Home

Hof van Justitie EU 11-07-1996 ECLI:EU:C:1996:297

Hof van Justitie EU 11-07-1996 ECLI:EU:C:1996:297

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
11 juli 1996

Uitspraak

Arrest van het Hof

11 juli 1996(*)

In zaak C-44/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het House of Lords (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

Regina

en

Secretary of State for the Environment,

ex parte: Royal Society for the Protection of Birds,

in aanwezigheid van Port of Sheerness Ltd,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. E Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann (rapporteur), J. L. Murray, P. Jann en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: L. Hewlett, administrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • de Royal Society for the Protection of Birds, vertegenwoordigd door R. Gordon, QC, en R. Buxton, Solicitor,

    • de Port of Sheerness Ltd, vertegenwoordigd door S. Isaacs, QC, en C. Lewis, Barrister, geïnstrueerd door C. Holme, Solicitor,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door S. Richards en A. Lindsay, Barristers,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O'Reilly en M. van der Woude, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Royal Society for the Protection of Birds, vertegenwoordigd door R. Gordon en R. Buxton; Port of Sheerness Ltd, vertegenwoordigd door S. Isaacs; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, S. Richards en A. Lindsay; de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Nadal, adjunct-secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O'Reilly, ter terechtzitting van 7 februari 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 1996,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 9 februari 1995, ingekomen bij het Hof op 24 februari daaraanvolgend, heeft het House of Lords krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 2 en 4 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1; hierna: „vogelrichtlijn”).

Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Royal Society for the Protection of Birds (hierna: „RSPB”), een vereniging voor vogelbescherming, en de Secretary of State for the Environment (minister voor milieu, hierna: de „minister”) over een besluit betreffende de aanwijzing van een speciale beschermingszone voor de instandhouding van wilde vogels.

De vogelrichtlijn die, wat haar werkingssfeer betreft, betrekking heeft op alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is, bepaalt in artikel 2, dat de Lid-Staten alle nodige maatregelen nemen om de populatie van al deze soorten vogels op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen.

Volgens artikel 3 van de vogelrichtlijn nemen de Lid-Staten met inachtneming van de in artikel 2 genoemde eisen alle nodige maatregelen om, onder meer door de instelling van beschermingszones, voor alle beschermde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.

Naar luid van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn worden voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. De Lid-Staten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

In lid 2 van dit artikel wordt bepaald: „De Lid-Staten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de Lid-Staten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.”

Ten slotte nemen de Lid-Staten volgens artikel 4, lid 4, „passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de Lid-Staten zich in om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen.”

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”), waarvan de termijn voor omzetting voor het Verenigd Koninkrijk is verstreken in juni 1994, bepaalt in artikel 7, dat de uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn, voor wat betreft de zones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend. De leden 2, 3 en 4 van artikel 6 van de habitatrichtlijn luiden als volgt:

„2.

De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

3.

Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.

Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

Het Verenigd Koninkrijk heeft deze richtlijn eerst in oktober 1994 omgezet.

Op 15 december 1993 besloot de minister om de Medway Estuary and Marshes (het estuarium en de moerassen van de Medway) als speciale beschermingszone (hierna: „SB”) aan te wijzen. Tegelijk besloot hij om een oppervlakte van ongeveer 22 hectaren op Lappel Bank niet in deze SB op te nemen.

Blijkens de verwijzingsbeschikking vormen de Medway Estuary and Marshes een watergebied van internationaal belang van 4 681 hectaren aan de noordkust van Kent, als bedoeld in de Conventie van Ramsar. Het wordt door vele soorten waterwild en waadvogels gebruikt als broed- en overwinteringsplaats, alsook als rustplaats tijdens de trek in de lente en de herfst. Bovendien bevinden er zich broedkolonies van kluten en kleine sternen, twee vogelsoorten die in bijlage 1 bij de vogelrichtlijn worden vermeld.

Lappéi Bank bestaat uit een getijdeslik, dat aan de noordzijde aan de haven van Sheerness grenst en zich geografisch binnen de grenzen van de Medway Estuary and Marshes bevindt. Lappel Bank heeft een aantal belangrijke ornithologische kenmerken gemeen met het hele gebied. Hoewel er geen in het kader van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn aangewezen vogelsoorten leven, komen sommige soorten er in veel grotere aantallen voor dan elders in de Medway-SB. Lappel Bank is een belangrijk bestanddeel van het gehele ecosysteem van het estuarium en het verdwijnen van dit getijdegebied zou naar alle waarschijnlijkheid een afneming van de waadvogel- en waterwildpopulaties in de Medway Estuary and Marshes tot gevolg hebben.

De haven van Sheerness is thans de vijfde haven in het Verenigd Koninkrijk, wat de lading en lossing van goederen en vracht betreft. Het is een bloeiende commerciële onderneming die een gunstige ligging heeft voor haar scheepvaartverkeer en voor haar belangrijkste binnenlandse markten. Deze haven, die overigens een belangrijke werkgever is in een gebied dat met ernstige werkloosheid kampt, heeft plannen om uit te breiden met het oog op de uitbouw van de installaties voor de opslag van auto's en voor activiteiten met een toegevoegde waarde betreffende de voertuigen en de sector fruit en papier, teneinde beter te kunnen concurreren met de havens op het vasteland die vergelijkbare mogelijkheden bieden, Lappel Bank is evenwel de enige zone waar een uitbreiding van de haven van Sheerness realistisch gezien kan worden overwogen.

Van mening dat de waarde van de zone van Lappel Bank voor het natuurbehoud moest wijken voor de noodzaak om de levensvatbaarheid van de haven niet in de weg te staan en voor de bijdrage die de aanzienlijke uitbreiding van de haven in die zone zou leveren aan de plaatselijke en nationale economie, besloot de minister dan ook om Lappel Bank niet in de SB van de Medway Estuary op te nemen.

De RSPB stelde bij de Divisional Court van de Queen's Bench Division beroep tot nietigverklaring van dit besluit van de minister in, betogend dat hij, gelet op de vogelrichtlijn, in het stadium van de aanwijzing van een SB geen rekening mocht houden met economische overwegingen, De Divisional Court stelde de RSPB in het ongelijk. In hoger beroep heeft de Court of Appeal deze beslissing bevestigd. De RSPB kwam dus in beroep bij het House of Lords.

Wegens twijfel omtrent de uitlegging van de richtlijn heeft de nationale rechterlijke instantie besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Mag een Lid-Staat rekening houden met de overwegingen, bedoeld in artikel 2 van richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, bij de aanwijzing van een gebied als speciale beschermingszone en/of de vaststelling van de grenzen van een dergelijk gebied krachtens artikel 4, lid 1, en/of artikel 4, lid 2, van deze richtlijn?

  2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een Lid-Staat dan niettemin rekening houden met de in artikel 2 genoemde overwegingen in het kader van de aanwijzingsprocedure, voor zover:

    1. deze verband houden met een algemeen belang dat van hogere orde is dan het door de richtlijn nagestreefde belang op milieugebied [dat wil zeggen het criterium dat het Hof van Justitie heeft vastgesteld in, bij voorbeeld, zaak 57/89, Commissie/Duitsland (‚Leybucht dijken’) voor een afwijking van de vereisten van artikel 4, lid 4]; of

    2. deze verband houden met dwingende redenen van groot openbaar belang, zoals die welke in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna?”

De eerste vraag

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in feite te vernemen of artikel 4, lid 1 of 2, van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een SB rekening mag houden met de in artikel 2 van deze richtlijn genoemde economische eisen.

Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het volgens de negende overweging van de considerans van de vogelrichtlijn „voor het behoud van alle [bij de richtlijn bedoelde] vogelsoorten noodzakelijk is verblijfplaatsen te beschermen, in stand te houden of te herstellen die voldoende gediversifieerd zijn en qua oppervlakte toereikend”, dat „voor bepaalde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen ten aanzien van de verblijfplaats dienen te worden getroffen om hun voortbestaan en voortplanting in het verspreidingsgebied veilig te stellen”, en ten slotte „dat bij deze maatregelen ook de trekvogels inbegrepen zouden moeten worden”.

Deze overweging van de considerans wordt formeel uitgewerkt in de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn. Dienaangaande herinnerde het Hof in het arrest van 2 augustus 1993 (zaak C-355/90, Commissie/Spanje, Jurispr. 1993, blz. I-4221, r. o. 23; hierna: „arrest betreffende de moerassen van Santoña”), dat eerstgenoemde bepaling verplichtingen van algemene aard oplegt, namelijk de verplichting te zorgen voor een voldoende gevarieerdheid en omvang van leefgebieden voor alle in de richtlijn bedoelde vogelsoorten, terwijl laatstgenoemde bepaling bijzondere verplichtingen bevat betreffende de in bijlage I opgesomde vogelsoorten en de niet in die bijlage genoemde trekvogels.

Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Port of Sheerness Ltd kan artikel 4 van de vogelrichtlijn niet los van artikel 3 worden beschouwd, In dit verband merken zij op, dat artikel 4 voor bepaalde soorten die speciale aandacht verdienen, voorziet in een specifieke toepassing van de bij artikel 3 opgelegde algemene verplichting. Aangezien ingevolge laatstgenoemde bepaling rekening mag worden gehouden met economische eisen, zou hetzelfde moeten gelden voor artikel 4, leden 1 en 2.

De Franse regering komt tot dezelfde conclusie en merkt op dat de Lid-Staten bij de instelling van een SB rekening houden met alle criteria die worden genoemd in artikel 2 van de vogelrichtlijn, dat een algemene strekking heeft, en dus onder meer met economische eisen.

Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

Artikel 4 van de vogelrichtlijn voorziet voor zowel de in bijlage I genoemde soorten als voor de trekvogels in een specifiek op deze vogels gericht en versterkt stelsel van beschermingsmaatregelen, dat wordt gerechtvaardigd door het feit dat het hier gaat om de meest bedreigde soorten, respectievelijk soorten die een gemeenschappelijk erfgoed van de Gemeenschap vormen (arrest van 23 mei 1990, zaak C-169/89, Van den Berg, Jurispr. 1990, blz. I-2143, r. o. 11).

Terwijl artikel 3 van deze richtlijn bepaalt dat bij de maatregelen van algemene instandhouding, met name de instelling van beschermingszones, de in artikel 2 genoemde eisen in acht moeten worden genomen, wordt in artikel 4 bij de speciale beschermingsmaatregelen, met name de instelling van SB's, niet op dergelijke wijze naar deze eisen verwezen.

Gelet op het bij artikel 4 nagestreefde doel van bijzondere bescherming en op de vaste rechtspraak (zie met name het arrest van 19 januari 1994, zaak C-435/92, Association pour la protection des animaux sauvages, Jurispr. 1994, blz. I-67, r. o. 20), volgens welke artikel 2 geen zelfstandige afwijking op de bij de richtlijn ingestelde beschermingsregeling vormt, moet worden vastgesteld, zoals blijkt uit het arrest betreffende de moerassen van Santoña (r. o. 17 en 18), dat de bij de eerste bepaling gestelde ecologische eisen niet moeten worden afgewogen tegen de in de tweede bepaling genoemde belangen en inzonderheid tegen de economische eisen.

In feite moeten de Lid-Staten zich bij de keuze en afbakening van SB's laten leiden door de in artikel 4, leden 1 en 2, vervatte criteria. Uit het arrest betreffende de moerassen van Santoña (r. o. 26 en 27) vloeit evenwel voort dat dit, in weerwil van de verschillen tussen de onderscheiden taalversies van artikel 4, lid 1, laatste alinea, ornithologische criteria zijn.

Gelet op het voorgaande moet worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1 of 2, van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een SB geen rekening mag houden met de in artikel 2 genoemde economische eisen.

De tweede vraag

Het eerste deel van de tweede vraag

Met het eerste deel van de tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen of artikel 4, lid 1 of 2, van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een SB economische eisen in aanmerking mag nemen als een algemeen belang dat van hogere orde is dan het door de richtlijn nagestreefde belang op milieugebied.

In het arrest van 28 februari 1991 (zaak C-57/89, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1991, blz. I-883, r. o. 21 en 22; hierna: het „arrest betreffende de dijken van de Leybucht”) verklaarde het Hof, dat de Lid-Staten in het kader van artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn de oppervlakte van een SB slechts mogen verkleinen, indien daarvoor buitengewone redenen bestaan, te weten redenen in verband met een algemeen belang van hogere orde dan het door de richtlijn nagestreefde belang op milieugebied. In dit verband kunnen de economische belangen volgens dit arrest evenwel niet in aanmerking komen.

Voorts blijkt uit het arrest betreffende de moerassen van Santoña (r. o, 19), dat in het kader van artikel 4 van deze richtlijn, in zijn geheel beschouwd, de economische eisen hoe dan ook geen verband kunnen houden met een algemeen belang van hogere orde dan het door de richtlijn nagestreefde belang op milieugebied.

Zonder dat een standpunt behoeft te worden bepaald omtrent de eventuele relevantie die redenen van algemeen belang van hogere orde voor de instelling van een SB kunnen hebben, moet dus op het eerste deel van de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1 of 2, van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een SB geen economische eisen in aanmerking mag nemen als een algemeen belang dat van hogere orde is dan het door deze richtlijn nagestreefde belang op milieugebied.

Het tweede deel van de tweede vraag

Met het tweede deel van de tweede vraag wenst het House of Lords in wezen te vernemen, of artikel 4, lid 1 of 2, van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een SB rekening mag houden met economische eisen, voor zover deze verband houden met dwingende redenen van groot openbaar belang, zoals bedoeld in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn.

Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk betreft deze vraag enkel de situatie waarin het besluit tot aanwijzing van een zone is genomen na het verstrijken van de termijn voor omzetting van de habitatrichtlijn. Aangezien dit in de zaak in het hoofdgeding niet het geval is, behoeft een dergelijke vraag niet te worden beantwoord.

In dit verband volstaat het eraan te herinneren, dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer arrest van 28 maart 1996, zaak C-129/94, Ruiz Bernaldez, Jurisp. 1996, blz. I-1829, r. o. 7). Dit is in het hoofdgeding evenwel niet het geval.

Bijgevolg moet het tweede deel van de tweede door de verwijzende rechter gestelde vraag worden onderzocht.

Om te beginnen is het van belang eraan te herinneren, dat artikel 7 van de habitatrichtlijn in het bijzonder bepaalt, dat de uit artikel 6, lid 4, van de richtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vo gelrichtlij n, van toepassing zijn op de zones die overeenkomstig artikel4, lid 1, zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de habitatrichtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.

Gelijk de Commissie in haar opmerkingen betoogt, is bij artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, zoals dat is ingevoegd in de vogelrichtlijn, de reeks van redenen die een aantasting van een SB kunnen rechtvaardigen, naar aanleiding van het arrest betreffende de dijken van de Leybucht, dat het vraagstuk van de verkleining van een reeds aangewezen zone betrof, uitgebreid, doordat redenen van sociale en economische aard uitdrukkelijk daarin zijn opgenomen.

Aldus omvatten de dwingende redenen van groot openbaar belang die volgens artikel 6, lid 4, van deze richtlijn een plan of project kunnen rechtvaardigen waarbij een SB significant wordt aangetast, in elk geval de redenen van openbaar belang van hogere orde, zoals geformuleerd in het arrest betreffende de dijken van de Leybucht, en kunnen zij in voorkomend geval redenen van sociale en economische aard omvatten.

Vervolgens zij vastgesteld, dat bij artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn, voor zover hierbij artikel 4, lid 4, eerste zin, van de vogelrichtlijn wordt gewijzigd, weliswaar een procedure wordt ingesteld, volgens welke de Lid-Staten om dwingende redenen van groot openbaar belang en onder bepaalde voorwaarden een plan of project kunnen vaststellen waarbij een SB wordt aangetast, en dus op deze wijze op een besluit tot aanwijzing van een dergelijke zone kunnen terugkomen, door de oppervlakte ervan te verkleinen, doch bij dit artikel is geen enkele wijziging gebracht in het voorstadium van de aanwijzing van een zone als SB, bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn.

Bijgevolg moet ook onder de vigeur van de habitatrichtlijn de aanwijzing van gebieden als SB in elk geval geschieden volgens de criteria die krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn zijn aanvaard.

De economische eisen, als dwingende reden van groot openbaar belang op grond waarvan kan worden afgeweken van de verplichting een gebied volgens zijn ecologische.waarde aan te wijzen, kunnen in dit stadium evenwel niet in aanmerking komen, wat niet belet dat zij, zoals de Commissie terecht opmerkt, later in het kader van de procedure van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn in aanmerking kunnen worden genomen.

Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1 of 2, van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een SB geen rekening mag houden met economische eisen, voor zover zij verband houden met dwingende redenen van groot openbaar belang, zoals bedoeld in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn.

Kosten

De kosten door de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen,

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 9 februari 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 4, lid 1 of 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een speciale beschermingszone geen rekening mag houden met de in artikel 2 genoemde economische eisen.

  2. Artikel 4, lid 1 of 2, van richtlijn 79/409 moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een speciale beschermingszone geen economische eisen in aanmerking mag nemen als een algemeen belang dat van hogere orde is dan het door deze richtlijn nagestreefde belang op milieugebied.

  3. Artikel 4, lid 1 of 2, van richtlijn 79/409 moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat bij de keuze en afbakening van een speciale beschermingszone geen rekening mag houden met economische eisen, voor zover zij verband houden met dwingende redenen van groot openbaar belang, zoals bedoeld in artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

Rodríguez Iglesias

Edward

Puissochet

Hirsch

Mancini

Moitinho de Almeida

Kapteyn

Gulmann

Murray

Jann

Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 1996.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias