Home

Hof van Justitie EU 19-09-1995 ECLI:EU:C:1995:289

Hof van Justitie EU 19-09-1995 ECLI:EU:C:1995:289

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 september 1995

Uitspraak

Arrest van het Hof

19 september 1995(*)

In zaak C-3 64/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Corte suprema di cassazione, in het aldaar aanhangig geding tussen

A. Marinari

en

Lloyd's Bank plc,

en

Zubaidi Trading Company,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch, H. Ragnemalni en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • A. Marinari, verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. Vassalli, A. Piras en M. Bonistalli, advocaten te Pisa, F. Olivieri, advocaat te Florence, en L. Mosar, advocaat te Luxemburg,

    • Lloyd's Bank pic, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door C. Rucellai en E. A. Raffaelli, advocaten te Milaan,

    • Zubaidi Trading Company, interveniente in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door S. Spadari, advocaat te Rome,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Böhmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson van het Treasury Solicitor's Department, bijgestaan door T. A. G. Beazley, Barrister,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat te Vicenza,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker in het hoofdgeding, verweerster in het hoofdgeding, interveniënte en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 15 juni 1994 en, na de beschikking tot heropening van de mondelinge behandeling van 25 januari 1995, ter terechtzitting van 3 mei 1995,

gehoord de conclusie van advocaat-generaal M. Darmon ter terechtzitting van 21 september 1994 en de conclusie van advocaat-generaal P. Léger ter terechtzitting van 18 mei 1995,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 21 januari 1993, ingekomen bij het Plof op 26 juli daaraanvolgend, heeft de Corte suprema di cassazione krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Plof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1 en — gewijzigde tekst — blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1) (hierna: „Executieverdrag”), een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 3, van dit verdrag.

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen A. Marinari, woonachtig in Italië, en Lloyd's Bank, statutair gevestigd te Londen.

3 In april 1987 had Marinari bij het filiaal van Lloyd's Bank te Manchester een bundel orderbriefjes („promissory notes”) met een tegenwaarde van 752 500 000 USD gedeponeerd, die door de provincie Negros Oriental van de Republiek der Filippijnen waren uitgegeven ten gunste van de Zubaidi Trading Company te Beiroet. Na het pakket te hebben geopend, weigerden de personeelsleden van de bank de „promissory notes” terug te geven, en lichtten zij de politie in over het bestaan van die effecten, die zij als van twijfelachtige herkomst bestempelden, hetgeen leidde tot de arrestatie van Marinari en tot inbeslagneming van de „promissory notes”.

4 Nadat Marinari door de Engelse justitie van rechtsvervolging was ontslagen, dagvaardde hij Lloyd's Bank voor het Tribunale di Pisa tot vergoeding van de door het gedrag van haar personeelsleden veroorzaakte schade. Uit het dossier van de nationale procedure blijkt, dat de vordering van Marinari enerzijds strekt tot betaling van de tegenwaarde van de orderbriefjes en anderzijds tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door zijn vrijheidsbeneming, alsook door de verbreiding van verschillende contracten en de schade aan zijn goede naam. Toen Lloyd's Bank stelde, dat de Italiaanse gerechten onbevoegd waren omdat de schade, waarop de bevoegdheid ratione loci is gebaseerd, zich in Engeland had voorgedaan, verzocht Marinari, ondersteund door de vennootschap Zubaidi, de Corte suprema di cassazione zich over de prealabele bevoegdheidsvraag uit te spreken.

5 In haar verwijzingsbeschikking vraagt de Corte suprema di cassazione zich af, of de Italiaanse gerechten bevoegd zijn krachtens artikel 5, sub 3, Executieverdrag zoals uitgelegd door het Hof.

6 Zo wijst zij erop, dat het Hof in zijn arrest van 30 november 1976 (zaak 21/76, Bier, Jurispr. 1976, blz. 1735) heeft overwogen, dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” aldus moet worden verstaan, dat zij zowel ziet op de plaats waar de schade is ingetreden, als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis. Verder wijst zij erop, dat Marinari betoogt, dat met de term „ingetreden schade”, naast het fysieke resultaat, ook de schade in juridische zin, zoals de vermindering van iemands vermogen, is bedoeld.

7 Zij stelt ook vast, dat het Hof in zijn arrest van 11 januari 1990 (zaak C-220/88, Dumez France en Tracoba, Jurispr. 1990, blz. I-49) heeft ontkend, dat voor het bepalen van de in artikel 5, sub 3, Executieverdrag bedoelde bevoegdheid de indirecte financiële schade in aanmerking kan worden genomen. De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich dan ook af, of de oplossing dezelfde moet zijn wanneer de door de eiser gestelde schadelijke gevolgen direct en niet indirect zijn.

8 In die omstandigheden heeft zij de behandeling van de zaak geschorst en de navolgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet voor de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 3, Executieverdrag van 27 september 1968, zoals verduidelijkt in het arrest van het Hof van 30 november 1976 in zaak 21/76, onder ‚plaats waar de schade is ingetreden’ enkel worden verstaan de plaats waar aan personen of aan goederen fysieke schade is toegebracht, of ook de plaats waar zich de door de verzoeker geleden vermogensschade heeft voorgedaan?”

9 Voor de beantwoording van deze vraag dient er eerst aan te worden herinnerd, dat, in afwijking van de algemene regel van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, vol gens welke bevoegd zijn de gerechten van de Verdragsluitende Staat waar de verweerder woonplaats heeft, artikel 5, aanhef en sub 3, Executieverdrag bepaalt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

(...)

  1. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

(...)”

10 Zoals het Hof meermaals heeft opgemerkt (zie voornoemde arresten Bier, r. o. 11, en Dumez France en Tracoba, r. o. 17, alsook arrest van 7 maart 1995, zaak C-68/93, Shevill e. a., Jurispr. 1995, blz. I-415, r. o. 19), berust deze regel van bijzondere bevoegdheid ter keuze van de verzoeker, op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en een andere rechter dan die van de staat van de woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting.

11 In de arresten Bier (reeds aangehaald, r. o. 24 en 25) en Shevill (reeds aangehaald, r. o. 20) heeft het Hof voor recht verklaard, dat ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan leiden, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking„plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, sub 3, Executieverdrag aldus moet worden verstaan, dat zij zowel ziet op de plaats waar de schade is ingetreden, als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter van de ene of de andere van die twee plaatsen.

12 In genoemde twee arresten overwoog het Hof immers, dat de plaats van de veroorzakende gebeurtenis niet minder dan de plaats waar de schade is ingetreden, een duidelijke aanknoping kan opleveren voor de rechterlijke bevoegdheid. Het voegde daaraan toe, dat wanneer men uitsluitend voor de plaats van de veroorzakende gebeurtenis zou kiezen, dit in tal van gevallen zou leiden tot een dusdanige vermenging van de bevoegdheidsgronden van de artikelen 2 en 5, sub 3, Executieverdrag, dat het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling daarbij verloren zou gaan.

13 De aldus aan de eiser geboden keuzemogelijkheid dient echter te worden beperkt tot de bijzondere omstandigheden die ze rechtvaardigen. Anders zou de algemene regel van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, volgens welke de gerechten van de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, bevoegd zijn, worden uitgehold en zou uiteindelijk, buiten de uitdrukkelijk geregelde gevallen, de bevoegdheid worden erkend van de gerechten van de woonplaats van de eiser, welke bevoegdheid het Executieverdrag uitdrukkelijk heeft afgewezen door in artikel 3, tweede alinea, de toepassing van nationale bepalingen die in dergelijke bevoegdheden voorzien, uit te sluiten voor verweerders die woonplaats hebben op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat.

14 Ofschoon dus is aanvaard, dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zowel kan zien op de plaats waar de schade is ingetreden, als op die van de veroorzakende gebeurtenis, kan dat begrip echter niet zo ruim worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt.

15 Bijgevolg kan dat begrip niet aldus worden uitgelegd, dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde, zoals thans in het hoofdgeding het geval is, stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere Verdragsluitende Staat ingetreden aanvankelijke schade.

16 De Duitse regering betoogt echter, dat het Hof bij de uitlegging van artikel 5, sub 3, Executieverdrag het toepasselijke nationale recht inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in aanmerking zou moeten nemen. Zo zou, wanneer overeenkomstig dat recht de concrete aantasting van goederen of rechten een voorwaarde voor aansprakelijkheid is (met name § 823, lid 1, Bürgerliches Gesetzbuch), met „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel de plaats van die aantasting als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis zijn bedoeld. Wanneer daarentegen het nationale recht de schadevergoeding niet van de concrete aantasting van een goed of een recht doet afhangen (met name artikel 1382 van het Franse en artikel 2043 van het Italiaanse burgerlijk wetboek), zou de gelaedeerde kunnen kiezen tussen de plaats van de veroorzakende gebeurtenis en die van de aan zijn vermogen toegebrachte schade.

17 Deze uitlegging, aldus de Duitse regering, werkt de toename van het aantal bevoegde gerechten niet in de hand en heeft niet systematisch tot gevolg, dat het gerecht van de plaats van de vermogensschade samenvalt met dat van de woonplaats van de eiser. Voorts biedt zij de gelaedeerde niet de mogelijkheid om door de verplaatsing van zijn vermogen het bevoegde gerecht te bepalen, want dat hangt af van de plaats waar het vermogen zich bevond op het tijdstip waarop de verplichting tot schadevergoeding is ontstaan. Ten slotte heeft die uitlegging het voordeel, dat zij niet bepaalde nationale rechtsstelsels boven andere begunstigt.

18 Er moet evenwel op worden gewezen, dat het Executieverdrag de territoriale bevoegdheidsregels niet heeft willen koppelen aan de nationale bepalingen inzake de voorwaarden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Deze voorwaarden vinden immers niet noodzakelijk hun weerslag in de oplossingen die de Lid-Staten hebben gekozen voor de territoriale bevoegdheid van hun gerechten, welke bevoegdheid op andere overwegingen berust.

19 Er is dus geen enkele reden om, zoals door de Duitse regering voorgesteld, de uitlegging van artikel 5, sub 3, Executieverdrag te doen afhangen van de toepasselijke regeling inzake aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Een dergelijke uitlegging is bovendien onverenigbaar met het doel van het Executieverdrag, te weten te voorzien in een zekere en voorzienbare toewijzing van bevoegdheid (zie arresten van 15 januari 1985, zaak 241/83, Rösier, Jurispr. 1985, blz. 99, r. o. 23, en 17 juni 1992, C-26/91, Handte, blz. I-3967, r. o. 19). De bepaling van het bevoegde gerecht zou dan immers afhangen van onzekere omstandigheden, zoals de plaats waar het vermogen van de gelaedeerde de successieve schaden zou hebben geleden, alsook van de toepasselijke aansprakelijkheidsregeling.

20 Wat ten slotte het argument betreft, dat het vermogen wordt gesitueerd op de plaats waar het zich bevond op het tijdstip waarop de verplichting tot schadevergoeding ontstond, moet worden opgemerkt, dat volgens de voorgestelde uitlegging dan wellicht een gerecht bevoegd zou zijn dat geen enkele aanknoping heeft met de elementen van het geschil, terwijl juist die aanknoping de bijzondere bevoegdheid van artikel 5, sub 3, Executieverdrag rechtvaardigt. Het zou immers kunnen, dat de na het oorspronkelijke schadebrengende feit gemaakte kosten en gederfde winsten op een andere plaats worden geconstateerd en dat derhalve, vanuit het oogpunt van doelmatige bewijsvoering, een dergelijk gerecht volstrekt misplaatst is.

21 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus moet worden uitgelegd, dat het niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere Verdragsluitende Staat ingetreden aanvankelijke schade.

Kosten

22 De kosten door de Britse en de Duitse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Italiaanse Corte suprema di cassazione bij beschikking van 21 januari 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere Verdragsluitende Staat ingetreden aanvankelijke schade.

Rodríguez Iglesias

Schockweiler

Kapteyn

Jann

Mancini

Kakouris

Moitinho de Almeida

Puissochet

Hirsch

Ragnemalm

Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 september 1995.

De griffier

R.Grass

De president

G.C. Rodríguez Iglesias