Arrest van het Hof van 13 maart 2001.
Arrest van het Hof van 13 maart 2001.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 maart 2001
Uitspraak
Arrest van het Hof
13 maart 2001(*)
In zaak C-379/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Landgericht Kiel (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen
PreussenElektra AG
enSchleswag AG,
in aanwezigheid van:Windpark Reußenköge III GmbH
en
Land Schleswig-Holstein,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, M. Wathelet en V. Skouris, kamerpresidenten, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, P. Jann, L. Sevón en R. Schintgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
PreussenElektra AG, vertegenwoordigd door D. Sellner, Rechtsanwalt,
-
Schleswag AG, vertegenwoordigd door M. Nebendahl, Rechtsanwalt,
-
Windpark Reußenköge III GmbH en deelstaat Schleswig-Holstein, vertegenwoordigd door W. Ewer, Rechtsanwalt,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en C.-D. Quassowski als gemachtigden,
-
de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch en T. Pynnä als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en P. F. Nemitz als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van PreussenElektra AG, Schleswag AG, Windpark Reußenköge III GmbH, deelstaat Schleswig-Holstein, de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting van 27 juni 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2000,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 13 oktober 1998, ingekomen bij het Hof op 23 oktober daaraanvolgend, heeft het Landgericht Kiel krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 87 EG), en 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG).
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen PreussenElektra AG (hierna: „PreussenElektra”) en Schleswag AG (hierna: „Schleswag”), over de terugbetaling van bedragen die PreussenElektra aan Schleswag heeft betaald krachtens artikel 4, lid 1, van het Gesetz über die Einspeisung von Strom aus erneuerbaren Energien in das öffentliche Netz van 7 december 1990 (wet over de levering aan het openbare net van stroom uit hernieuwbare energiebronnen, BGBl. 1990 I, blz. 2633; hierna: „Stromeinspeisungsgesetz”), zoals gewijzigd bij artikel 3, lid 2, van het Gesetz zur Neuregelung des Energiewirtschaftsrechts van 24 april 1998 (wet houdende de nieuwe regeling van het energierecht, BGBl. 1998 I, blz. 730; hierna: „wet van 1998”).
Toepasselijke bepalingen
Het Stromeinspeisungsgesetz is in werking getreden op 1 januari 1991. Krachtens de oorspronkelijke versie van artikel 1 van deze wet, met als opschrift „Toepassingsgebied”, regelde deze wet de afname door openbare elektriciteitsbedrijven van stroom die uitsluitend wordt geproduceerd uit waterkracht, windkracht, zonne-energie, afvalgas, gistingsgas, of met producten of biologische rest- en afvalstoffen van de land- en bosbouw, en de vergoeding die voor dit soort stroom moet worden betaald.
Vast staat, dat het begrip openbaar elektriciteitsbedrijf zowel de private ondernemingen omvat als de ondernemingen die geheel of gedeeltelijk tot de openbare sector behoren.
Het Gesetz zur Sicherung des Einsatzes von Steinkohle in der Verstromung und zur Anderung des Atomgesetzes und des Stromeinspeisungsgesetzes van 19 juli 1994 (wet ter verzekering van het gebruik van steenkool door de elektriciteitscentrales en tot wijziging van de wet inzake de kernenergie en het Stromeinspeisungsgesetz, BGBl. 1994 I, blz. 1618; hierna: „wet van 1994”) breidde het in artikel 1 bepaalde toepassingsgebied van het Stromeinspeisungsgesetz uit tot elektriciteit uit producten van de houtverwerkende industrie. De wet van 1998 verving de verwijzing naar producten of biologische rest- en afvalstoffen van de land- en bosbouw of de houtverwerkende industrie door de uitdrukking „biomassa”, en verklaarde het Stromeinspeisungsgesetz van toepassing op elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die „in het toepassingsgebied van deze wet” zijn opgesomd.
Artikel 2 van het Stromeinspeisungsgesetz, met als opschrift „Afnameplicht”, verplicht de elektriciteitsbedrijven de elektriciteit af te nemen die in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd, en deze te betalen overeenkomstig de bepalingen van artikel 3. Artikel 2 luidt in de versie van de wet van 1998, die er een tweede en derde zin aan heeft toegevoegd, als volgt:
„De elektriciteitsbedrijven die een algemeen distributienet exploiteren, moeten de in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit afnemen en deze overeenkomstig artikel 3 betalen. Voor elektriciteit die is geproduceerd in installaties die zich niet in het distributiegebied van een netexploitant bevinden, geldt deze verplichting voor het bedrijf waarvan het net dat voor de ontvangst van de elektriciteit geschikt is, het dichtst bij de installatie gelegen is. De uit de toepassing van de artikelen 2 en 4 voortvloeiende extra kosten mogen boekhoudkundig bij de distributie of de transmissie worden geboekt en bij de bepaling van de transitvergoeding in aanmerking worden genomen.”
Artikel 3 van het Stromeinspeisungsgesetz, met als opschrift „Bedrag van de vergoeding”, luidt in de versie van 1998 als volgt:
De vergoeding voor de uit waterkracht, afvalgas, gistingsgas of biomassa geproduceerde elektriciteit bedraagt ten minste 80 % van de gemiddelde ontvangst per kilowattuur van de door de elektriciteitsbedrijven aan alle eindverbruikers geleverde elektriciteit. Voor waterkrachtcentrales of installaties voor de behandeling van afval- of gistingsgas waarvan het vermogen meer dan 500 kilowatt bedraagt, geldt deze regel slechts voor het deel van de per rekenjaar ontvangen elektriciteit, dat overeenstemt met 500 gedeeld door het vermogen in kilowatt van de installatie; het vermogen wordt bepaald door het jaarlijkse gemiddelde van de maandelijks gemeten hoogste werkelijke vermogens. De prijs van de overige elektriciteit bedraagt minstens 65 % van de gemiddelde ontvangst zoals bepaald in de eerste volzin.
Voor de uit zonne-energie of windkracht geproduceerde elektriciteit bedraagt de vergoeding ten minste 90 % van de gemiddelde ontvangst zoals gedefinieerd in de eerste volzin van het eerste lid.
De in de zin van de leden 1 en 2 in aanmerking te nemen gemiddelde ontvangst, is de waarde in Pfennig per kilowattuur, exclusief omzetbelasting, die ieder jaar door de federale dienst voor statistiek voor het voorlaatste kalenderjaar wordt bekendgemaakt. Bij de berekening van de vergoeding in toepassing van de leden 1 en 2 wordt op twee cijfers na de komma afgerond.”
Waar ingevolge de wijziging van het Stromeinspeisungsgesetz bij de wet van 1994 de vergoeding voor de in artikel 3, lid 1, bedoelde elektriciteit van 75 % naar 80 % van de gemiddelde ontvangst per kilowattuur voor de aan de eindverbruikers geleverde elektriciteit werd verhoogd, bleef de vergoeding voor de in artikel 3, lid 2, bedoelde elektriciteit uit zonne-energie en uit windkracht sedert de inwerkingtreding van het Stromeinspeisungsgesetz ongewijzigd.
De oorspronkelijke versie van artikel 4 van het Stromeinspeisungsgesetz, met als opschrift „Billijkheidsregel” („Härteklausel”), luidde als volgt:
De verplichtingen van de artikelen 2 en 3 gelden niet, wanneer de naleving ervan voor het elektriciteitsbedrijf onbillijk is, of wanneer het hierdoor onmogelijk nog zijn verplichtingen kan nakomen die voortvloeien uit de Bundestarifordnung Elektrizität van 18 december 1989 (BGBl. 1989 I, blz. 2255). In dat geval gaan de verplichtingen over op het toeleverende elektriciteitsbedrijf.
Van een onbillijkheid is met name sprake, wanneer het elektriciteitsbedrijf verplicht zou zijn om zijn prijzen gevoelig te verhogen ten opzichte van deze van gelijkaardige of toeleverende elektriciteitsbedrijven.”
De wet van 1998 wijzigde artikel 4 van het Stromeinspeisungsgesetz op verschillende punten. Enerzijds werden twee nieuwe leden toegevoegd, thans de leden 1 en 4. Anderzijds werd het oude lid 1, thans lid 2, op sommige punten aangepast. Het oude lid 2 bleef ongewijzigd en is thans lid 3. Ingevolge de wet van 1998 luidt artikel 4 van het Stromeinspeisungsgesetz dus als volgt:
Voorzover het overeenkomstig deze wet te vergoeden aantal kilowattuur meer dan 5 % beloopt van het totaal aantal kilowattuur dat het elektriciteitsbedrijf in de loop van een kalenderjaar via zijn net heeft geleverd, moet de toeleverende netexploitant het afnemend elektriciteitsbedrijf de extra kosten terugbetalen die voortvloeien uit het aantal kilowattuur dat dit maximum overschrijdt. Voor de toeleverende netexploitanten maakt de last die het gevolg is van het recht op terugbetaling overeenkomstig de eerste volzin, eveneens deel uit van de extra kosten. Bij gebreke van een toeleverende netexploitant, valt de door artikel 2, eerste volzin, opgelegde verplichting weg voor de elektriciteitsbedrijven die de in de eerste en tweede volzin bedoelde voorwaarden vervullen, met ingang van het kalenderjaar dat daarop volgt, voorzover wezenlijke onderdelen van de installaties op dat ogenblik nog niet zijn afgewerkt. Voor windmolens is het relevante ogenblik de installatie van de mast en de rotor.
De in de artikelen 2 en 3 bedoelde verplichtingen gelden niet, indien de naleving ervan zelfs bij toepassing van de in lid 1 bedoelde terugbetalingsregeling onbillijk zijn. In dat geval gaan de verplichtingen over op de toeleverende netexploitant.
Van een onbillijkheid is met name sprake, wanneer het elektriciteitsbedrijf verplicht zou zijn om zijn prijzen gevoelig te verhogen ten opzichte van deze van gelijkaardige of toeleverende elektriciteitsbedrijven.
De Bondsminister van economische zaken dient bij de Bundestag een verslag in over de gevolgen van de billijkheidsregel ten laatste in 1999 en in ieder geval vroeg genoeg om een andere compensatieregeling te kunnen vaststellen vooraleer de in lid 1, derde volzin, bedoelde gevolgen zich voordoen.”
Uit de verwijzingsbeschikking en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen blijkt, dat de Duitse regering overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij brief van 14 augustus 1990 bij de Commissie het ontwerp van het Stromeinspeisungsgesetz als steunmaatregel aanmeldde. Bij brief van 19 december 1990 hechtte de Commissie haar goedkeuring aan het aangemelde ontwerp, enerzijds omdat het in overeenstemming was met de doelstellingen van de energiepolitiek van de Europese Gemeenschappen, en anderzijds omdat de hernieuwbare energiebronnen slechts een klein deel van de energiesector uitmaakten en de bijkomende ontvangsten en de gevolgen voor de elektriciteitsprijzen gering zouden zijn. Evenwel verzocht de Commissie de Duitse regering om haar op de hoogte te houden over de toepassing van het Stromeinspeisungsgesetz, twee jaar naar zijn inwerkingtreding opnieuw moest worden onderzocht, en beklemtoonde zij, dat elke wijziging of verlenging van deze wet voorafgaandelijk moest worden aangemeld.
Uit de verwijzingsbeschikking en de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt verder, dat de Commissie naar aanleiding van talrijke klachten van elektriciteitsbedrijven, bij brief van 25 oktober 1996 aan de Bondsminister van economische zaken liet weten, dat twijfels rezen over de vraag, of gelet op de verhoging van de elektriciteitsproductie met windenergie, het Stromeinspeisungsgesetz nog wel verenigbaar was met de verdragsbepalingen inzake steunmaatregelen. In deze brief deed de Commissie verschillende voorstellen tot wijziging van de regeling inzake windenergie, en deelde zij mede, dat indien de Bundestag niet bereid was om het Stromeinspeisungsgesetz op dit punt te wijzigen, zij zich verplicht zou zien de Bondsrepubliek Duitsland dienstige maatregelen voor te stellen in de zin van artikel 93, lid 1, van het Verdrag, om de wet in overeenstemming te brengen met de gemeenschapsregels inzake steunmaatregelen.
Uit de schriftelijke opmerkingen van Windpark Reußenköge III GmbH (hierna: „Windpark”) en van de deelstaat Schleswig-Holstein, interveniënten in het hoofdgeding, en van de Commissie, blijkt bovendien dat de Duitse regering de Commissie op haar verzoek inlichtte over de vooruitgang van de werkzaamheden inzake de wet houdende de nieuwe regeling van het energierecht. Bij brief van 29 juli 1998, dus na de inwerkingtreding van de wet van 1998, deelde de Commissie de Bondsminister van Economische Zaken mede, dat zij gelet op de ontwikkelingen op gemeenschapsniveau inzake met name eventuele voorstellen tot harmonisatie van de regels inzake elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, niet voornemens was een formele beslissing te nemen over het Stromeinspeisungsgesetz in de versie van de wet van 1998, vooraleer het bij artikel 4, lid 4, voorgeschreven ministerieel verslag over de gevolgen van de billijkheidsregel was opgesteld, hoewel de Duitse wetgever in de wet van 1998 geen rekening had gehouden met de in haar brief van 25 oktober 1996 geformuleerde voorstellen.
Uit een voetnoot bij de wet van 1998 blijkt tenslotte, dat deze wet, waarvan artikel 1 het opschrift „Gesetz über die Elektrizitäts- und Gasversorgung” (wet inzake de gas- en elektriciteitsvoorziening) draagt, de omzetting in nationaal recht is van richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB 1997, L 27, blz. 20).
In de derde overweging van de considerans van deze richtlijn is bevestigd, dat zij de volledige toepassing van het EG-Verdrag, en met name de bepalingen inzake interne markt en mededinging, onverlet laat, en verder bepaalt artikel 8, leden 3 en 4, ervan, dat deel uitmaakt van hoofdstuk IV, met als opschrift „Transmissienetexploitatie”:
De lidstaat kan de transmissienetbeheerder verplichten, bij het inschakelen van stroomproductie-eenheden prioriteit te geven aan productie-installaties die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen, afvalstoffen of warmtekrachtkoppeling.
Een lidstaat kan om redenen van continuïteit van de voorziening bepalen dat prioriteit wordt gegeven aan de inschakeling van stroomproductie-eenheden die primaire brandstofenergiebronnen uit eigen land gebruiken, voorzover het hierbij gaat om hoeveelheden die per kalenderjaar niet meer bedragen dan 15 % van de totale primaire energie die nodig is voor de productie van de in de betrokken lidstaat verbruikte elektriciteit.”
Bovendien bepaalt artikel 11, lid 3, dat deel uitmaakt van hoofdstuk V, met als opschrift: „Distributienetexploitatie”:
„De lidstaat kan de distributienetbeheerder verplichten bij het inschakelen van stroomproductie-eenheden prioriteit te geven aan productie-installaties die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen, afvalstoffen of warmtekrachtkoppeling.”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
PreussenElektra exploiteert in Duitsland meer dan twintig conventionele en nucleaire elektriciteitscentrales en een hoogspanningsdistributienet. Via dit net levert PreussenElektra elektriciteit aan regionale elektriciteitsbedrijven, gemeentelijke elektriciteitsbedrijven van een zekere omvang en industriële ondernemingen.
Schleswag is een regionaal elektriciteitsbedrijf, dat de elektriciteit voor haar klanten in de deelstaat Schleswig-Holstein nagenoeg uitsluitend van PreussenElektra afneemt.
PreussenElektra bezit 65,3 % van de aandelen van Schleswag. De overige 34,7 % zijn in handen van verschillende gemeentelijke overheden van de deelstaat Schleswig-Holstein.
Krachtens artikel 2 van het Stromeinspeisungsgesetz is Schleswag verplicht de elektriciteit af te nemen die in haar distributiegebied is geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, waaronder windkracht. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat het aandeel van elektriciteit uit windkracht in de totale omzet van elektriciteit van Schleswag voortdurend steeg, van 0,77 % in 1991 tot 15 % in 1998. Bijgevolg stegen de extra kosten voor Schleswag, die de elektriciteit moest afnemen tegen de door het Stromeinspeisungsgesetz opgelegde minimumprijs, van 5,8 miljoen DEM in 1991 tot ongeveer 111,5 miljoen DEM in 1998, waarvan ingevolge de bij de wet van 1998 in artikel 4, lid 1, van het Stromeinspeisungsgesetz opgenomen compensatieregeling slechts ongeveer 38 miljoen DEM ten laste van Schleswag zouden blijven.
Eind april 1998 beliep de door Schleswag afgenomen elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen 5 % van de volledige hoeveelheid elektriciteit die zij het jaar voordien had verkocht. Schleswag bracht dus PreussenElektra overeenkomstig artikel 4, lid 1, van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz in de versie van 1998 (hierna: „gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz”) de extra kosten in rekening die door de afname van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen waren veroorzaakt, en verzocht laatstgenoemde aanvankelijk om gedeeltelijke betalingen van 10 miljoen DEM per maand.
PreussenElektra betaalde het voor de maand mei 1998 gevorderde bedrag, maar behield zich het recht voor dit te allen tijde terug te vorderen. Van dit voorbehoud maakte zij gebruik door bij het Landgericht Kiel de terugbetaling van een bedrag van 500 000 DEM te vorderen, zijnde het gedeelte van het bedrag dat zij aan Schleswag had betaald ter compensatie van de door de afname door Schleswag van elektriciteit uit windkracht veroorzaakte extra kosten. Het Landgericht stelt in zijn verwijzingsbeschikking, dat deze extra kosten niet mogen worden afgewenteld op de klanten van Schleswag, aangezien het ministerie van energie van de deelstaat Schleswig-Holstein heeft geweigerd een wijziging van de tarieven van Schleswag goed te keuren.
Voor het Landgericht voerde PreussenElektra aan, dat het gevorderde bedrag aan Schleswag werd betaald zonder geldige rechtsgrondslag en moet worden terugbetaald, aangezien artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz, waarop de betaling was gebaseerd, indruist tegen rechtstreeks werkende bepalingen van het Verdrag inzake staatssteun en derhalve niet mag worden toegepast. Volgens haar had met betrekking tot de wijziging van het toepassingsgebied van het Stromeinspeisungsgesetz en de invoering van een regeling voor verdeling van de extra kosten, die voortvloeien uit de wet van 1998, vóór de inwerkingtreding daarvan de procedure van artikel 93 van het Verdrag moeten worden gevolgd, wat de Bondsrepubliek Duitsland heeft nagelaten. PreussenElektra concludeerde dus tot veroordeling van Schleswag tot terugbetaling van het bedrag van 500 000 DEM, vermeerderd met 5 % rente vanaf 15 juli 1998.
Schleswag concludeerde tot afwijzing van deze vordering. Hoewel zij erkende dat het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz een gewijzigde steunregeling bevatte, betoogde zij, dat artikel 4 slechts een loutere herverdelingsregel is om de gevolgen van de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz voor de elektriciteitsbedrijven te verzachten, die op zich beschouwd geen steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag vormt. Volgens Schleswag beïnvloeden enerzijds de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz de bestaande rechtsverhouding tussen PreussenElektra en Schleswag niet, zodat het Landgericht ze in het hoofdgeding niet buiten toepassing kan laten. Anderzijds moet Schleswag ook bij niet-toepassing van artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz nog steeds elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tegen de vastgestelde minimumprijzen afnemen. Haars inziens kan ingevolge het sanctiekarakter van de rechtstreekse werking van artikel 93, lid 3, derde zin, van het Verdrag, niets worden ondernomen tegen de onwettige steunregeling van de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz, en kan evenmin de toepassing van artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz worden verhinderd, zodat moet worden aangenomen dat de litigieuze betaling werd gedaan op basis van een geldige rechtsgrondslag.
Het Landgericht stelde vast, dat de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij wet van 1998 niet overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag, ter kennis van de Commissie werden gebracht, en oordeelde dat de vraag, of de nieuwe versie van deze wet in haar geheel beschouwd, of bepaalde elementen daarvan, een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag uitmaken, relevant blijft, ook al werd de oorspronkelijke regeling van het Stromeinspeisungsgesetz in het kader van de aanmelding in 1990 door de Duitse regering en de Commissie als een steunmaatregel beschouwd. Zelfs indien de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij wet van 1998 als een wijziging van de oorspronkelijke regeling moeten worden beschouwd, had volgens het Landgericht de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag op die gewijzigde regeling slechts mogen worden toegepast, voorzover zij zelf een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag vormt.
Anderzijds oordeelde het Landgericht, dat de verplichting in Duitsland geproduceerde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen af te nemen, tegen voorwaarden die niet op een vrije markt zouden kunnen worden verkregen, de vraag naar in andere lidstaten geproduceerde elektriciteit kan doen verminderen, zodat niet kan worden uitgesloten dat deze verplichting een bij artikel 30 van het Verdrag verboden beperking van het handelsverkeer tussen lidstaten vormt.
Gelet op een en ander, heeft het Landgericht Kiel geoordeeld, dat een uitlegging van de artikelen 30, 92 en 93, lid 3, van het Verdrag noodzakelijk is om in het aan hem voorgelegde geschil een uitspraak te doen, en heeft het beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:
Vormen de regeling inzake de prijs voor elektriciteitsleveringen (‚Stromeinspeisevergütung’) en de desbetreffende restitutieregeling van artikel 2, of 3, of 4, of de artikelen 2 tot en met 4 tezamen, van het Gesetz über die Einspeisung von Strom aus erneuerbaren Energien in das öffentliche Netz (Stromeinspeisungsgesetz) van 7 december 1990 (BGBl I, blz. 2633), in de versie van artikel 3, lid 2, van het Gesetz zur Neuregelung des Energiewirtschaftsrechtes van 24 april 1998 [BGBl I, blz. 730 (734-736)] een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92 EG-Verdrag?
Moet artikel 92 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het daaraan ten grondslag liggende begrip steunmaatregelen ook nationale regelingen omvat die strekken tot ondersteuning van de begunstigde, wanneer de daarvoor noodzakelijke middelen rechtstreeks noch zijdelings van de overheid afkomstig zijn, maar op grond van een wettelijke afnameverplichting tegen vastgestelde minimumprijzen worden opgebracht door ondernemingen van een bedrijfstak die deze kosten om juridische en feitelijke redenen niet op de eindverbruiker kunnen afwentelen?
Moet artikel 92 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het daaraan ten grondslag liggende begrip steunmaatregelen ook nationale regelingen omvat die enkel bepalen hoe de door de afnameplicht en de minimumvergoedingen ontstane kosten worden afgewenteld over ondernemingen in verschillende productiestadia, wanneer de wettelijke regeling in feite in een permanente lastenverdeling resulteert, zonder dat de bezwaarde onderneming een tegenprestatie ontvangt?
Indien het tweede onderdeel van vraag 1 met betrekking tot artikel 4 van het [gewijzigde] Stromeinspeisungsgesetz ontkennend wordt beantwoord:
Moet artikel 93, lid 3, EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat de schorsende werking van deze bepaling niet enkel geldt voor de steun als zodanig, maar ook voor uitvoeringsbepalingen als artikel 4 van het [gewijzigde] Stromeinspeisungsgesetz?
Indien de vragen 1 en 2 ontkennend worden beantwoord:
Moet artikel 30 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat er sprake is van een kwantitatieve invoerbeperking of een maatregel van gelijke werking tussen lidstaten in de zin van artikel 30 EG-Verdrag, wanneer een nationale regeling ondernemingen verplicht om tegen minimumprijzen elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen af te nemen, en bovendien de netwerkexploitanten met de financiering daarvan belast zonder dat zij daarvoor een tegenprestatie ontvangen?”
De ontvankelijkheid
Windpark en de deelstaat Schleswig-Holstein (hierna: „intervenienten in het hoofdgeding”) en de Duitse regering betwisten de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing, of althans van een deel daarvan.
In de eerste plaats wijzen de intervenienten in het hoofdgeding op verschillende leemten en feitelijke vergissingen in de verwijzingsbeschikking.
In dat verband betogen zij, dat de verwijzende rechter ten onrechte heeft overwogen, enerzijds dat de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij wet van 1998 niet ter kennis van de Commissie werden gebracht, en anderzijds dat de elektriciteitsbedrijven om feitelijke en juridische redenen de extra kosten die uit de vergoedingsregeling van artikel 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz voortvloeiden, niet op de eindverbruikers konden afwentelen.
Ten tweede betogen de interveniënten in het hoofdgeding en de Duitse regering, dat het hoofdgeding niet over een werkelijk geschil gaat, maar over een schijnconstructie.
In dat verband stellen zij, dat verzoekster en verweerster in het hoofdgeding het erover eens zijn, dat de artikelen 2 tot en met 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz, in hun onderlinge samenhang beschouwd, tegen het gemeenschapsrecht indruisen. Toch heeft PreussenElektra de vergoeding als bedoeld in artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz betaald, waarna zij onmiddellijk om gedeeltelijke terugbetaling ervan verzocht. Zij betogen verder, dat PreussenElektra de hoofdaandeelhoudster van Schleswag is en in die hoedanigheid een doorslaggevende invloed op de beslissingen en standpunten van laatstgenoemde uitoefent.
Ten derde betogen de interveniënten in het hoofdgeding en de Duitse regering, dat de gestelde vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het hoofdgeding.
Wat de vragen over de uitlegging van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag betreft, herinneren de interveniënten in het hoofdgeding eraan, dat krachtens de rechtspraak van het Hof (arrest van 11 december 1973, Lorenz, 120/73, Jurispr. blz. 1471, punt 9) volgens de nationale rechtsorde van iedere lidstaat moet worden bepaald langs welke weg de rechtstreekse werking van artikel 93, lid 3, derde zin, van het Verdrag rechtens kan worden bereikt. Volgens hen preciseert de verwijzende rechter echter niet, of en onder welke voorwaarden PreussenElektra naar Duits recht aanspraak heeft op terugbetaling van de door haar gevorderde bedragen, zodat hij niet het bewijs levert van de relevantie van de prejudiciële vragen uit het oogpunt van het nationale recht.
Volgens interveniënten in het hoofdgeding volgt daarenboven, uit vaste rechtspraak (zie, met name, arrest van 17 maart 1993, Sloman Neptun, C-72/91 en C-73/91, Jurispr. blz. I-887, punten 11 en 12), dat het Hof slechts bevoegd is om het in artikel 92 van het Verdrag bedoelde begrip steunmaatregel uit te leggen, wanneer de procedure van voorafgaande toetsing van artikel 93, lid 3, van het Verdrag niet werd nageleefd. Welnu, de oorspronkelijke versie van het Stromeinspeisungsgesetz was aangemeld bij de Commissie, die ze goedkeurde, en de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij wet van 1998 waren geen wijziging van een steunmaatregel in de zin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, waarvoor een nieuwe aanmelding vereist was. In ieder geval komt volgens hen de briefwisseling die tussen de Duitse instanties en de Commissie vóór en na de vaststelling van de wet van 1998 is gevoerd, erop neer dat de Duitse regering de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij deze wet heeft aangemeld, en dat de Commissie deze wijzigingen impliciet heeft goedgekeurd.
De Duitse regering betoogt, dat een antwoord op de vragen over artikel 92 van het Verdrag voor de verwijzende rechter niet noodzakelijk is om zijn vonnis te wijzen, aangezien de enige relevante vraag in het hoofdgeding is, of Schleswag recht heeft op een compensatievergoeding krachtens artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz, dat volgens haar evenwel slechts de verdeling regelt van de lasten die voortvloeien uit de verplichting elektriciteit tegen de vastgestelde vergoeding af te nemen, en dus geen steunmaatregel vormt ten voordele van degenen aan wie deze vergoeding wordt betaald.
Wat de vraag over artikel 30 van het Verdrag betreft, beklemtonen de interveniënten in het hoofdgeding en de Duitse regering, dat het hoofdgeding geen enkel grensoverschrijdend element bevat, en dat verzoekster en verweerster in het hoofdgeding evenmin hebben aangetoond, dat het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz hen belet elektriciteit uit andere lidstaten in te voeren.
Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de in artikel 177 van het Verdrag voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie, met name, arrest van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59).
Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld, dat het in uitzonderlijke gevallen aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie, met name, arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie, met name, arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 61, en de arresten van 13 juli 2000, Idéal Tourisme, C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punt 20, en 26 september 2000, Kachelmann, C-322/98, Jurispr. blz. I-7505, punt 17).
Wat in casu ten eerste de gestelde leemten en feitelijke vergissingen in de verwijzingsbeschikking betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat het niet aan het Hof staat, doch aan de nationale rechter, om de aan het geding ten grondslag liggende feiten vast te stellen en daaruit de conclusies te trekken voor de door hem te geven beslissing (zie, met name, arrest van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, Jurispr. blz. I-5613, punt 32).
Ten tweede moet worden vastgesteld, dat het beroep van PreussenElektra strekt tot terugbetaling van het bedrag dat zij aan Schleswag heeft moeten betalen om deze laatste te vergoeden voor de extra kosten die voortvloeien uit de aankoop van elektriciteit uit windenergie, die zij ingevolge het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz moest afnemen van de in haar distributiegebied gevestigde producenten van dit soort elektriciteit.
Het hoofdgeding is dus niet als hypothetisch aan te merken.
Schleswag heeft er net als PreussenElektra zeker belang bij, dat de in de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz opgelegde verplichting elektriciteit tegen een bepaalde prijs af te nemen, als een onwettige steunmaatregel wordt aangemerkt, aangezien zij dan aan de betaling daarvan kan ontsnappen. Doch het hoofdgeding gaat niet over de steun die Schleswag beweerdelijk krachtens de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz aan de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen verleent, maar over het gedeelte van deze beweerde steun dat PreussenElektra aan Schleswag heeft moeten terugbetalen krachtens artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz.
Aangezien deze verplichtingen van Schleswag en van PreussenElektra rechtstreeks uit het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz volgen, kan het geschil tussen verzoekster en verweerster in het hoofdgeding niet worden beschouwd als een door deze partijen opgezette procedurele constructie om het Hof een standpunt te doen innemen over bepaalde problemen van gemeenschapsrecht zonder dat zulks objectief noodzakelijk is voor de beslechting van het geding.
Deze conclusie wordt gestaafd door het feit dat de verwijzende rechter Windpark en de deelstaat Schleswig-Holstein in het hoofdgeding heeft toegelaten tot interventie aan de zijde van Schleswag, terwijl volgens hen de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz rechtmatig zijn.
Gelet op een en ander, doet het feit dat PreussenElektra hoofdaandeelhoudster van Schleswag is, niet af aan het feit dat in het geding een werkelijk geschil aan de orde is.
Ten slotte zij vastgesteld, dat het Landgericht in zijn verwijzingsbeschikking de nationale regeling naar behoren heeft uiteengezet, en duidelijk heeft gepreciseerd waarom het meent dat de door hem gestelde vragen relevant zijn en een antwoord erop noodzakelijk is voor de oplossing van het geschil.
Wat enerzijds de vragen met betrekking tot de artikelen 92 en 93 van het Verdrag betreft, heeft de verwijzende rechter met name gepreciseerd, zoals blijkt uit punt 25 van het onderhavige arrest, dat de vraag of het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz een steunmaatregel vormt, noodzakelijk is om de vraag te kunnen beantwoorden of de wijzigingen van het Stromeinspeisungsgesetz bij wet van 1998 een wijziging van steunmaatregelen als bedoeld in artikel 93, lid 3, van het Verdrag vormen, zodat voor de vaststelling van die wijziging de in die bepaling bedoelde procedure had moeten worden gevolgd.
De verwijzende rechter heeft ook uiteengezet, dat wanneer de procedure van voorafgaande toetsing ten onrechte niet werd nageleefd, het naar nationaal recht aan hem staat om de consequenties te trekken uit de rechtstreekse werking van artikel 93, lid 3, derde zin, van het Verdrag, door de gewijzigde versie van het Stromeinspeisungsgesetz buiten toepassing te laten en de terugbetaling van de door PreussenElektra aan Schleswag betaalde bedragen te gelasten.
Zoals zelfs de interveniënten in het hoofdgeding erkennen, maakt het argument, dat het Hof slechts bevoegd zou zijn om het begrip steunmaatregelen van artikel 92 van het Verdrag uit te leggen wanneer de procedure van voorafgaande toetsing van artikel 93, lid 3, van het Verdrag niet werd nageleefd, een uitlegging noodzakelijk van het begrip „wijziging van steunmaatregelen” of van de draagwijdte van de schorsende werking van de derde volzin van deze bepaling; deze uitlegging nu is precies wat de verwijzende rechter met sommige van de gestelde vragen wenst te verkrijgen.
Hetzelfde geldt voor het argument van de Duitse regering, dat een antwoord op de vragen met betrekking tot artikel 92 van het Verdrag niet noodzakelijk zou zijn, omdat in het hoofdgeding alleen artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz de verhouding tussen PreussenElektra en Schleswag zou regelen. De vragen met betrekking tot artikel 92 van het Verdrag strekken er precies toe te vernemen, of artikel 4 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz op zichzelf of in samenhang met de artikelen 2 en 3 een steunregeling als bedoeld in deze bepaling vormt.
Wat anderzijds de vraag met betrekking tot artikel 30 van het Verdrag betreft, kan worden volstaan met op te merken, dat niet kennelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging geen enkel verband houdt met de werkelijkheid of het voorwerp van het hoofdgeding.
Uit een en ander volgt, dat de gestelde vragen moeten worden beantwoord.
De uitlegging van artikel 92 van het Verdrag
Vooraf moet worden vastgesteld, dat niet wordt betwist, dat een verplichting tot afname van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tegen minimumprijzen, zoals opgelegd bij de artikelen 2 en 3 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz, voor de producenten van dit soort elektriciteit een economisch voordeel oplevert, nu zij hen zonder enig risico hogere winsten verzekert dan het geval zou zijn zonder deze maatregel.
Bovendien volgt uit het antwoord van de Duitse regering op een schriftelijke vraag van het Hof, dat de overheid in slechts twee van de acht grootste Duitse stroomproducenten en exploitanten van hoogspanningsnetten, waaronder PreussenElektra, een meerderheidsparticipatie heeft. Ook blijkt uit dit antwoord, dat PreussenElektra een 100 % dochteronderneming is van een andere vennootschap die 100 % particulier eigendom is. Daarenboven blijkt uit punt 19 van het onderhavige arrest, dat Schleswag voor 65,3 % in handen van PreussenElektra is, en slechts voor 34,7 % in handen van een aantal gemeentelijke overheden van de deelstaat Schleswig-Holstein.
Gelet op een en ander, moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden begrepen, dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen, of een regeling van een lidstaat, waardoor enerzijds particuliere elektriciteitsbedrijven verplicht worden om elektriciteit af te nemen die in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd, tegen minimumprijzen die hoger zijn dan de werkelijke economische waarde van dit soort elektriciteit, en waardoor anderzijds de uit deze verplichting voortvloeiende financiële last wordt verdeeld tussen deze elektriciteitsbedrijven en de toeleverende particuliere netexploitanten, een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt.
In dit verband zij eraan herinnerd, dat artikel 92, lid 1, van het Verdrag bepaalt, dat steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
Welnu, uit de rechtspraak van het Hof volgt, dat enkel de voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd, te beschouwen zijn als steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten” en steunmaatregelen „in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd” betekent namelijk niet, dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij al dan niet met staatsmiddelen worden gefinancierd, doch wil alleen zeggen, dat het begrip steunmaatregel zowel de voordelen betreft die rechtstreeks door de staat worden toegekend, als die welke worden toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam (zie arresten van 24 januari 1978, Van Tiggele, 82/77, Jurispr. blz. 25, punten 24 en 25; Sloman Neptun, reeds aangehaald, punt 19; 30 november 1993, Kirsammer-Hack, C-189/91, Jurispr. blz. I-6185, punt 16; 7 mei 1998, Viscido e.a., C-52/97 tot C-54/97, Jurispr. blz. I-2629, punt 13; 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 35, en 17 juni 1999, Piaggio, C-295/97, Jurispr. blz. I-3735, punt 35).
In casu moet worden vastgesteld, dat de aan de particuliere elektriciteitsbedrijven opgelegde verplichting tegen minimumprijzen elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen af te nemen, geen enkele rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen aan de producenten van dit soort elektriciteit met zich meebrengt.
Bijgevolg kan de verdeling van de voor de particuliere elektriciteitsbedrijven uit deze afnameverplichting voortvloeiende financiële last tussen deze bedrijven en andere particuliere ondernemingen, evenmin een rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen vormen.
In die omstandigheden is het feit dat de afnameverplichting bij wet is opgelegd en aan bepaalde ondernemingen een onbetwistbaar voordeel verleent, geen grond om die verplichting te kwalificeren als een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.
Aan deze conclusie doet niet af, dat zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, de financiële last die uit de afnameverplichting tegen minimumprijzen voortvloeit, negatieve gevolgen kan hebben voor de economische resultaten van de aan die verplichting onderworpen ondernemingen, en bijgevolg tot een daling van de belastingontvangsten van de staat kan leiden. Dit gevolg is immers inherent aan een dergelijke regeling en zou niet kunnen worden beschouwd als een middel om de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen een bepaald voordeel ten laste van de staat te verlenen (zie, in die zin, de reeds aangehaalde arresten Sloman Neptun, punt 21, en Ecotrade, punt 36).
Subsidiair betoogt de Commissie, dat ter verzekering van het nuttig effect van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 5 van het Verdrag (thans artikel 10 EG), vereist is dat het begrip steunmaatregelen van de staat aldus wordt uitgelegd, dat het eveneens ondersteuningsmaatregelen omvat, die zoals het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz door de staat worden opgelegd, maar door particuliere ondernemingen gefinancierd. Zij baseert haar zienswijze bij analogie op de rechtspraak van het Hof, volgens welke uit de samenhang van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) met artikel 5 van dit Verdrag volgt, dat de lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen, die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels kunnen tenietdoen (zie, met name, arrest van 17 november 1993, Meng, C2/91, Jurispr. blz. 5751, punt 14).
In dat verband kan worden volstaan met erop te wijzen, dat artikel 92 van het Verdrag, anders dan artikel 85 van het Verdrag dat uitsluitend gedragingen van ondernemingen betreft, rechtstreeks slaat op maatregelen die van de lidstaten uitgaan.
In die omstandigheden volstaat artikel 92 van het Verdrag op zich om de daarin bedoelde gedragingen van de staten te verbieden, en artikel 5, tweede alinea, van het Verdrag, bepalende dat de lidstaten zich onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, kan niet worden aangevoerd om het toepassingsgebied van bedoeld artikel 92 uit te breiden tot gedragingen van de staten die er niet onder vallen.
Op de eerste prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat een regeling van een lidstaat, waarbij particuliere elektriciteitsbedrijven verplicht worden om in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit af te nemen tegen minimumprijzen die hoger zijn dan de werkelijke economische waarde van dit soort elektriciteit, en waarbij de uit deze verplichting voortvloeiende financiële last wordt verdeeld tussen deze elektriciteitsbedrijven en de toeleverende particuliere netexploitanten, geen steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.
Gelet op dit antwoord, behoeft niet te worden geantwoord op de tweede prejudiciële vraag, die slechts werd gesteld voor het geval dat de verplichting tot afname tegen vastgestelde minimumprijzen een steunmaatregel zou vormen en de verdeling van de daaruit voortvloeiende financiële last niet.
De uitlegging van artikel 30 van het Verdrag
Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of deze regeling al dan niet onverenigbaar is met artikel 30 van het Verdrag.
In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 30 van het Verdrag, dat tussen de lidstaten maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verbiedt, op alle nationale maatregelen doelt die rechtstreeks of onrechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren (arrest van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, Jurispr. blz. 837, punt 5).
In de tweede plaats zij erop gewezen, dat eveneens volgens de rechtspraak van het Hof de verplichting voor economische subjecten van een lidstaat om een bepaald product tot een vastgesteld percentage van een nationale leverancier te betrekken, in zoverre de mogelijkheden om dit product in te voeren beperkt, doordat zij deze subjecten verhindert een deel van hun behoeften te dekken bij subjecten in andere lidstaten (zie, in die zin, arresten van 10 juli 1984, Campus Oil e.a., 72/83, Jurispr. blz. 2727, punt 16, en 20 maart 1990, Du Pont de Nemours Italiana, C-21/88, Jurispr. blz. I-889, punt 11).
Uit de artikelen 1 en 2 van het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz volgt uitdrukkelijk, dat de aan de elektriciteitsbedrijven opgelegde afnameverplichting slechts geldt voor elektriciteit die is geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen binnen de werkingssfeer van deze wet, en in het respectieve distributiegebied van elke betrokken onderneming, en om die reden het intracommunautaire handelsverkeer minstens potentieel belemmert.
Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een dergelijke afnameverplichting met artikel 30 van het Verdrag, moet evenwel rekening worden gehouden met enerzijds het doel van de betrokken regeling, en anderzijds de bijzonderheden van de elektriciteitsmarkt.
In dit verband zij erop gewezen, dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor de elektriciteitsproductie, die door een regeling als het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz wordt aangemoedigd, de milieubescherming ten goede komt, omdat aldus wordt bijgedragen tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die één van de belangrijkste oorzaken van klimaatverandering is, en waartegen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten besloten hebben maatregelen te nemen.
De ontwikkeling van dit gebruik maakt immers deel uit van de hoofddoelstellingen van de Gemeenschap en haar lidstaten bij de uitvoering van de verbintenissen die zij zijn aangegaan in het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit nr. 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 (PB 1994, L 33, blz. 11), en in het Protocol van de Derde conferentie van de partijen bij dit verdrag, opgesteld te Kyoto op 11 december 1997, ondertekend door de Europese Gemeenschap en haar lidstaten op 29 april 1998 [zie, in dit verband, met name de resolutie nr. 98/C 198/01 van de Raad van 8 juni 1998 betreffende duurzame energiebronnen (PB C 198, blz. 1), en beschikking nr. 646/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 februari 2000 tot vaststelling van een meerjarenprogramma ter bevordering van duurzame energiebronnen in de Gemeenschap (Altener) (1998-2002) (PB L 79, blz. 1)].
Opgemerkt moet worden, dat dit beleid ook de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen en dieren beoogt, evenals het behoud van de plantensoorten.
Bovendien blijkt uit artikel 130 R, lid 2, eerste alinea, derde zin, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 174, lid 2, eerste alinea, EG), dat de eisen ter zake van milieubescherming in het bepalen en uitvoeren van gemeenschapsbeleid op andere gebieden moeten worden geïntegreerd. Het Verdrag van Amsterdam heeft deze bepaling in een licht gewijzigde vorm opgenomen in artikel 6 EG, in het eerste deel, „De beginselen”.
Daarenboven volgt uit de achtentwintigste overweging van de considerans van richtlijn nr. 96/92, dat krachtens de artikelen 8, lid 3, en 11, lid 3, ervan, de lidstaten „uit milieubeschermingsoverwegingen” voorrang mogen geven aan de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.
Van belang is ook, dat deze richtlijn blijkens de negenendertigste overweging van de considerans ervan, slechts een nieuwe fase van de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt vormt, en dat er na haar inwerkingtreding toch nog bepaalde belemmeringen met betrekking tot de handel in elektriciteit tussen de lidstaten zullen blijven bestaan.
Bovendien moet worden vastgesteld, dat het, wegens de kenmerken van elektriciteit, zodra zij in het transmissie- of distributienetwerk is opgenomen, moeilijk is om de oorsprong ervan en met name de energiebron waaruit zij is geproduceerd, vast te stellen.
In haar op 31 mei 2000 ingediende voorstel voor een richtlijn (2000/C 311 E/22) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB 2000, C 311 E, blz. 320), achtte de Commissie in dit verband de invoering in elke lidstaat van een systeem voor certificatie van de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, waarbij de certificaten wederzijds kunnen worden erkend, noodzakelijk om de handel in dit soort elektriciteit in de praktijk mogelijk en betrouwbaar te maken.
Gelet op een en ander, moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht inzake de elektriciteitsmarkt een regeling als het gewijzigde Stromeinspeisungsgesetz niet onverenigbaar is met artikel 30 van het Verdrag.
Kosten
De kosten door de Duitse en de Finse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE
uitspraak doende op de door het Landgericht Kiel bij beschikking van 13 oktober 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Een regeling van een lidstaat, waarbij particuliere elektriciteitsbedrijven verplicht worden om in hun distributiegebied uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit af te nemen tegen minimumprijzen die hoger zijn dan de werkelijke economische waarde van dit soort elektriciteit, en waarbij de uit deze verplichting voortvloeiende financiële last wordt verdeeld tussen deze elektriciteitsbedrijven en de toeleverende particuliere netexploitanten, is geen steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG).
-
Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht inzake de elektriciteitsmarkt is een dergelijke regeling niet onverenigbaar met artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG).
Rodríguez Iglesias
Gulmann
Wathelet
Skouris
Edward
Puissochet
Jann
Sevón
Schintgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 maart 2001.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias