Home

Hof van Justitie EU 20-11-2001 ECLI:EU:C:2001:616

Hof van Justitie EU 20-11-2001 ECLI:EU:C:2001:616

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
20 november 2001

Uitspraak

ARREST VAN HET HOF

20 november 2001(*)

In zaak C-268/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, in het aldaar aanhangig geding tussen

Aldona Malgorzata Jany e.a.

en

Staatssecretaris van Justitie,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken en N. Colneric, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola (rapporteur), L. Sevón, M. Wathelet, V. Skouris en C. W. A. Timmermans, rechters,

advocaatgeneraal: P. Léger,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Rietjens als gemachtigde,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en A. Lercher als gemachtigden,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door F. Quadri, avvocato dello Stato,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door S. Kovats, barrister,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy, P. J. Kuijper en P. van Nuffel als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van A. M. Jany e.a., vertegenwoordigd door G. J. K. van Andel, advocaat; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door S. Kovats, en de Commissie, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en door W. Neirinck als gemachtigde, ter terechtzitting van 20 februari 2001,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 8 mei 2001,

het navolgende

Arrest

Bij uitspraak van 15 juli 1999, ingekomen bij het Hof op 19 juli daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 44 en 58 van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, gesloten en goedgekeurd namens de Gemeenschappen bij besluit 93/743/Euratom, EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 (PB L 348, blz. 1; hierna: „associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen”), en van de artikelen 45 en 59 van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Tsjechische Republiek anderzijds, gesloten en goedgekeurd namens de Gemeenschappen bij besluit 94/910/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 19 december 1994 (PB L 360, blz. 1; hierna: „associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek”).

Die vragen zijn gerezen in een geding tussen A.M. Jany en K.A. Szepietowska, Poolse onderdanen, alsmede E. Padevetova, R. Zacalova, Z. Hrubcinova en S. Überlackerova, Tsjechische onderdanen, en de Staatssecretaris van Justitie hierna: „Staatssecretaris”), over de besluiten van laatstgenoemde houdende ongegrondverklaring van de bezwaren van verzoeksters in het hoofdgeding tegen zijn besluiten waarbij hij heeft geweigerd verzoeksters een verblijfsvergunning met het oog op het verrichten van arbeid als zelfstandige prostituees te verlenen.

Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen

De associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen is op 16 december 1991 te Brussel ondertekend en overeenkomstig artikel 121, tweede alinea, ervan op 1 februari 1994 in werking getreden.

De associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen heeft volgens artikel 1, lid 2, onder meer tot doel, een passend kader tot stand te brengen voor de politieke dialoog tussen de partijen met het oog op de bevordering van nauwe betrekkingen, uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen te bevorderen en aldus de dynamische ontwikkeling en de welvaart in de Republiek Polen te stimuleren, alsmede een passend kader tot stand te brengen voor de geleidelijke integratie van laatstgenoemde in de Gemeenschappen, daar volgens de vijftiende overweging van de considerans van de overeenkomst het lidmaatschap van de Gemeenschappen het einddoel van dit land is.

De voor het hoofdgeding relevante bepalingen van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen bevinden zich in titel IV van de overeenkomst, getiteld „Het verkeer van werknemers, de vestiging, het verrichten van diensten”.

Artikel 37, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen, dat staat in titel IV, hoofdstuk I, „Verkeer van werknemers”, bepaalt:

„Volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten:

  • is de behandeling van werknemers van Poolse nationaliteit die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld vrij van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag;

[...]”

Artikel 44, leden 3 en 4, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen, dat deel uitmaakt van titel IV, hoofdstuk II, „Vestiging”, luidt:

Elke lidstaat verleent vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst voor de vestiging van Poolse vennootschappen en onderdanen in de zin van artikel 48 een behandeling die niet minder gunstig is dan die welke aan de eigen vennootschappen en onderdanen wordt verleend en verleent voor de activiteiten van op zijn grondgebied gevestigde Poolse vennootschappen en onderdanen een behandeling die niet minder gunstig is dan die welke aan de eigen vennootschappen en onderdanen wordt verleend.

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  1. ‚vestiging’:

    1. voor onderdanen, het recht op toegang tot en uitoefening van economische activiteiten anders dan in loondienst, alsmede het recht ondernemingen, met name vennootschappen, waarover zij zeggenschap hebben, op te richten en te beheren. De toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de exploitatie van een handelsonderneming door onderdanen strekt zich niet uit tot het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt en geeft evenmin recht op toegang tot de arbeidsmarkt van een andere partij. Het bepaalde in dit hoofdstuk is niet van toepassing op degenen die niet uitsluitend zelfstandig zijn;

[...]

  1. ‚economische activiteiten’: met name activiteiten van industriële aard, activiteiten van commerciële aard, activiteiten van het ambacht en activiteiten van de vrije beroepen.”

Artikel 53, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen luidt:

„De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing onder voorbehoud van de beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid.”

Artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen, dat is opgenomen in titel IV, hoofdstuk IV, „Algemene bepalingen”, luidt:

„Voor de toepassing van titel IV van deze overeenkomst belet geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerkstelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt. [...]”

De associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek

De associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek is op 4 oktober 1993 te Luxemburg ondertekend en overeenkomstig artikel 123, tweede alinea, ervan op 1 februari 1995 in werking getreden.

De associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek bevat in de artikelen 1, lid 2, 38, lid 1, 45, leden 3 en 4, sub ai en c, 54, lid 1, en 59, lid 1, soortgelijke bepalingen als die neergelegd in respectievelijk de artikelen 1, lid 2, 37, lid 1, 44, leden 3 en 4, sub ai en c, 53, lid 1, en 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen, waarvan de inhoud is samengevat of weergegeven in de punten 4 en 6 tot en met 9 van dit arrest.

De nationale regelgeving

Volgens artikel 11, lid 5, van de Wet houdende nieuwe regelen betreffende: a. de toelating en uitzetting van vreemdelingen; b. het toezicht op vreemdelingen die in Nederland verblijf houden; c. de grensbewaking (Vreemdelingenwet), van 13 januari 1965 (Stb. 1965, blz. 40), zoals gewijzigd, kan de verblijfsvergunning in Nederland aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.

Bij de toepassing van deze bepaling wordt door de Staatssecretaris het in hoofdstuk B 12 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: „Vreemdelingencirculaire”) neergelegde beleid gevoerd, dat onderdanen van derde landen slechts voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen wanneer hun aanwezigheid op nationaal grondgebied een wezenlijk nationaal economisch belang dient of wanneer klemmende redenen van humanitaire aard of uit internationale overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen tot het verlenen van een dergelijke vergunning nopen.

Voorts moeten op grond van hoofdstuk B 12, punt 4.2.3, van de Vreemdelingencirculaire onderdanen van een van de derde landen waarmee de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten een associatieovereenkomst hebben gesloten, zoals de Republiek Polen en de Tsjechische Republiek, teneinde te worden toegelaten om zich uit hoofde van die overeenkomsten in Nederland als zelfstandigen te vestigen:

  1. voldoen aan de algemene voorwaarden die gelden voor toelating als zelfstandige en aan de algemene vereisten die voor de uitoefening van de betrokken activiteit gelden;

  2. over voldoende middelen van bestaan beschikken, en

  3. geen gevaar vormen voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid.

Volgens de Vreemdelingencirculaire moet een aanvraag tot vestiging worden afgewezen wanneer de door de betrokkene voorgenomen activiteit gewoonlijk in loondienst wordt verricht. Met het oog op zijn aanvraag kan de betrokkene stukken overleggen die zo veel mogelijk van onafhankelijke personen of instanties afkomstig zijn en de functie die hij wil uitoefenen beschrijven, zoals een bewijs van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel of bij een vak- of beroepsorganisatie, een bewijs van de belastingdienst dat hij BTWplichtig is, een kopie van het koop- of huurcontract van bedrijfspanden, of financiële prognoses van een accountant of van een administratiekantoor. Wanneer wordt vermoed dat de door de betrokkene ingediende bewijsstukken een schijnconstructie vormen, moet de aanvraag tot vestiging ook worden voorgelegd aan het ministerie van Economische Zaken, dat nagaat of de betrokkene een echte zelfstandige activiteit wil uitoefenen.

Het hoofdgeding

Jany, Szepietowska, Padevetova, Zacalova, Hrubcinova en Überlackerova verklaren, dat zij zich op verschillende data tussen mei 1993 en oktober 1996 in Nederland hebben gevestigd op basis van de Vreemdelingenwet. Zij werken allen te Amsterdam als „raamprostituees”.

Uit de verwijzingsuitspraak blijkt onder meer het volgende:

  • Jany betaalt de eigenaar van het pand waar zij werkzaam is huur. Haar netto-inkomen bedraagt ongeveer 1 500 tot 1 800 NLG per maand. Zij heeft een boekhouder die haar belastingaangifte verzorgt.

  • Szepietowska oefent haar werkzaamheid drie tot vier keer per week op een door haar gehuurde werkplek uit. Haar netto-inkomen bedraagt ongeveer 1 500 tot 1 800 NLG per maand. In 1997 heeft haar boekhouder haar eerste belastingaangifte opgesteld.

  • Padevetova heeft een door haar boekhouder opgestelde verantwoording van baten en lasten over het belastingjaar 1997 overgelegd.

  • Hrubcinova betaalt huur aan de eigenaar van de plaats waar zij haar werkzaamheid uitoefent. Haar boekhouder zorgt voor nakoming van haar belastingverplichtingen. Zij gaat twee tot drie keer per jaar naar de Tsjechische Republiek.

  • Überlackerova betaalt huur aan de eigenaresse van het pand waar zij werkt. Volgens de opgave van haar boekhouder aan de belastingdienst bedraagt haar (geschatte) omzet op jaarbasis 35 000 NLG. Aangezien zij tien dagen per maand in Amsterdam werkt en de resterende tijd in de Tsjechische Republiek verblijft, betwijfelen de Nederlandse autoriteiten of zij werkelijk in Nederland woont.

De zes verzoeksters in het hoofdgeding hebben bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland verblijfsvergunningen aangevraagd met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige prostituees, zulks om „klemmende redenen van humanitaire aard”. Deze aanvragen zijn door de Staatssecretaris afgewezen. Tegen die besluiten hebben verzoeksters in het hoofdgeding bij de Staatssecretaris bezwaren ingediend, die bij beschikkingen van 6 februari 1997 ongegrond zijn verklaard op grond dat prostitutie een verboden activiteit is althans geen maatschappelijk aanvaarde vorm van arbeid en niet kan worden beschouwd als regelmatige arbeid of als vrij beroep.

Bij uitspraken van 1 juli 1997 heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de tegen de besluiten van de Staatssecretaris van 6 februari 1997 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten wegens gebrek aan motivering vernietigd. De rechtbank heeft er in dat verband op gewezen, dat de Staatssecretaris in 1988 aan een Italiaanse prostituee een verblijfsvergunning had verleend om haar in staat te stellen te werken en dat hij daarmee prostitutie als een economische activiteit had erkend. Voorts kon volgens de arrondissementsrechtbank niet worden ingestemd met het argument in de vernietigde besluiten, dat het in de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek gebruikte begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” een andere betekenis zou hebben dan het begrip „werkzaamheden anders dan in loondienst” in artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG).

De verwijzende rechter was in zijn uitspraken van 1 juli 1997 echter van oordeel, dat verzoeksters in het hoofdgeding geen beroep konden doen op de rechtstreekse werking van artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen of artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek. Zijns inziens kon over de antwoorden op de door verzoeksters in het hoofdgeding in dat verband opgeworpen vragen geen enkele redelijke twijfel bestaan, zodat er geen aanleiding bestond voor een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie.

Voor het overige heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in dezelfde uitspraken bij wijze van incident erop gewezen, dat sommige vormen van prostitutie, zoals raamprostitutie en straatprostitutie, in Nederland zijn toegestaan en zelfs in plaatselijke verordeningen worden gereglementeerd door middel van bepalingen waarbij „tippelzones” zijn ingesteld.

Bij besluiten van 12 en 23 juni en 3 en 9 juli 1998 heeft de Staatssecretaris de besluiten van verzoeksters in het hoofdgeding opnieuw ongegrond verklaard.

De door verzoeksters in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter ingestelde beroepen strekken tot nietigverklaring van deze nieuwe besluiten van de Staatssecretaris.

De prejudiciële vragen

Van oordeel dat in die omstandigheden voor de beslechting van het geschil de uitlegging noodzakelijk was van de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vijf prejudiciële vragen te stellen:

  1. Kunnen Poolse en Tsjechische onderdanen zich rechtstreeks beroepen op de Overeenkomsten in die zin dat zij tegenover een lidstaat er aanspraak op kunnen maken dat zij aan het in artikel 44 van de Overeenkomst-Polen of artikel 45 van de Overeenkomst-Tsjechië vastgelegde recht op toegang tot en uitoefening van economische activiteiten anders dan in loondienst en het recht ondernemingen op te richten en te beheren, ongeacht het op dit punt door de betrokken lidstaat gevoerde beleid, recht op toelating en verblijf ontlenen?

  2. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag: ontleent een lidstaat aan artikel 58 van de Overeenkomst-Polen of artikel 59 van de Overeenkomst-Tsjechië de vrijheid het recht op toelating en verblijf te onderwerpen aan nadere voorwaarden, zoals de voorwaarden genoemd in het door Nederland gevoerde beleid, waaronder de voorwaarde dat de vreemdeling door de uitoefening van het bedrijf over voldoende middelen van bestaan (dat wil volgens hoofdstuk A4/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 1994 zeggen: een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene Bijstandswet) kan beschikken?

  3. Laat artikel 44 van de Overeenkomst-Polen of artikel 45 van de Overeenkomst-Tsjechië toe prostitutie niet te begrijpen onder ‚economische activiteiten anders dan in loondienst’ omdat prostitutie niet valt onder de omschrijving in lid 4, aanhef en sub c, van artikel 44 van de Overeenkomst-Polen of artikel 45 van de Overeenkomst-Tsjechië, om redenen van zedelijke aard, omdat prostitutie in (de meeste van) de Associatielanden verboden is en omdat prostitutie moeilijk controleerbare problemen doet rijzen met betrekking tot de handelingsvrijheid en de zelfstandigheid van prostituees?

  4. Laten artikel 43 (voorheen 52) van het EG-Verdrag en artikel 44 van de Overeenkomst-Polen of artikel 45 van de Overeenkomst-Tsjechië toe tussen de daarin respectievelijk voorkomende begrippen ‚werkzaamheden anders dan in loondienst’ en ‚economische activiteiten anders dan in loondienst’ een zodanig onderscheid te maken dat de als zelfstandige uitgeoefende activiteiten van een prostituee wél onder het in het in artikel 43 (voorheen 52) van het EG-Verdrag voorkomende begrip vallen, maar niet onder het in genoemd artikel van de Overeenkomsten voorkomende begrip vallen?

  5. Indien het antwoord op de voorgaande vraag luidt dat het daarin bedoelde onderscheid toelaatbaar is:

    1. verdraagt het zich met artikel 44 van de O vereenkomst-Polen of artikel 45 van de Overeenkomst-Tsjechië en de door deze bepaling beoogde vrijheid van vestiging aan de zelfstandige, waarop lid 3 van deze bepaling het oog heeft, minimumeisen ten aanzien van de omvang van de werkzaamheden te stellen en voorts beperkingen te stellen zoals:

      • de ondernemer moet geschoolde arbeid inbrengen,

      • er moet sprake zijn van een ondernemingsplan,

      • de ondernemer moet zich (eveneens) bezighouden met de bedrijfsvoering en niet (uitsluitend) met de uitvoerende (productie-)werkzaamheden,

      • de ondernemer moet de continuïteit van de onderneming nastreven, onder meer daarin tot uitdrukking komende dat de ondernemer zijn hoofdverblijf in de betrokken lidstaat moet hebben,

      • er moet sprake zijn van investeringen en het aangaan van langlopende verplichtingen?

    2. laat artikel 44 van de Overeenkomst-Polen of artikel 45 van de Overeen-komst-Tsjechië toe niet als zelfstandige te beschouwen degene die afhankelijk is van en afdrachtplichtig jegens degene die betrokkene heeft geronseld en/of tewerkstelt, terwijl vaststaat dat tussen betrokkene en bedoelde derde geen sprake is van een loondienstverhouding als waartegen de woorden ‚anders dan in loondienst’ in lid 4 van deze bepaling van de Overeenkomsten een dam beogen op te werpen?”

De eerste en de tweede vraag

Er moet om te beginnen aan worden herinnerd, dat het Hof op 27 september 2001 de arresten Gloszczuk (C-63/99, Jurispr. blz. I-6369) en Barkoci en Malik (C-257/99, Jurispr. blz. I-6557) heeft gewezen, die gedeeltelijk betrekking hadden op soortgelijke vragen als de in het hoofdgeding gestelde eerste en tweede vraag.

Aangaande de eerste vraag, betreffende de rechtstreekse werking en de draagwijdte van artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, moet erop worden gewezen, dat het Hof in punt 1 van het dictum van de arresten Gloszczuk en Barkoci en Malik, reeds aangehaald, voor recht heeft verklaard dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd, dat zij binnen de respectieve werkingssferen van de twee overeenkomsten een nauwkeurig bepaald en onvoorwaardelijk beginsel stellen, dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en dat derhalve de rechtspositie van particulieren kan beheersen. De rechtstreekse werking die dus aan deze bepalingen moet worden toegekend, brengt mee dat Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen het recht hebben er zich voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van ontvangst op te beroepen, ook al blijven de autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek bevoegd, de nationale wettelijke regeling betreffende toelating, verblijf en vestiging op die onderdanen toe te passen.

In punt 2 van het dictum van de arresten Gloszczuk en Barkoci en Malik, reeds aangehaald, heeft het Hof tevens voor recht verklaard, dat het recht van vestiging in de zin van artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, als uitvloeisel van dat recht een recht op toelating en een recht van verblijf omvat voor Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen die activiteiten van industriële, commerciële en ambachtelijke aard of activiteiten van de vrije beroepen in een lidstaat wensen uit te oefenen. Uit artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek volgt evenwel, dat deze rechten van toelating en verblijf niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan in voorkomend geval door de regels van de lidstaat van ontvangst betreffende toelating, verblijf en vestiging van Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen kan worden beperkt.

Bijgevolg moet de eerste vraag worden beantwoord als volgt:

  • Artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek moeten aldus worden uitgelegd, dat zij binnen de respectieve werkingssferen van de twee overeenkomsten een nauwkeurig bepaald en onvoorwaardelijk beginsel stellen, dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en dat derhalve de rechtspositie van particulieren kan beheersen.

    De rechtstreekse werking die dus aan deze bepalingen moet worden toegekend, brengt mee dat Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen het recht hebben er zich voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van ontvangst op te beroepen, ook al blijven de autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek bevoegd, de nationale wettelijke regeling betreffende toelating, verblijf en vestiging op die onderdanen toe te passen.

  • Het recht van vestiging in de zin van artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, omvat als uitvloeisel van dat recht een recht op toelating en een recht van verblijf voor Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen die activiteiten van industriële, commerciële en ambachtelijke aard of activiteiten van de vrije beroepen in een lidstaat wensen uit te oefenen.

    Uit artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek volgt evenwel, dat deze rechten van toelating en verblijf niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan in voorkomend geval door de regels van de lidstaat van ontvangst betreffende toelating, verblijf en vestiging van Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen kan worden beperkt.

Aangaande de tweede vraag, betreffende de verenigbaarheid van de beperkingen die de immigratiewetgeving van de lidstaat van ontvangst aan het recht van vestiging stelt, met name het vereiste van voldoende financiële middelen, met de in artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek uitdrukkelijk gestelde voorwaarde, moet eraan worden herinnerd, dat het Hof in punt 3 van het dictum van de arresten Gloszczuk en Barkoci en Malik, reeds aangehaald, voor recht heeft verklaard, dat artikel 44, lid 3, juncto artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, juncto artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek zich in beginsel niet verzetten tegen een stelsel van voorafgaande controle, dat de verlening van een inreis- en verblijfsvergunning door de ter zake van immigratie bevoegde autoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager, dat hij werkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen beschikt en een redelijke kans van slagen heeft.

Materiële vereisten zoals die gesteld in hoofdstuk B 12, punt 4.2.3, van de Vreemdelingencirculaire, met name het vereiste dat Poolse en Tsjechische onderdanen die zich in de lidstaat van ontvangst willen vestigen van meet af aan over voldoende middelen van bestaan voor de uitoefening van de betrokken werkzaamheid als zelfstandige beschikken, hebben juist tot doel, de bevoegde nationale autoriteiten in staat te stellen dit te verifiëren, en vormen een waarborg voor de bereiking van dat doel.

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 44, lid 3, juncto artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, juncto artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek zich in beginsel niet verzetten tegen een stelsel van voorafgaande controle, dat de verlening van een inreis- en verblijfsvergunning door de ter zake van immigratie bevoegde autoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager, dat hij werkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen voor de uitoefening van de betrokken zelfstandige activiteit beschikt en een redelijke kans van slagen heeft.

Materiële vereisten zoals die gesteld in hoofdstuk B 12, punt 4.2.3, van de Vreemdelingencirculaire, met name het vereiste dat Poolse en Tsjechische onderdanen die zich in de lidstaat van ontvangst willen vestigen, van meet af aan over voldoende middelen van bestaan beschikken, hebben juist tot doel, de nationale bevoegde autoriteiten in staat te stellen dit te verifiëren, en vormen een waarborg voor de bereiking van dat doel.

De vierde vraag

Met zijn vierde vraag, die vóór de derde vraag moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek aldus moeten worden uitgelegd, dat het in deze bepalingen gebruikte begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” een andere betekenis en strekking heeft dan het begrip „werkzaamheden anders dan in loondienst” in artikel 52 van het Verdrag, in dier voege dat de als zelfstandige uitgeoefende activiteiten van een prostituee onder het laatste, maar niet onder het eerste begrip vallen.

Volgens vaste rechtspraak moet in loondienst verrichte arbeid of een tegen beloning verrichte dienst als een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 2 EG) worden beschouwd, mits het om reële en daadwerkelijke en het niet slechts om louter marginale en bijkomstige activiteiten gaat (zie met name arrest van 11 april 2000, Deliège, C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549, punten 53 en 54).

Aangezien het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, moet als een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 52 van het Verdrag worden aangemerkt de activiteit die een persoon zonder gezagsverhouding uitoefent (zie arrest van 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punten 25 en 26).

Aangaande de uitlegging van artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, moet worden beklemtoond, dat volgens vaste rechtspraak een internationaal verdrag moet worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen waarin het is opgesteld en in het licht van zijn doelstellingen. Dienaangaande bepaalt artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, van 23 mei 1969, dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van dat verdrag (zie in die zin met name advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I-6079, punt 14, en arresten van 1 juli 1993, Metalsa, C-312/91, Jurispr. blz. I-3751, punt 12, en 2 maart 1999, Eddline El-Yassini, C-416/96, Jurispr. blz. I-1209, punt 47).

De associatieovereenkomst Gemeenschappen/Polen heeft luidens de vijftiende overweging van de considerans en artikel 1, lid 2, tot doel, een associatie tot stand te brengen om uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen tussen de partijen bij de overeenkomst te bevorderen en aldus de dynamische ontwikkeling en de welvaart in de Republiek Polen te stimuleren, teneinde de toetreding van dit land tot de Gemeenschappen te vergemakkelijken. De associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek heeft blijkens de achttiende overweging van de considerans en artikel 1, lid 2, hetzelfde doel.

Uit de context en het doel van de associatieovereenkomsten Gemeenschappen/Polen en Gemeenschappen/Tsjechische Republiek blijkt geenszins, dat deze overeenkomsten aan het begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” een andere betekenis hebben willen geven dan de gewone betekenis, die duidt op economische activiteiten die door een persoon zonder gezagsverhouding met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en de vergoeding en onder zijn eigen verantwoordelijkheid worden uitgeoefend.

Er is derhalve geen enkel verschil in betekenis aanwijsbaar tussen het begrip „werkzaamheden anders dan in loondienst” in artikel 52 van het Verdrag en het in artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen/Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen/Tsjechische Republiek gebruikte begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst”.

Voor het overige bevatten de associatieovereenkomsten geen enkele aanwijzing, dat de partijen bij deze overeenkomsten de bedoeling hebben gehad om de vrijheid van vestiging die zij aan Poolse en Tsjechische onderdanen toekennen te beperken tot een of meer categorieën van activiteiten anders dan in loondienst.

Aan deze vaststelling doet niet af dat het Hof in punt 52 van het arrest Gloszczuk, reeds aangehaald, en punt 55 van het arrest Barkoci en Malik, reeds aangehaald, heeft verklaard dat de uitlegging van artikel 52 van het Verdrag zoals die uit zijn rechtspraak volgt, niet kan worden toegepast op artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek.

In de punten 47 tot en met 53 van het arrest Gloszczuk, reeds aangehaald, en de punten 50 tot en met 56 van het arrest Barkoci en Malik, reeds aangehaald, heeft het Hof zich immers gebogen over het probleem van de toelaatbaarheid van beperkingen op de uitoefening van het recht van vestiging in de immigratiewetgeving van de lidstaat van ontvangst, en niet over de uitlegging van het begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” in de zin van die associatieovereenkomsten. Het Hof heeft het argument verworpen, dat het recht van vestiging in de zin van die overeenkomsten dezelfde inhoud zou hebben als het in artikel 52 van het Verdrag bedoelde recht van vestiging en dat derhalve de toepassing door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van nationale immigratieregels die van Poolse en Tsjechische onderdanen een inreis-of verblijfsvergunning verlangen, op zich reeds de rechten zou uithollen die in artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen/Polen respectievelijk artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek aan die onderdanen worden toegekend.

In de arresten Gloszczuk en Barkoci en Malik, beide reeds aangehaald, heeft het Hof derhalve geenszins een onderscheid gemaakt tussen het begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” in de zin van artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek en het in artikel 52 van het Verdrag gebruikte begrip „werkzaamheden anders dan in loondienst”, maar is het er veeleer stilzwijgend van uitgegaan dat die begrippen dezelfde betekenis en dezelfde draagwijdte hebben.

Teneinde de vierde vraag zinvol te kunnen beantwoorden, moet voorts worden onderzocht of door een zelfstandige beoefende prostitutie kan worden beschouwd als een economische activiteit in de zin van artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek. De Nederlandse en de Belgische regering betwisten dit. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk daarentegen is prostitutie duidelijk een commerciële activiteit.

Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat volgens de bewoordingen van artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, het in lid 3 van deze artikelen opgenomen non-discriminatiebeginsel betrekking heeft op het recht op toegang tot en uitoefening van economische activiteiten anders dan in loondienst alsmede op het recht om vennootschappen op te richten en te beheren.

Artikel 44, lid 4, sub c, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub c, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek omschrijven economische activiteiten als „activiteiten van industriële aard, activiteiten van commerciële aard, activiteiten van het ambacht en activiteiten van de vrije beroepen”.

Behalve in de Spaanse en de Franse taalversie wordt echter in alle taalversies van deze bepalingen, de Poolse en de Tsjechische daaronder begrepen, de in het vorige punt weergegeven definitie voorafgegaan door woorden die „in het bijzonder”, „met name” of „speciaal” betekenen. Dit brengt de ondubbelzinnige bedoeling van partijen bij de overeenkomsten tot uitdrukking, het begrip „economische activiteiten” niet enkel tot de opgesomde activiteiten te beperken.

Volgens vaste rechtspraak kan één taalversie van een meertalige tekst van gemeenschapsrecht niet prevaleren boven alle andere taalversies, omdat de uniforme toepassing van de bepalingen van gemeenschapsrecht vereist dat deze worden uitgelegd zowel naar de werkelijke bedoeling van de auteur ervan als naar het door deze laatste nagestreefde doel, gelet op onder meer de in alle talen opgestelde versies (zie onder meer arresten van 12 november 1969, Stauder, 29/69, Jurispr. blz. I-419, punt 3, en 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 15). Dezelfde conclusie dringt zich op wanneer, zoals in casu, twee talenversies verschillen van alle andere versies, temeer omdat volgens artikel 120 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 122 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek die overeenkomsten gelijkelijk authentiek zijn in elk van de talen waarin zij opgesteld zijn.

Zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of prostitutie als een commerciële activiteit kan worden beschouwd, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, kan derhalve worden volstaan met de vaststelling dat het hierbij gaat om een activiteit waarbij onder bezwarende titel een dienst wordt verricht ten behoeve van de ontvanger, zonder dat materiële goederen worden geproduceerd of overgedragen.

Prostitutie vormt dus een dienstverrichting tegen vergoeding, die, zoals blijkt uit punt 33 van het onderhavige arrest, onder het begrip „economische activiteiten” valt.

Blijkens het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek aldus moeten worden uitgelegd, dat het in die bepalingen voorkomende begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” dezelfde betekenis en dezelfde draagwijdte heeft als het begrip „werkzaamheden anders dan in loondienst” in artikel 52 van het Verdrag.

Door een zelfstandige beoefende prostitutie kan worden beschouwd als een dienstverlening tegen vergoeding en valt bijgevolg onder deze twee begrippen.

De derde vraag

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 44 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek aldus moeten worden uitgelegd, dat prostitutie niet onder die bepalingen valt, omdat zij niet kan worden beschouwd als een economische activiteit anders dan in loondienst zoals gedefinieerd in die bepalingen:

  • aangezien het hier een illegale activiteit betreft,

  • om redenen van openbare zedelijkheid, en

  • omdat moeilijk te controleren zou zijn of de personen die deze activiteit uitoefenen over een handelingsvrijheid beschikken en of zij dus niet in werkelijkheid partij zijn bij verkapte loondienstverhoudingen.

Volgens de Commissie berust de derde vraag gedeeltelijk op een onjuiste premisse, omdat in de meeste lidstaten prostitutie als zodanig niet verboden is en veeleer bepaalde begeleidende verschijnselen, zoals ronselen, vrouwenhandel, prostitutie van minderjarigen, souteneurschap en illegaal verblijf van werknemers worden bestreden.

Wat het beweerde bestaan van een verkapte loondienstverhouding betreft, merkt de Commissie op dat de lidstaat van ontvangst krachtens artikel 58 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 59 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek materiële vereisten mag stellen op grond waarvan streng kan worden gecontroleerd, of de prostituees die zich op zijn grondgebied willen vestigen werkelijk zelfstandig zijn en dat na hun toelating op dit grondgebied ook blijven.

Daarentegen stellen de Nederlandse en de Belgische regering, dat prostitutie niet kan worden beschouwd als de uitoefening van een activiteit als zelfstandige in de zin van de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, omdat niet kan worden vastgesteld of een prostituee vrijwillig naar de lidstaat van ontvangst is geëmigreerd, noch of zij haar werkzaamheden aldaar vrijelijk uitoefent. Prostitutie leent zich immers tot „schijnzelfstandigheid”, omdat het strafrechtelijk verbod op souteneurschap ertoe dwingt dat loondienstverhoudingen in de illegaliteit worden georganiseerd. Gewoonlijk hebben prostituees een ondergeschikte positie ten opzichte van een souteneur.

Zoals reeds in punt 50 van dit arrest is gepreciseerd, valt prostitutie onder het in artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek gebruikte begrip economische activiteit.

Met betrekking tot de door de verwijzende rechter naar voren gebrachte onzedelijkheid van prostitutie zij eraan herinnerd, dat het Hof reeds eerder heeft verklaard dat het zijn oordeel niet in de plaats dient te stellen van dat van de wetgevers van de lidstaten waar een vermeend onzedelijke activiteit wettig wordt uitgeoefend (zie, met betrekking tot vrijwillige zwangerschapsafbreking, arrest van 4 oktober 1991, Society for the Protection of Unborn Children Ireland, C-159/90, Jurispr. blz. I-4685, punt 20, en, met betrekking tot loterijen, arrest van 24 maart 1994, Schindler, C-275/92, Jurispr. blz. I-1039, punt 32).

Prostitutie is niet in alle lidstaten verboden, maar wordt veeleer in de meeste van die staten, ook in de lidstaat waar het hoofdgeding aanhangig is, geduld en zelfs gereglementeerd.

Ingevolge artikel 53 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 54 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek, die de verwijzende rechter in zijn vragen niet ter sprake brengt, mag de lidstaat van ontvangst afwijken van de toepassing van de bepalingen van die overeenkomsten op het gebied van vestiging, met name om redenen van openbare orde.

Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie evenwel terecht hebben opgemerkt, kan volgens de rechtspraak van het Hof een nationale autoriteit zich slechts op een afwijking uit hoofde van de openbare orde beroepen indien er een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging bestaat die een fundamenteel belang van de samenleving raakt (zie arresten van 18 mei 1982, Adoui en Cornuaille, 115/81 en 116/81, Jurispr. blz. 1665, punt 8, en 19 januari 1999, Calfa, C-348/96, Jurispr. blz. I-11, punt 21, alsmede, met betrekking tot de uitlegging van de in het kader van de associatieregeling tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije vastgestelde bepalingen, arrest van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, punten 56-61).

Ofschoon het gemeenschapsrecht de lidstaten met betrekking tot de beoordeling van gedragingen die in strijd met de openbare orde kunnen worden geacht, geen uniforme waardeschaal oplegt, kan een gedraging niet worden geacht voldoende ernstig te zijn om beperkingen op de toelating of het verblijf op het grondgebied van een lidstaat van een onderdaan van een andere lidstaat te rechtvaardigen, ingeval de eerste staat ten aanzien van dezelfde gedraging, indien zij uitgaat van eigen onderdanen, geen repressieve maatregelen of andere op bestrijding ervan gerichte reële en effectieve maatregelen treft (zie arrest Adoui en Cornuaille, reeds aangehaald, punt 8).

Gedragingen die een lidstaat van eigen onderdanen aanvaardt, kunnen dus niet worden beschouwd als een werkelijke bedreiging voor de openbare orde in de context van de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek. De toepasselijkheid van de respectievelijk in de artikelen 53 en 54 van deze associatieovereenkomsten toegestane afwijking uit hoofde van openbare orde is dus, in geval van Poolse en Tsjechische onderdanen die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst prostitutie willen beoefenen, afhankelijk van de voorwaarde dat die staat effectieve maatregelen heeft getroffen om ook activiteiten van dien aard die door eigen onderdanen worden uitgeoefend, te controleren en te beteugelen.

Aan deze voorwaarde is in het hoofdgeding echter niet voldaan. Zoals in punt 21 van dit arrest is opgemerkt, zijn raamprostitutie en straatprostitutie in Nederland toegestaan en in gemeentelijke verordeningen gereglementeerd.

In zijn derde vraag wijst de verwijzende rechter ook op de moeilijkheden om te controleren onder welke omstandigheden prostitutie wordt beoefend, en dus op het gevaar dat de bepalingen van de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek op het gebied van vestiging ten onrechte worden toegepast op Poolse of Tsjechische onderdanen die langs deze weg in werkelijkheid toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst wensen te verkrijgen.

Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek de onderdanen van partijen bij deze overeenkomsten geen recht op toegang tot de arbeidsmarkt van een andere partij geven. Bovendien bepalen de associatieovereenkomsten uitdrukkelijk, dat aan zelfstandigen geen recht wordt verleend op het zoeken naar of het aannemen van arbeid in loondienst. Zoals de Commissie terecht opmerkt, verschillen zij daarmee van het Verdrag, dat de onderdanen van de lidstaten tegelijkertijd meerdere fundamentele vrijheden verleent, waaronder de vrijheid om zowel arbeid in loondienst als arbeid anders dan in loondienst te verrichten. In het kader van het Verdrag is het dus niet zo belangrijk om de status van een werknemer gedetailleerd na te gaan.

Aangezien artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek enkel van toepassing zijn op personen die uitsluitend een zelfstandige werkzaamheid verrichten in de zin van artikel 44, lid 4, sub ai, laatste volzin, respectievelijk artikel 45, lid 4, sub ai, tweede alinea, van die overeenkomsten, moet worden vastgesteld of de begunstigden van deze bepalingen in de lidstaat van ontvangst in loondienst of als zelfstandige willen gaan werken (zie reeds aangehaalde arresten Gloszczuk, punt 57, en Barkoci en Malik, punt 61).

Dienaangaande volgt uit het in punt 31 van het onderhavige arrest verstrekte antwoord op de tweede vraag, dat artikel 44, lid 3, juncto artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45, lid 3, juncto artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek zich in beginsel niet verzetten tegen een stelsel van voorafgaande controle, dat de verlening van een inreis- en verblijfsvergunning door de ter zake van immigratie bevoegde autoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager, dat hij werkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten, en dat materiële vereisten zoals die gesteld in hoofdstuk B 12, punt 4.2.3, van de Vreemdelingencirculaire juist tot doel hebben de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in staat te stellen dit te verifiëren en een waarborg vormen voor de bereiking van dit doel.

In die omstandigheden mogen, zoals de advocaatgeneraal in de punten 137 en 138 van zijn conclusie opmerkt, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst niet op grond van de moeilijkheden die zij ondervinden bij de controles met betrekking tot Poolse of Tsjechische onderdanen die zich in die lidstaat willen vestigen om aldaar prostitutie te beoefenen, definitief aannemen dat elke activiteit van dien aard meebrengt, dat de betrokkene in een verkapte loondienstverhouding treedt, en om die reden een aanvraag om vestiging afwijzen op de enkele grond dat de beoogde activiteit in het algemeen in loondienst wordt uitgeoefend.

De Nederlandse regering heeft geen andere argumenten aangevoerd tot staving van haar stelling, dat een persoon die prostitutie beoefent, wiens persoonlijke vrijheid en arbeidsvrijheid door zijn souteneur worden beperkt — welke situatie in voorkomend geval onder de strafwetgeving van de lidstaat van ontvangst valt — moet worden geacht in een loondienstverhouding te zijn getreden.

Bovendien zou deze principiële gelijkstelling van de gezagsverhouding tussen bepaalde personen die prostitutie beoefenen en hun souteneurs, met arbeid in loondienst, zo deze naar nationaal recht al gegrond mocht zijn, ertoe leiden dat een economische activiteit volledig wordt onttrokken aan het bij de associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Tsjechische Republiek ingevoerde stelsel van vrije vestiging, ofschoon vaststaat dat prostitutie zonder souteneurs kan worden beoefend. Blijkens punt 39 van het onderhavige arrest zou dit resultaat niet stroken met de wil van partijen bij de associatieovereenkomsten.

Het staat aan de nationale rechter om in elk afzonderlijk geval aan de hand van de hem voorgelegde bewijzen na te gaan, of is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de prostitutie door de dienstverrichter zelfstandig wordt beoefend, te weten:

  • zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning,

  • onder zijn eigen verantwoordelijkheid, en

  • tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.

Blijkens het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 44 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen en artikel 45 van de associatieovereenkomst Gemeenschappen-Tsjechische Republiek aldus moeten worden uitgelegd, dat prostitutie onder de in deze bepalingen bedoelde economische activiteiten anders dan in loondienst valt, wanneer vaststaat dat zij door de dienstverrichter wordt beoefend:

  • zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning,

  • onder zijn eigen verantwoordelijkheid, en

  • tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.

Het staat aan de nationale rechter om in elk afzonderlijk geval aan de hand van de hem voorgelegde bewijzen na te gaan, of aan die voorwaarden is voldaan.

De vijfde vraag

Nu de vierde vraag ontkennend is beantwoord, behoeft de vijfde vraag geen beantwoording. De verwijzende rechter heeft deze immers slechts gesteld voor het geval van een bevestigend antwoord op de vierde vraag.

Kosten

De kosten door de Nederlandse, de Belgische, de Franse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij uitspraak van 15 juli 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 44, lid 3, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds, gesloten en goedgekeurd namens de Gemeenschappen bij besluit 93/743/Euratom, EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993, en artikel 45, lid 3, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Tsjechische Republiek anderzijds, gesloten en goedgekeurd namens de Gemeenschappen bij besluit 94/910/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van19 december 1994, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij binnen de respectieve werkingssferen van de twee overeenkomsten een nauwkeurig bepaald en onvoorwaardelijk beginsel stellen, dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en dat derhalve de rechtspositie van particulieren kan beheersen.

    De rechtstreekse werking die dus aan deze bepalingen moet worden toegekend, brengt mee dat Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen het recht hebben er zich voor de rechterlijke instanties van de lidstaat van ontvangst op te beroepen, ook al blijven de autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst met de Republiek Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst met de Tsjechische Republiek bevoegd, de nationale wettelijke regeling betreffende toelating, verblijf en vestiging op die onderdanen toe te passen.

  2. Het recht van vestiging in de zin van artikel 44, lid 3, van de associatieovereenkomst met de Republiek Polen en artikel 45, lid 3, van de associatieovereenkomst met de Tsjechische Republiek, omvat als uitvloeisel van dat recht een recht op toelating en een recht van verblijf voor Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen die activiteiten van industriële, commerciële en ambachtelijke aard of activiteiten van de vrije beroepen in een lidstaat wensen uit te oefenen.

    Uit artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst met de Republiek Polen en artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst met de Tsjechische Republiek volgt evenwel, dat deze rechten van toelating en verblijf niet absoluut zijn en dat de uitoefening ervan in voorkomend geval door de regels van de lidstaat van ontvangst betreffende toelating, verblijf en vestiging van Poolse respectievelijk Tsjechische onderdanen kan worden beperkt.

  3. Artikel 44, lid 3, juncto artikel 58, lid 1, van de associatieovereenkomst met de Republiek Polen en artikel 45, lid 3, juncto artikel 59, lid 1, van de associatieovereenkomst met de Tsjechische Republiek verzetten zich in beginsel niet tegen een stelsel van voorafgaande controle, dat de verlening van een inreis- en verblijfsvergunning door de ter zake van immigratie bevoegde autoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager, dat hij werkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen voor de uitoefening van de betrokken zelfstandige activiteit beschikt en een redelijke kans van slagen heeft.

    Materiële vereisten zoals die gesteld in hoofdstuk B 12, punt 4.2.3, van de Nederlandse Vreemdelingencirculaire, met name het vereiste dat Poolse en Tsjechische onderdanen die zich in de lidstaat van ontvangst willen vestigen, van meet af aan over voldoende middelen van bestaan beschikken, hebben juist tot doel, de bevoegde nationale autoriteiten in staat te stellen dit te verifiëren, en vormen een waarborg voor de bereiking van dat doel.

  4. Artikel 44, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst met de Republiek Polen en artikel 45, lid 4, sub ai, van de associatieovereenkomst met de Tsjechische Republiek moeten aldus worden uitgelegd, dat het in die bepalingen voorkomende begrip „economische activiteiten anders dan in loondienst” dezelfde betekenis en dezelfde draagwijdte heeft als het begrip „werkzaamheden anders dan in loondienst” in artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG).

    Door een zelfstandige beoefende prostitutie kan worden beschouwd als een dienstverlening tegen vergoeding en valt bijgevolg onder deze twee begrippen.

  5. Artikel 44 van de associatieovereenkomst met de Republiek Polen en artikel 45 van de associatieovereenkomst met de Tsjechische Republiek moeten aldus worden uitgelegd, dat prostitutie onder de in deze bepalingen bedoelde economische activiteiten anders dan in loondienst valt, wanneer vaststaat dat zij door de dienstverrichter wordt beoefend:

    • zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning,

    • onder zijn eigen verantwoordelijkheid, en

    • tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.

    Het staat aan de nationale rechter om in elk afzonderlijk geval aan de hand van de hem voorgelegde bewijzen na te gaan, of aan die voorwaarden is voldaan.

Rodríguez Iglesias

Jann

Macken

Colneric

Gulmann

Edward

La Pergola

Sevón

Wathelet

Skouris

Timmermans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 november 2001.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias