijke regeling (ambtshalve) te toetsen aan een EEG-richtlijn waarvan de uitvoeringstermijn is verstreken, indien de justitiabele (bij voorbeeld wegens onwetendheid) geen beroep doet op die richtlijn? Vormt het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter een belemmering om een nationale wettelijke regeling te toetsen aan een EEG-richtlijn waarvan de uitvoeringstermijn is verstreken, indien de justitiabele wegens het niet vallen onder de personele werkingssfeer van die richtlijn geen beroep op die richtlijn zou kunnen doen ofschoon die justitiabele wél valt onder een door die richtlijn bestreken nationale wettelijke regeling? Heeft artikel 2 van EEG-richtlijn 79/7 betrekking op de personele werkingssfeer van die richtlijn zelve, of moet dat artikel worden gezien als een afbakening (naast de afbakening van artikel 3 van die richtlijn) van de door die richtlijn bestreken nationale wettelijke regelingen?” „Kan de justitiabele in een procedure voor de nationale rechter een beroep doen op artikel 4, lid 1 (en/of artikel 5) van EEG-richtlijn 79/7 indien hij de gevolgen ondervindt van een nationale discriminatoire bepaling die betrekking had op zijn echtgenote, die in genoemde procedure geen procespartij is?”In zaak C-87/90:
In zaak C-88/90:
In zaak C-89/90:
Bij beschikking van 16 januari 1991 zijn de zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Met de vragen in de zaken C-88/90 en C-89/90 verzoekt de verwijzende rechter het Hof, de bevoegdheden van de nationale rechter tot toepassing van het gemeenschapsrecht alsmede de modaliteiten van die toepassing te preciseren. Deze vragen moeten derhalve worden beantwoord alvorens in te gaan op de in zaak C-87/90 gestelde vraag, betreffende de temporele werkingssfeer van het in richtlijn 79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling.
De vragen in zaak C-88/90
De eerste vraag in zaak C-88/90 strekt ertoe te vernemen, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat de nationale rechter ambtshalve nagaat of een nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met een richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, indien de justitiabele voor de rechter geen beroep heeft gedaan op die richtlijn.
In dit verband zij herinnerd aan het arrest van 16 januari 1974 (zaak 166/73, Rheinmühlen, Jurispr. 1974, blz. 33, r. o. 3), waarin het Hof heeft erkend dat artikel 177 EEG-Verdrag de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid verleent en, in voorkomend geval, de plicht oplegt tot een prejudiciële verwijzing, wanneer de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat zich in het hoofdgeding een in de eerste alinea van deze bepaling bedoeld punt voordoet.
Die bevoegdheid om ambtshalve een vraag van gemeenschapsrecht op te werpen, bestaat wanneer naar het oordeel van de nationale rechter het gemeenschapsrecht moet worden toegepast, zo nodig met voorbijgaan aan het nationale recht, of wanneer het nationale recht conform het gemeenschapsrecht moet worden uitgelegd.
Een dergelijke vraag kan in het bijzonder betrekking hebben op een door de nationale instanties niet binnen de gestelde termijn omgezette richtlijn, die verbindend is voor de Lid-Staten en waarvan volgens de rechtspraak van het Hof de nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen door een nationale rechterlijke instantie rechtstreeks kunnen worden toegepast.
De omstandigheid dat de justitiabele onder bepaalde omstandigheden gerechtigd is, voor de nationale rechter een beroep op te doen op een richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, belet de nationale rechter derhalve niet, die richtlijn ook in aanmerking te nemen indien de justitiabele er geen beroep op heeft gedaan.
Mitsdien moet op de eerste vraag in zaak C-88/90 worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat de nationale rechter ambtshalve nagaat of een nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met de nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van een richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, indien de justitiabele voor de nationale rechter geen beroep heeft gedaan op die richtlijn.
Met zijn tweede vraag in zaak C-88/90 wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, of hij het nationale recht aan een richtlijn kan toetsen indien de justitiabele niet onder de personele werkingssfeer van die richtlijn valt, doch wél aan een door deze bestreken nationale wettelijke regeling is onderworpen.
Deze vraag stelt hetzelfde probleem aan de orde als de iets nauwkeuriger geformuleerde derde vraag, die ertoe strekt te vernemen, of artikel 2 van richtlijn 79/7 betrekking heeft op de personele werkingssfeer van de richtlijn dan wel, evenals artikel 3, moet worden gezien als een afbakening van de door de richtlijn bestreken nationale socialezekerheidsstelsels.
In zijn arrest van 27 juni 1989 (gevoegde zaken 48/88, 106/88 en 107/88, Achterberg-te Riele e. a., Jurispr. 1989, blz. 1963, r. o. 9) heeft het Hof verklaard, dat de personele werkingssfeer van de richtlijn is omschreven in artikel 2, volgens hetwelk de richtlijn van toepassing is op de beroepsbevolking, op werkzoekenden en op werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door één van de in artikel 3, lid 1, sub a, opgesomde risico's.
Wanneer een bepaling van een richtlijn — zoals artikel 2 van richtlijn 79/7 — nauwkeurig aangeeft op welke groepen van personen die richtlijn van toepassing is, kan de nationale rechter de personele werkingssfeer ervan niet uitbreiden op grond dat de justitiabelen zijn onderworpen aan een nationale wettelijke regeling — zoals de AOW — die onder de in een andere bepaling van de richtlijn — zoals artikel 3 van richtlijn 79/7 — omschreven materiële werkingssfeer ervan valt.
Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag in zaak C-88/90 worden geantwoord, dat artikel 2 van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de personele werkingssfeer van die richtlijn, en dat deze niet kan variëren op grond van de in artikel 3 van de richtlijn omschreven materiële werkingssfeer.
De vraag in zaak C-89/90
De in zaak C-89/90 opgeworpen vraag strekt ertoe te vernemen, of een justitiabele voor de nationale rechter een beroep kan doen op de bepalingen van richtlijn 79/7, indien hij de gevolgen ondervindt van een discriminerende nationale bepaling die betrekking heeft op zijn echtgenote, die geen procespartij is.
Vooraf moet worden opgemerkt, dat het recht om een beroep te doen op de bepalingen van richtlijn 79/7, niet uitsluitend toekomt aan justitiabelen die onder de personele werkingssfeer van de richtlijn vallen. Het is immers niet uit te sluiten, dat ook andere personen er rechtstreeks belang bij kunnen hebben, dat het non-discriminatiebeginsel jegens de beschermde personen in acht wordt genomen.
De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele is weliswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, biz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, biz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595).
Met betrekking tot de onderhavige situatie moet evenwel worden opgemerkt, dat de justitiabele die de gevolgen van een discriminerende nationale bepaling ondervindt, zich slechts op richtlijn 79/7 kan beroepen indien zijn echtgenote, het slachtoffer van de discriminatie, zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt.
Bijgevolg moet op de vraag in zaak C-89/90 worden geantwoord, dat een justitiabele voor de nationale rechter een beroep kan doen op de bepalingen van richtlijn 79/7, indien hij de gevolgen ondervindt van een nationale bepaling waardoor zijn echtgenote, die geen procespartij is, wordt gediscrimineerd, mits die echtgenote zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt.
De vraag in zaak C-87/90
Bij de in zaak C-87/90 gestelde vraag gaat het erom, of de artikelen 4, lid 1, en 5 van richtlijn 79/7 eraan in de weg staan, dat de gevolgen van een oudere nationale wettelijke regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde vrouwen van het recht op ouderdomspensioen uitsloot, worden gehandhaafd na de datum waarop de richtlijn had moeten zijn omgezet.
In zijn arrest van 24 juni 1987 (zaak 384/85, Borrie Clarke, Jurispr. 1987, blz. 2865) beklemtoonde het Hof, dat richtlijn 79/7 niet voorzag in uitzonderingen op het in artikel 4, lid 1, neergelegde beginsel van gelijke behandeling, op grond waarvan oudere nationale bepalingen hun discriminerende werking zouden mogen behouden. Op basis hiervan oordeelde het in zijn arrest van 8 maart 1988 (zaak 80/87, Dik, Jurispr. 1988, blz. 1601), dat een Lid-Staat na 23 december 1984 geen ongelijke behandelingen mocht laten voortduren die te wijten waren aan de omstandigheid, dat de aan het ontstaan van het recht op uitkering verbonden voorwaarden reeds vóór die datum golden.
De Nederlandse regering en de Sociale Verzekeringsbank merken ten onrechte op, dat die rechtspraak betrekking heeft op zogenoemde risicostelsels en derhalve niet kan worden geacht tevens te gelden voor zogeheten bijdragestelsels, zoals de AOW. De tekst van richtlijn 79/7 laat er immers evenmin als voornoemde arresten van 24 juni 1987 (Borrie Clarke) en 8 maart 1988 (Dik) enige twijfel over bestaan dat, ongeacht de aard van het verzekeringsstelsel, na het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn iedere vorm van discriminatie verboden is.
Mitsdien moet op de in zaak C-87/90 gestelde vraag worden geantwoord, dat richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat het de. Lid-Staten niet is toegestaan, na het verstrijken van de in artikel 8 vastgestelde omzettingstermijn de gevolgen te handhaven van een oudere nationale wettelijke regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde vrouwen van het recht op ouderdomspensioen uitsloot.
Kosten
De kosten door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch bij bevelen van 30 januari en 15 februari 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat de nationale rechter ambtshalve nagaat of een nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met de nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van een richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, indien de justitiabele voor de nationale rechter geen beroep heeft gedaan op die richtlijn.
-
Artikel 2 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de personele werkingssfeer van die richtlijn. Deze kan niet variëren op grond van de in artikel 3 van de richtlijn omschreven materiële werkingssfeer.
-
Een justitiabele kan voor de nationale rechter een beroep doen op de bepalingen van richtlijn 79/7/EEG, indien hij de gevolgen ondervindt van een nationale bepaling waardoor zijn echtgenote, die geen procespartij is, wordt gediscrimineerd, mits die echtgenote zelf onder de werkingssfeer van de richtlijn valt.
-
Richtlijn 79/7/EEG moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten niet is toegestaan, na het verstrijken van de in artikel 8 vastgestelde omzettingstermijn de gevolgen te handhaven van een oudere nationale wettelijke regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde vrouwen van het recht op ouderdomspensioen uitsloot.
Due
Rodríguez Iglesias
Diez de Velasco
Slynn
Kakouris
Joliét
Schockweiler
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 1991.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due