Home

Hof van Justitie EU 19-02-2002 ECLI:EU:C:2002:99

Hof van Justitie EU 19-02-2002 ECLI:EU:C:2002:99

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 februari 2002

Uitspraak

Arrest van het Hof

19 februari 2002(*)

In zaak C-256/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 inzake de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Hof van Beroep te Brussel (België), in het aldaar aanhangig geding tussen

SA Besix NV

en

Wasserreinigungsbau Alfred Kretzschmar GmbH & Co. KG (WABAG),

Planungs- und Forschungsgesellschaft Dipl. Ing. W. Kretzschmar GmbH & Co. KG (Plafog),

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken en N. Colneric, kamerpresidenten, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, M. Wathelet, R. Schintgen (rapporteur) en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: R. Grass,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • SA Besix NV, vertegenwoordigd door A. Delvaux, advocaat,

    • Wasserreinigungsbau Alfred Kretzschmar GmbH & Co. KG (WABAG) en Planungs- und Forschungsgesellschaft Dipl. Ing. W. Kretzschmar GmbH & Co. KG (Plafog), vertegenwoordigd door P. Hallet, advocaat,

    • Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues en X. Lewis als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechterrapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 27 september 2001,

het navolgende

Arrest

Bij arrest van 19 juni 2000, ingekomen bij het Hof op 28 juni daaraanvolgend, heeft het Hof van Beroep te Brussel krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77; hierna: „Executieverdrag”).

Deze vraag is gerezen in een geding tussen de in Brussel gevestigde vennootschap naar Belgisch recht SA Besix NV (hierna „Besix”), en de vennootschappen naar Duits recht Wasserreinigungsbau Alfred Kretzschmar GmbH & Co. KG (hierna „WABAG”) en Planungs- und Forschungsgesellschaft Dipl. Ing. W. Kretzschmar GmbH & Co. KG (hierna: „Plafog”), beide gevestigd te Kulmbach (Duitsland), ter zake van een door Besix van WABAG en Plafog gevorderde vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat zij een exclusiviteitsbeding in een contract met betrekking tot een openbare aanbesteding niet waren nagekomen.

Het Executieverdrag

De bij het Executieverdrag ingevoerde bevoegdheidsregels zijn neergelegd in titel II daarvan, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

Dienaangaande bepaalt artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag, in afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van titel II:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

Artikel 3, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

Zo bepaalt artikel 5 in afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van titel II van het Executieverdrag:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

  1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats, waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

[...]”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

Blijkens het dossier in het hoofdgeding hebben WABAG, die tot de groep Deutsche Babcock behoort, en Besix op 24 januari 1984 te Brussel een in het Frans gestelde overeenkomst ondertekend waarbij zij zich verbonden hebben een gezamenlijke offerte in te dienen in het kader van een openbare aanbesteding ter zake van een project van het Ministerie van Mijnbouw en Energie van Kameroen, getiteld „Watervoorziening in elf steden van Kameroen”, en, ingeval de opdracht aan hen zou worden gegund, de overeenkomst gezamenlijk uit te voeren.

In genoemde overeenkomst hebben deze beide ondernemingen zich verplicht, „uitsluitend met elkaar samen te werken en geen verbintenissen met andere partners aan te gaan”.

Bij de opening van de enveloppen is echter vastgesteld dat Plafog, die net als WABAG tot de groep Deutsche Babcock behoort, samen met een Finse onderneming ook op de betreffende aanbesteding had ingeschreven.

Nadat alle offertes waren beoordeeld, werd besloten de opdracht te splitsen en de onderscheiden onderdelen aan verschillende ondernemingen te gunnen. Een deel werd gegund aan de groep waarvan Plafog deel uitmaakte, terwijl de groep WABAG-Besix, die lager was gerangschikt, geen enkel deel van de opdracht kreeg.

Van mening dat het exclusiviteits- en non-concurrentiebeding waren geschonden, heeft Besix op 19 augustus 1987 bij de Rechtbank van Koophandel te Brussel een schadevorderingsactie ingesteld tegen WABAG en Plafog, van wie zij een schadevergoeding van 80 000 000 BEF vorderde.

Deze rechter verklaarde zich op grond van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag bevoegd om van de vordering kennis te nemen omdat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter het recht van toepassing is van de staat waarmee de overeenkomst het nauwst verband houdt, en de betrokken verbintenis, te weten de exclusiviteitsverplichting, in België moest worden uitgevoerd als uitvloeisel van de opstelling van de gezamenlijke offerte.

Omdat haar beroep echter werd verworpen, heeft Besix hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel.

Bij wege van incidenteel appel hebben WABAG en Plafog geconcludeerd, dat de Duitse rechter bij uitsluiting bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen.

Besix heeft daarentegen gesteld dat gedeeltelijk in België uitvoering was gegeven aan de exclusiviteitsverplichting aangezien de non-concurrentieverplichting de opstelling van de gezamenlijke offerte mogelijk had gemaakt, en dat dit feit alleen al volstond om de Belgische rechter krachtens artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag bevoegd te maken.

Volgens het Hof van Beroep te Brussel wordt de verbintenis uit overeenkomst, die aan de eis ten grondslag ligt, als bedoeld in artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag, in casu gevormd door de — volgens Besix door WABAG en Plafog geschonden — verplichting om uitsluitend met elkaar samen te werken en in het kader van de betrokken openbare aanbesteding geen verbintenis met andere partners aan te gaan.

Gelet op de vaste rechtspraak sinds het arrest van 6 oktober 1976, Tessili (12/76, Jurispr. blz. 1473), volgens welke de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis moet worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter de litigieuze verbintenis beheerst, en gelet op het feit dat het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB L 266, blz. 1), in casu niet van toepassing is — de Belgische goedkeuringswet beperkt de toepassing ervan tot overeenkomsten die na 1 januari 1988 zijn gesloten — is volgens het Hof van Beroep bovendien op grond van het Belgisch internationaal privaatrecht de wet van de staat waarmee de overeenkomst het nauwst verband houdt, van toepassing wanneer de overeenkomstsluitende partijen, zoals in het onderhavige geval, geen keuze hebben gemaakt.

In de eerste plaats is de overeenkomst van 24 januari 1984 gesloten te Brussel; in de tweede plaats werd Besix, die het grootste deel van de opdracht voor haar rekening genomen zou hebben, als leider van de groep WABAG-Besix beschouwd en had zij de werkzaamheden ten behoeve van de opstelling van de offerte in Brussel gecentraliseerd. Bijgevolg is het Belgische recht het recht van de staat waarmee de overeenkomst, met inbegrip van de daarin opgenomen exclusiviteits-verplichting, het nauwst verband houdt.

Bovendien is België volgens het Hof van Beroep de plaats waar partijen het grootste belang hadden bij de naleving van hun exclusiviteitsverplichting, aangezien zij in dat land een gezamenlijke offerte moesten opstellen en er, meer in algemeen, in het onderhavige geval een bijzonder nauwe band bestond tussen het geding en de Belgische gerechten, die een grond kon vormen voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag.

Het Hof van Beroep te Brussel vraagt zich echter af of het feit dat de exclusiviteitsverplichting met name in België moest worden nageleefd — wat ook daadwerkelijk is gebeurd, aangezien Plafog in Duitsland met de Finse onderneming heeft onderhandeld — volstaat om de Belgische rechter bevoegd te maken. Ervan uitgaand dat het zeker de wil van partijen is geweest dat hun medecontractant zich met het oog op het opstellen van een gezamenlijke offerte in het kader van de betrokken openbare aanbesteding niet met een andere partner zou verbinden, doet de plaats waar een dergelijke verbintenis is aangegaan of uitgevoerd weinig ter zake, aangezien de exclusiviteitsverplichting waar ook ter wereld van toepassing is en de plaatsen van uitvoering van genoemde verplichting dus bijzonder talrijk zijn.

Van mening dat in deze omstandigheden voor de oplossing van het geding een uitlegging van het Executieverdrag nodig is, heeft het Hof van Beroep te Brussel besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moet artikel 5, sub 1, van het [Executieverdrag (...) aldus worden uitgelegd, dat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, in een andere verdragsluitende staat kan worden opgeroepen voor het gerecht van eender welke van de plaatsen waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, met name wanneer het gaat om een verbintenis om niet te doen — zoals in casu een verbintenis om uitsluitend met de medecontractant samen te werken teneinde een gezamenlijke offerte in te dienen in het kader van een openbare aanbesteding en geen verbintenis met een andere partner aan te gaan —, die in de gehele wereld moet worden uitgevoerd?

Zo neen, kan de verweerder dan worden opgeroepen voor het gerecht van één bepaalde plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, en volgens welk criterium moet die plaats dan worden vastgesteld?”

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit het verwijzingsarrest blijkt dat het Hof van Beroep te Brussel in de eerste plaats heeft vastgesteld dat de voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag relevante verbintenis een verbintenis om niet te doen is, in casu de verbintenis van partijen om in het kader van een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht geen verbintenis met andere partners aan te gaan, en in de tweede plaats dat partijen niet de plaats van uitvoering van genoemde verbintenis uit overeenkomst hebben aangewezen, noch de rechter die bevoegd is van een eventueel geschil ter zake van een dergelijke verbintenis kennis te nemen, evenmin als overigens het op de overeenkomst toepasselijke recht. De verwijzende rechter heeft eveneens verklaard dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, het duidelijk de bedoeling van partijen was de naleving van de betrokken verbintenis waar ook ter wereld te verzekeren, zodat de plaatsen van uitvoering daarvan bijzonder talrijk zijn.

Van deze gegevens moet worden uitgegaan bij het antwoord op de prejudiciële vraag.

Zoals de verwijzende rechter overigens zelf heeft opgemerkt, moet in dit verband in de eerste plaats worden vastgesteld dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel een van de doelstellingen van het Executieverdrag is (zie arresten van 4 maart 1982, Effer, 33/81, Jurispr. blz. 825, punt 6; 17 juni 1992, Handte, C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punten 11, 12, 18 en 19; 20 januari 1994, Owens Bank, C-129/92, Jurispr. blz. I-117, punt 32; 29 juni 1994, Custom Made Commercial, C-288/92, Jurispr. blz. I-2913, punt 18, en 28 september 1999, GIE Groupe Concorde e.a., C-440/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 23).

Immers, volgens de bewoordingen van de preambule van het Executieverdrag wil dit verdrag binnen de Gemeenschap de rechtsbescherming van degenen die er gevestigd zijn, vergroten door het opstellen van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels die zekerheid geven over de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende nationale gerechten waarbij een bepaald geschil kan worden aangebracht (zie in deze zin arrest Custom Made Commercial, reeds aangehaald, punt 15).

Dit beginsel van rechtszekerheid vereist onder meer, dat bevoegdheidsregels die van het algemene, in artikel 2 vastgelegde beginsel van het Executieverdrag afwijken, zoals die van artikel 5, sub 1, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen (arresten Handte, punt 18, en GIE Groupe Concorde e.a., punt 24, beide reeds aangehaald).

In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat zoveel mogelijk dient te worden vermeden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van eenzelfde overeenkomst, teneinde het gevaar van onverenigbare beslissingen te voorkomen en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen buiten de staat waarin zij zijn gegeven, te vergemakkelijken (zie arresten van 6 oktober 1976, De Bloos, 14/76, Jurispr. blz. 1497, punt 9; 15 januari 1987, Shenavai, 266/85, Jurispr. blz. 239, punt 8; 13 juli 1993, Mulox IBC, C-125/92, Jurispr. blz. I-4075, punt 21; 9 januari 1997, Rutten, C-383/95, Jurispr. blz. I-57, punt 18, en 5 oktober 1999, Leathertex, C-420/97, Jurispr. blz. I-6747, punt 31).

Hieruit volgt dat artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de relevante verbintenis uit overeenkomst op verschillende plaatsen is of moet worden uitgevoerd, de bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen niet kan worden toegekend aan de rechter binnen wiens rechtsgebied zich eender welke van deze plaatsen van uitvoering bevindt.

Uit de tekst zelf van deze bepaling, die ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst bevoegdheid verleent aan het gerecht van „de plaats” waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, blijkt integendeel dat één enkele plaats van uitvoering van de betrokken verbintenis dient te worden bepaald.

Volgens het rapport Jenard betreffende het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1, 22) is de keuze van de bijzondere bevoegdheidsregels, vermeld in titel II, afdeling 2, van dit Verdrag, onder andere gemotiveerd door de overweging dat er een rechtstreeks aanknopingspunt bestaat tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis moet nemen (zie arrest van 17 januari 1980, Zeiger, 56/79, Jurispr. blz. 89, punt 3).

Het zijn immers de eisen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting die het motief vormden voor de vaststelling van het bevoegdheidscriterium van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag (zie in deze zin, onder andere, reeds aangehaalde arresten Tessili, punt 13; Shenavai, punt 6, en Mulox IBC, punt 17, evenals, bij analogie, met betrekking tot artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag, arresten van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C-220/88, Jurispr. blz. I-49, punt 17; 7 maart 1995, Shevill e.a., C-68/93, Jurispr. blz. I-415, punt 19, en 19 september 1995, Marinari, C-364/93, Jurispr. blz. I-2719, punt 10), waarbij de rechter van de plaats waar de verbintenis die in de overeenkomst is bedongen en die als basis voor de gerechtelijke procedure dient, in het algemeen degene is die, onder andere vanwege de afstand tot de plaats van het geschil en het gemak van de bewijsvoering, het best in staat is om uitspraak te doen.

Hieruit volgt dat in een zaak als die in het hoofdgeding, die gekenmerkt wordt door een veelvoud van plaatsen van uitvoering van de betrokken verbintenis uit overeenkomst, één enkele plaats van uitvoering dient te worden bepaald, welke in beginsel de plaats is met het nauwste aanknopingspunt tussen de vordering en de bevoegde rechter.

Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kan dit resultaat niet worden bereikt met toepassing van de traditionele rechtspraak van het Hof, volgens welke de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, in de zin van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is (reeds aangehaalde arresten Tessili, punten 13 en 15; Custom Made Commercial, punt 26; GIE Groupe Concorde e.a., punt 32 en Leathertex, punt 33).

Bij een zonder enige geografische beperking toepasselijke verbintenis uit overeenkomst om niet te doen voorkomt deze methode immers niet dat er een veelvoud van rechters bevoegd is, omdat zij ertoe leidt dat de plaatsen van uitvoering van de betrokken verbintenis in alle verdragsluitende staten gelegen zijn. Zij brengt bovendien het risico mee, dat de eiser de plaats van uitvoering kan kiezen die hij het meest gunstig acht voor zijn eigen belangen.

Deze uitlegging maakt het dus niet mogelijk de rechter aan te wijzen die territoriaal gezien het best gekwalificeerd is om van het geschil kennis te nemen en brengt bovendien het risico mee dat niet kan worden voorzien welke rechter bevoegd is, zodat zij onverenigbaar is met het beginsel van rechtszekerheid.

Anderzijds kan in een situatie als die in het hoofdgeding, de plaats van uitvoering als bedoeld in artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag niet autonoom worden uitgelegd, zonder de vaste rechtspraak sinds het arrest Tessili, in dit arrest in punt 33 opnieuw aangehaald en nog onlangs bevestigd door het Hof in de reeds aangehaalde arresten GIE Groupe Concorde e.a. en Leathertex, weer ter discussie te stellen.

Enerzijds kan dan ook, anders dan de verwijzende rechter van plan is te doen, de plaats van uitvoering van de in het hoofdgeding bedoelde verbintenis niet worden bepaald op basis van feitelijke overwegingen, waarbij wordt uitgegaan van de concrete omstandigheden van het geval die een bijzonder nauw aanknopingspunt tussen het geschil en een verdragsluitende staat zouden kunnen motiveren.

Anderzijds wordt althans met betrekking tot arbeidsovereenkomsten in de rechtspraak om te beginnen verklaard, dat de plaats van uitvoering van de relevante verbintenis niet moet worden vastgesteld overeenkomstig het nationale recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter van toepassing is, maar aan de hand van eenvormige criteria die het Hof dient vast te stellen op basis van de opzet en de doelstellingen van het Executieverdrag (arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 16), voorts dat deze criteria ertoe leiden dat de plaats waar de werknemer feitelijk de met zijn werkgever overeengekomen werkzaamheden verricht, in aanmerking wordt genomen (arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 20) en tot slot dat, in het geval dat de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, de plaats waar de verbintenis die de overeenkomst karakteriseert, is of dient te worden uitgevoerd, in de zin van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag, de plaats is waar of van waaruit de betrokkene hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 26), ofwel de plaats waar de werknemer het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden heeft gevestigd (arrest Rutten, reeds aangehaald, punt 26).

In tegenstelling tot hetgeen Besix subsidiair heeft aangevoerd, kan de rechtspraak van het Hof die in het vorige punt is aangehaald, in het onderhavige geval echter niet analoog worden toegepast.

Immers, zoals het Hof herhaalde malen heeft geoordeeld (zie onder andere reeds aangehaalde arresten Shenavai, punt 17; GIE Groupe Concorde e.a., punt 19, en Leathertex, punt 36), is het, wanneer de specifieke kenmerken van arbeidsovereenkomsten ontbreken, noodzakelijk noch doelmatig, te bepalen welke verbintenis de overeenkomst karakteriseert en bij het gerecht van de plaats van uitvoering van die verbintenis de rechterlijke bevoegdheid uit hoofde van de plaats van uitvoering te centraliseren voor geschillen betreffende om het even welke verbintenis uit die overeenkomst.

De oplossing om als plaats van uitvoering de plaats te kiezen waar de litigieuze verbintenis is geschonden, komt evenmin in aanmerking, omdat dit ook een ommekeer zou inhouden ten opzichte van de rechtspraak die uit het reeds aangehaalde arrest Tessili is voortgekomen, via een autonome interpretatie van het begrip plaats van uitvoering, zonder dat te rade wordt gegaan bij de wetgeving die volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de relevante verbintenis van toepassing is. Bovendien zou deze oplossing niet voorkomen dat een veelvoud van rechters bevoegd is wanneer genoemd beding niet is nagekomen in verschillende verdragsluitende staten.

Ten slotte heeft de Commissie een analoge toepassing van de door het Hof in punt 19 van het reeds aangehaalde arrest Shenavai gevolgde oplossing voorgesteld, zodat voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag in een zaak als die in het hoofdgeding, niet de plaats van uitvoering van de non-concurrentieverplichting bepalend zou zijn maar die van de positieve verbintenis, ten aanzien waarvan deze verplichting accessoir is aangezien zij de goede uitvoering ervan waarborgt.

Besix heeft als variant van deze oplossing voorgesteld dat de in het hoofdgeding bedoelde verbintenis om niet te doen, als een uitvloeisel moet worden opgevat van de uit de overeenkomst van 24 januari 1984 tussen Besix en WABAG voortvloeiende verbintenis om in het kader van de openbare aanbesteding mee te doen en de gegunde werkzaamheden uit te voeren, zodat in casu de plaats van uitvoering van laatstgenoemde verbintenis zou moeten worden bepaald.

Een dergelijke uitlegging zou evenwel moeilijk te rijmen zijn met de bewoordingen van artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag, dat sinds zijn wijziging, in bepaalde taalversies, door het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, als criterium voor de bevoegdheid de plaats van uitvoering van „de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt”, vermeldt. Deze uitlegging zou evenmin verenigbaar zijn met de rechtspraak van het Hof betreffende de versie van vóór genoemde wijziging van deze bepaling, volgens welke de verbintenis waarvan de plaats van uitvoering volgens artikel 5, sub 1, de rechterlijke bevoegdheid bepaalt, die verbintenis is welke voortvloeit uit de overeenkomst en waarvan niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van de vordering (arrest De Bloos, reeds aangehaald, punten 14 en 15).

Zoals uit punt 16 van het onderhavige arrest volgt, heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat in het hoofdgeding alleen de exclusiviteits- en non-concurrentieverplichting in geding waren, aangezien Besix met haar rechtsvordering enkel vergoeding wenste te verkrijgen van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de niet-naleving van deze verplichting door WABAG en Plafog. Wat de prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Brussel betreft, dient derhalve uitsluitend de plaats van uitvoering van deze verbintenis om niet te doen te worden bepaald. In de benadering die Besix en de Commissie voorstaan, zou daarentegen eerst de relevante verbintenis om te doen moeten worden bepaald.

Volgens de rechtspraak dient overigens, gelet op de verdeling van bevoegdheden in het kader van de prejudiciële procedure, bedoeld in het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Executieverdrag, de nationale rechter de feiten te beoordelen, terwijl het Hof zich ertoe beperkt genoemd Verdrag uit te leggen in het licht van de door de nationale rechter gedane vaststellingen (zie in deze zin arrest Leathertex, reeds aangehaald, punt 21).

Bovendien had, anders dan in de zaak in het hoofdgeding, het geschil naar aanleiding waarvan het reeds aangehaalde arrest Shenavai is gewezen, betrekking op twee verschillende verbintenissen.

Gelet op bovengenoemde overwegingen, lijkt artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag niet van toepassing te zijn in een zaak als in het hoofdgeding, waarin het gerecht dat het nauwste aanknopingspunt heeft met het geschil, niet kan worden bepaald door de rechterlijke bevoegdheid te laten samenvallen met de werkelijke plaats van uitvoering van de verbintenis die door de nationale rechter relevant wordt geacht.

Een verplichting om niet te doen, die, zoals in het hoofdgeding, bestaat in een verbintenis om uitsluitend met de medecontractant samen te werken alsmede in een verbod voor partijen met een andere partner een verbintenis aan te gaan om in het kader van een openbare aanbesteding een gezamenlijke offerte in te dienen, en die, volgens de wil van partijen, zonder enige geografische beperking van toepassing is en dus moet worden nageleefd in de gehele wereld — en in het bijzonder in ieder van de verdragsluitende staten —, kan naar haar aard niet op een specifieke plaats worden gelokaliseerd, noch kan een verband worden gelegd met een gerecht dat in het bijzonder geschikt zou zijn om van een geschil ter zake van deze verbintenis kennis te nemen. Een dergelijke verbintenis om niet te doen — waar dan ook —, heeft immers per definitie geen sterkere band met het ene gerecht dan met het andere.

Gelet op een en ander, kan de bevoegdheid in een dergelijk geval slechts worden bepaald overeenkomstig artikel 2 van het Executieverdrag, dat een duidelijk en betrouwbaar criterium garandeert (arrest van 15 februari 1989, Six Constructions, 32/88, Jurispr. blz. 341, punt 20).

Deze oplossing is overigens in overeenstemming met het systeem van het Executieverdrag en met de bestaansgrond van artikel 5, sub 1, daarvan.

De bevoegdheidsregeling van titel II van het Executieverdrag is immers gebaseerd op het beginsel, neergelegd in artikel 2, eerste alinea, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, voor de gerechten van die staat worden opgeroepen, ongeacht de nationaliteit van de partijen. Deze bevoegdheidsregel, die de uitdrukking vormt van het adagium actor sequitur forum rei, heeft het karakter van een algemeen beginsel, wat hierdoor is te verklaren dat op grond van deze regel de verweerder zich in beginsel gemakkelijker kan verdedigen (zie onder andere arrest van 13 juli 2000, Group Josi, C-412/98, Jurispr. blz. I-5925, punten 34 en 35).

Slechts bij wege van afwijking van dit fundamentele beginsel voorziet het Executieverdrag overeenkomstig artikel 3, eerste alinea, onder andere in bijzondere bevoegdheidsregels, zoals die welke in artikel 5, sub 1, zijn opgesomd, en die ter keuze van de eiser staan.

Het is evenwel vaste rechtspraak, dat genoemde keuze niet mag leiden tot een uitlegging die verder gaat dan de uitdrukkelijk door het Executieverdrag voorziene gevallen, omdat anders het algemene, in artikel 2, eerste alinea, neergelegde beginsel van zijn inhoud wordt beroofd, en, in voorkomend geval, de eiser uiteindelijk erop kan aansturen dat een rechter wordt gekozen die niet voorzienbaar is voor een binnen het grondgebied van een verdragsluitende staat wonende verweerder (zie onder andere arrest Group Josi, reeds aangehaald, punten 49 en 50, alsook de daar genoemde verwijzingen).

Gelet op voorgaande overwegingen, dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, sub 1, van het Executieverdrag niet van toepassing is in het geval waarin, zoals in de zaak in het hoofdgeding, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, niet kan worden bepaald omdat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bestaat in een verbintenis om niet te doen, zonder enige geografische beperking, en derhalve wordt gekarakteriseerd door een veelvoud van plaatsen waar zij is of moest worden uitgevoerd; in een dergelijk geval kan de bevoegdheid enkel worden bepaald door toepassing van het algemene bevoegdheidscriterium van artikel 2, eerste alinea, van dit verdrag.

Kosten

De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Hof van Beroep te Brussel bij arrest van 19 juni 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, is niet van toepassing in het geval waarin, zoals in de zaak in het hoofdgeding, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, niet kan worden bepaald omdat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bestaat in een verbintenis om niet te doen, zonder enige geografische beperking, en derhalve wordt gekarakteriseerd door een veelvoud van plaatsen waar zij is of moest worden uitgevoerd; in een dergelijk geval kan de bevoegdheid enkel worden bepaald door toepassing van het algemene bevoegdheidscriterium van artikel 2, eerste alinea, van dit verdrag.

Rodríguez Iglesias

Jann

Macken

Colneric

La Pergola

Puissochet

Wathelet

Schintgen

Skouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 februari 2002.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias