Hof van Justitie EU 11-03-1997 ECLI:EU:C:1997:141
Hof van Justitie EU 11-03-1997 ECLI:EU:C:1997:141
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 maart 1997
Uitspraak
Arrest van het Hof
11 maart 1997(*)
In zaak C-13/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Arbeitsgericht Bonn in het aldaar aanhangig geding tussen
A. Süzen
enZehnacker Gebäudereinigung GmbH Krankenhausservice,
Lefarth GmbH, in het geding geroepen partij,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Mortinho de Almeida, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Zehnacker Gebäudereinigung GmbH Krankenhausservice, vertegenwoordigd door C. Brößke, advocaat te Villingen,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en G. Thiele, Assessor bij dit ministerie, als gemachtigden,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij deze directie, als gemachtigden,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, en D. Wyatt, QC,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Süzen, vertegenwoordigd door C. Krämer, advocaat te Bonn; Zehnacker Gebäudereinigung GmbH Krankenhausservice, vertegenwoordigd door C. Brößke; Lefarth GmbH, vertegenwoordigd door N. Christ, advocaat te Rösrath; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder; de Franse regering, vertegenwoordigd door A. de Bourgoing; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Wyatt, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. D. Borchardt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 18 juni 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 oktober 1996,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 30 november 1994, ingekomen bij het Hof op 18 januari 1995, heeft het Arbeitsgericht Bonn krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, biz. 26; hierna: „richtlijn”).
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen A. Süzen en Zehnacker Gebäudereinigung GmbH Krankenhausservice (hierna: „Zehnacker”).
Süzen was in dienst van Zehnacker die haar schoonmaakwerkzaamheden liet verrichten in het Aloisiuskolleg, een instelling voor voortgezet onderwijs te Bonn-Bad Godesberg (Duitsland), in het kader van een schoonmaakcontract tussen dit college en Zehnacker. Naar aanleiding van de opzegging van dit contract door het Aloisiuskolleg per 30 juni 1994 werden Süzen en zeven andere werknemers die evenals zij deze onderwijsinstelling schoonhielden, door Zehnacker ontslagen.
Het Aloisiuskolleg droeg vervolgens het schoonmaakwerk per 1 augustus 1994 bij overeenkomst op aan Lefarth GmbH, in het hoofdgeding geroepen partij. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt niet, of Lefarth GmbH heeft aangeboden, de door Zehnacker ontslagen werknemers weer in dienst te nemen.
Süzen verzocht het Arbeitsgericht Bonn, te verklaren dat haar arbeidsverhouding met Zehnacker ondanks de ontslagaanzegging niet was geëindigd.
Van oordeel dat de oplossing van het geschil afhing van de uitlegging van de richtlijn, heeft deze rechterlijke instantie besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
Vindt, gelet op de arresten van het Hof van 14 april 1994 (zaak C-392/92, Schmidt, Jurispr. 1994, blz. I-1311) en 19 mei 1992 (zaak C-29/91, Redmond Stichting, Jurispr. 1992, blz. I-3189), richtlijn 77/187/EEG ook dan toepassing, wanneer een onderneming de overeenkomst met een andere onderneming opzegt om deze vervolgens over te dragen aan een derde onderneming?
Is er ook sprake van overdracht krachtens overeenkomst in de zin van de richtlijn in een situatie als geschetst in de eerste vraag, wanneer er geen materiële of immateriële productiemiddelen worden overgedragen?”
Blijkens artikel 1, lid 1, „[is] deze richtlijn (...) van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie”.
In het reeds genoemde arrest Schmidt heeft het Hof verklaard, dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat een situatie zoals die welke in de verwijzingsbeschikking is geschetst, waarin een ondernemer bij overeenkomst aan een andere ondernemer de verantwoordelijkheid opdraagt voor het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden waarvoor hij voordien zelf zorg droeg, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, zelfs al werden die werkzaamheden vóór de overdracht door een enkele werknemer verricht. Eerder had het Hof in voornoemd arrest Redmond Stichting met name uitgemaakt, dat het begrip „overdracht krachtens overeenkomst” toepassing vindt in een situatie waarin een overheid besluit de subsidiëring van een rechtspersoon te beëindigen, met het gevolg dat deze rechtspersoon zijn activiteiten volledig en definitief moet staken, om deze subsidie over te dragen aan een andere rechtspersoon met een soortgelijke doelstelling.
Met deze twee vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de richtlijn eveneens toepassing vindt in een situatie waarin een opdrachtgever die het schoonmaken van zijn lokalen aan een ondernemer heeft opgedragen, de overeenkomst met deze ondernemer opzegt en met een andere ondernemer een nieuwe overeenkomst sluit voor de uitvoering van soortgelijke werkzaamheden, zonder dat dit gepaard gaat met de overdracht van materiële of immateriële activa van de eerste op de tweede ondernemer.
De richtlijn heeft tot doel, ook bij verandering van eigenaar de continuïteit van de in het kader van een bedrijf bestaande arbeidsverhoudingen te waarborgen. Voor de vraag of er sprake is van een overgang in de zin van de richtlijn is het beslissend criterium, of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft, wat met name blijkt doordat de exploitatie ervan in feite wordt voortgezet of hervat (arrest van 18 maart 1986, zaak 24/85, Spijkers, Jurispr. 1986, blz. 1119, r. o. 11 en 12, en laatstelijk arrest van 7 maart 1996, gevoegde zaken C-171/94 en C-172/94, Merckx en Neuhuys, Jurispr. 1996, blz. I-1253, r. o. 16; zie tevens het advies van het Hof van de Europese Vrijhandelsassociatie van 19 december 1996, zaak E-2/96, Ulstein en Røiseng, nog niet gepubliceerd, punt 27).
Dat er geen contractuele band bestaat tussen de vervreemder en de verkrijger of, zoals in casu, tussen de twee ondernemers aan wie achtereenvolgens de schoonmaakwerkzaamheden in een schoolgebouw zijn opgedragen kan, zo dit al een aanwijzing kan vormen dat er geen overgang in de zin van de richtlijn heeft plaatsgevonden, hierbij niet van doorslaggevend belang zijn.
Zoals laatstelijk in het arrest Merckx en Neuhuys (reeds aangehaald, r, o. 28) is beslist, is de richtlijn immers van toepassing telkens wanneer in het kader van contractuele betrekkingen een wijziging plaatsvindt in de natuurlijke of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de exploitatie van de onderneming en die als werkgever verplichtingen aangaat ten opzichte van de werknemers van de onderneming. Voor de toepasselijkheid van de richtlijn is het derhalve niet noodzakelijk dat er rechtstreekse contractuele betrekkingen tussen de vervreemder en de verkrijger bestaan: de overgang kan ook in twee fasen geschieden via een derde, bijvoorbeeld de eigenaar of verhuurder.
De richtlijn kan evenwel slechts van toepassing zijn, indien de overgang betrekking heeft op een duurzaam georganiseerde economische entiteit waarvan de activiteit niet tot de uitvoering van een bepaald werk is beperkt (arrest van 19 september 1995, zaak C-48/94, Rygaard, Jurispr. 1995, blz. I-2745, r. o. 20). Het begrip entiteit verwijst dus naar een georganiseerd geheel van personen en elementen, waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend.
Om vast te stellen of aan de voorwaarden voor een overgang van een entiteit is voldaan, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het feit dat de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken al dan niet worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het feit dat vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer al dan niet wordt overgenomen, het feit dat de klantenkring al dan niet wordt overgedragen, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van de eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (zie met name de arresten Spijkers en Redmond Stichting, reeds aangehaald, r. o. 13, respectievelijk 24).
Zoals is aangevoerd door de meeste partijen die opmerkingen hebben ingediend, kan niet reeds op grond van de omstandigheid dat de vorige en de nieuwe opdrachtnemer vergelijkbare diensten verrichten, worden geconcludeerd dat er sprake is van een overdracht van een economische entiteit. Een entiteit kan namelijk niet worden gereduceerd tot de activiteit waarmee zij is belast. Haar identiteit blijkt eveneens uit andere factoren, zoals de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering of, in voorkomend geval, de beschikbare productiemiddelen.
Het loutere verlies van een opdracht aan een concurrent kan als zodanig niet een aanwijzing voor een overgang in de zin van de richtlijn zijn. De onderneming waaraan de dienst voordien was opgedragen, verliest weliswaar een cliënt, maar blijft niettemin in haar volle omvang voortbestaan, zonder dat er sprake is van een overgang van één van haar vestigingen of onderdelen daarvan op de nieuwe op dr achtnemer.
Bovendien is de overdracht van activa weliswaar één van de criteria waarmee de nationale rechter rekening moet houden bij de beoordeling of een onderneming daadwerkelijk is overgedragen, doch dit wil niet zeggen, dat er zonder overdracht van activa geen overdracht is (arrest Schmidt, reeds aangehaald, r. o. 16, en arrest Merckx en Neuhuys, reeds aangehaald, r. o. 21).
Immers, zoals in rechtsoverweging 14 van onderhavig arrest is opgemerkt, moet de nationale rechter bij de beoordeling van de feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, onder meer rekening houden met de aard van de betrokken onderneming of vestiging. Het belang dat moet worden gehecht aan de diverse criteria die bepalen of er sprake is van een overgang in de zin van de richtlijn, verschilt noodzakelijkerwijs naar gelang van de uitgeoefende activiteit, en zelfs van de productiewijze of de bedrijfsvoering in de betrokken onderneming of vestiging of een onderdeel daarvan. Waar in het bijzonder een economische entiteit in bepaalde sectoren zonder materiële of immateriële activa van betekenis kan functioneren, kan het behoud van de identiteit van een dergelijke entiteit na de haar betreffende transactie per definitie niet afhangen van de overdracht van dergelijke activa.
De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen, dat er in bepaalde omstandigheden reeds van een overgang van de entiteit van de vorige opdrachtnemer in de zin van de richtlijn sprake kan zijn, indien de nieuwe opdrachtnemer vrijwillig de meeste werknemers heeft overgenomen die zijn voorganger speciaal voor de uitvoering van zijn overeenkomst had ingezet.
Tot de feitelijke omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen, of aan de voorwaarden voor een overdracht is voldaan, behoren, zoals gezegd, niet alleen de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten overeenkomen of de aard van de betrokken onderneming of vestiging, maar ook het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer (arrest Spijkers, reeds aangehaald, r. o. 13).
Voor zover in bepaalde sectoren, waarin de arbeidskrachten de voornaamste factor zijn bij de activiteit, een groep werknemers die duurzaam een gemeenschappelijke activiteit verricht, een economische entiteit kan vormen, moet evenwel worden erkend dat een dergelijke entiteit haar identiteit ook na de overdracht kan behouden, wanneer de nieuwe ondernemer niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar ook een wezenlijk deel — qua aantal en deskundigheid — van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor die taak had ingezet. In dat geval verwerft de nieuwe ondernemer namelijk — in de formulering van het arrest Rygaard (reeds aangehaald, r. o. 21) — het georganiseerde geheel van elementen waarmee de activiteiten of bepaalde activiteiten van de overdragende onderneming duurzaam kunnen worden voortgezet.
Het is aan de verwijzende rechter om aan de hand van alle bovenstaande uitleggingselementen vast te stellen, of in casu een overgang heeft plaatsgevonden.
Op de vragen van de verwijzende rechter dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 1, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de richtlijn geen toepassing vindt in een situatie waarin een opdrachtgever die het schoonmaken van zijn lokalen aan een ondernemer heeft opgedragen, de overeenkomst met deze ondernemer opzegt en met een andere ondernemer een nieuwe overeenkomst sluit voor de uitvoering van soortgelijke werkzaamheden, indien daarbij geen materiële of immateriële activa van betekenis worden overgedragen van de eerste op de tweede ondernemer en de nieuwe ondernemer niet een wezenlijk deel — qua aantal en deskundigheid — van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor de uitvoering van zijn overeenkomst had ingezet.
Kosten
De kosten door de Duitse, de Belgische en de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Bonn bij beschikking van 30 november 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn geen toepassing vindt in een situatie waarin een opdrachtgever die het schoonmaken van zijn lokalen aan een ondernemer heeft opgedragen, de overeenkomst met deze ondernemer opzegt en met een andere ondernemer een nieuwe overeenkomst sluit voor de uitvoering van soortgelijke werkzaamheden, indien daarbij geen materiële of immateriële activa van betekenis worden overgedragen van de eerste op de tweede ondernemer en de nieuwe ondernemer niet een wezenlijk deel — qua aantal en deskundigheid — van het personeel overneemt dat zijn voorganger speciaal voor de uitvoering van zijn overeenkomst had ingezet.
Rodríguez Iglesias
Moitinho de Almeida
Murray
Sevón
Kapteyn
Gulmann
Edward
Puissochet
Hirsch
Jann
Ragnemalm
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 1997.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias