Arrest van het Hof van 30 september 2003.
Arrest van het Hof van 30 september 2003.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 30 september 2003
Uitspraak
Arrest van het Hof
30 september 2003(*)
In zaak C-224/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Gerhard Köbler
enRepubliek Oostenrijk,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, M. Wathelet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, rechters,
advocaatgeneraal: P. Léger,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
G. Köbler, vertegenwoordigd door A. König, Rechtsanwalt,
-
de Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door M. Windisch als gemachtigde,
-
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich en W.-D. Plessing als gemachtigden,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Abraham en G. de Bergues alsmede door C. Isidoro als gemachtigden,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, QC, en M. Hoskins, barrister,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en H. Kreppel als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Köbler, vertegenwoordigd door A. König; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde; de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich; de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Abraham; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door D. Anderson en M. Hoskins, alsmede de Commissie, vertegenwoordigd door J. Sack en H. Kreppel, ter terechtzitting van 8 oktober 2002,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 8 april 2003,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 7 mei 2001, ingekomen bij het Hof op 6 juni daaraanvolgend, heeft het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG), en van 's Hofs rechtspraak, zoals deze met name voortvloeit uit de arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029), en 17 september 1997, Dorsch Consult (C-54/96, Jurispr. blz. I-4961).
Deze vragen zijn gerezen in een schadevergoedingsprocedure die door G. Köbler is ingeleid tegen de Republiek Oostenrijk wegens schending van een bepaling van gemeenschapsrecht door een arrest van het Verwaltungsgerichtshof, de hoogste administratieve rechter.
Rechtskader
§ 48, lid 3, van het Gehaltsgesetz 1956 (Salariswet 1956, BGBl 1956/54), zoals gewijzigd in 1997 (BGBl I, 1997/109; hierna: „GG”), bepaalt:
„Voorzover het voor de aanwerving van een wetenschapper of een kunstenaar uit binnen- of buitenland noodzakelijk is, kan de bondspresident bij de benoeming tot universiteitsprofessor [§ 21 van het Bundesgesetz über die Organisation der Universitäten, BGBl nr. 805/1993 — UOG 1993] of tot gewoon hoogleraar aan een universiteit of hogeschool een hoger salaris toekennen dan in § 48, lid 2, is voorzien.”
§ 50a, lid 1, GG, luidt als volgt:
„Een universiteitsprofessor (in de zin van § 21 UOG 1993) en een gewoon hoogleraar aan een universiteit of hogeschool die een diensttijd van vijftien jaar in deze functie aan Oostenrijkse universiteiten of hogescholen heeft en die gedurende vier jaar de anciënniteitstoelage bedoeld in § 50, lid 4, heeft ontvangen, heeft vanaf de datum waarop hij aan deze beide voorwaarden voldoet, aanspraak op een bijzondere anciënniteitstoelage ter hoogte van de anciënniteitstoelage bedoeld in § 50, lid 4, die bij de berekening van het pensioen in aanmerking wordt genomen.”
Het geschil in het hoofdgeding
Köbler staat sinds 1 maart 1986 als gewoon hoogleraar te Innsbruck (Oostenrijk) in een publiekrechtelijke dienstverhouding tot de Oostenrijkse staat. Bij zijn benoeming kreeg hij het salaris van een gewoon hoogleraar in salaristrap 10, verhoogd met de normale anciënniteitstoelage.
Bij brief van 28 februari 1996 diende verzoeker een aanvraag in voor de bijzondere anciënniteitstoelage voor gewoon hoogleraren overeenkomstig § 50a GG. Daarbij wees hij erop, dat hij weliswaar geen vijftien jaar anciënniteit had als hoogleraar aan Oostenrijkse universiteiten, maar dat hij de vereiste anciënniteit wel had indien zijn diensttijd aan universiteiten van andere lidstaten van de Gemeenschap werd meegeteld. Naar zijn mening levert het vereiste van vijftien jaar anciënniteit aan uitsluitend Oostenrijkse universiteiten, zonder dat rekening wordt gehouden met de diensttijd aan universiteiten van andere lidstaten, sinds de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Gemeenschap respectievelijk de Europese Unie een naar Europees recht ongerechtvaardigde indirecte discriminatie op.
In het geding naar aanleiding van deze aanspraak van Kobler heeft het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beschikking van 22 oktober 1997 bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, dat onder nummer C-382/97 ter griffie van het Hof is ingeschreven.
Bij brief van 11 maart 1998 heeft de griffier van het Hof het Verwaltungsgerichtshof gevraagd of dit het nog noodzakelijk achtte zijn prejudiciële verzoek te handhaven in het licht van het arrest van 15 januari 1998, Schöning-Kougebetopoulou (C-15/96, Jurispr. blz. I-47).
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Verwaltungsgerichtshof de partijen in het geschil verzocht zich uit te spreken over de vraag van de griffier van het Hof, waarbij het voorlopig opmerkte dat de rechtsvraag die aan de betrokken prejudiciële procedure ten grondslag lag, een voor Köbler gunstig antwoord had ontvangen.
Bij beschikking van 24 juni 1998 heeft het Verwaltungsgerichtshof zijn prejudiciële verzoek ingetrokken en bij arrest van diezelfde dag heeft het Köblers beroep verworpen, met als grond dat de bijzondere anciënniteitstoelage een premie voor trouwe dienst vormt die een afwijking van de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers objectief rechtvaardigde.
In dit arrest van 24 juni 1998 wordt met name overwogen:
„ [...] Het Verwaltungsgerichtshof is in zijn verwijzingsbeschikking van 22 oktober 1997 [in zaak C-382/97] ervan uitgegaan, dat de ‚bijzondere anciënniteitstoelage voor gewoon hoogleraren’ noch een premie voor trouwe dienst noch een beloning is, doch een bestanddeel van de bezoldiging in het kader van de bevorderingsregeling.
Deze rechtsopvatting, die wat de partijen in de procedure voor de administratieve rechter betreft niet bindend is, wordt niet gehandhaafd.
[...]
Hieruit blijkt dat de bijzondere anciënniteitstoelage in de zin van § 50a GG niets van doen heeft met de in het kader van de benoemingsprocedure te bepalen ‚marktwaarde’, maar ten doel heeft wetenschappers, die op een zeer mobiele arbeidsmarkt actief zijn, een positieve prikkel tot een carrière aan Oostenrijkse universiteiten te geven. De toelage kan derhalve geen bestanddeel van de reguliere bezoldiging zijn, en op grond van de bestemming ervan als premie voor trouwe dienst wordt een bepaalde duur van de dienstbetrekking als gewoon hoogleraar aan Oostenrijkse universiteiten als voorwaarde voor de toekenning van de toelage gesteld. Dat de bijzondere anciënniteitstoelage als bestanddeel van de maandelijkse bezoldiging wordt aangemerkt, staat daaraan niet wezenlijk in de weg, evenmin als het daarmee verband houdend duurzame karakter van deze premie voor trouwe dienst.
Aangezien in Oostenrijk — voorzover in casu van belang — uitsluitend de federale staat als bestuurlijk verantwoordelijke van de universiteiten optreedt, geldt de regeling van § 50a GG — anders dan in de situatie in Duitsland die ten grondslag lag aan het [reeds aangehaalde] arrest [Schöning-Kougebetopoulou] — slechts voor één werkgever. De door verzoeker gevorderde meetelling van de eerder vervulde diensttijd geschiedt in het kader van de ‚marktwaarde’ bij de onderhandelingen over een aanstelling. Ook bij Oostenrijkse wetenschappers die na werkzaamheden in het buitenland weer in Oostenrijk doceren, wordt een dergelijk eerder vervulde diensttijd niet in het kader van de bijzondere anciënniteitstoelage in aanmerking genomen; bovendien zou zulks indruisen tegen de door het Hof van Justitie aanvaarde gedachte dat de beloning van de jarenlange trouwe dienst bij een werkgever een regeling die op zich in strijd is met het discriminatieverbod kan rechtvaardigen.
Aangezien het in casu bij de gestelde aanspraak van verzoeker op een bijzondere anciënniteitstoelage in de zin van § 50a GG gaat om een wettelijk geregelde premie voor trouwe dienst, en de desbetreffende bepalingen om bovengenoemde redenen volgens het Hof van Justitie een regeling rechtvaardigen die in zekere zin op gespannen voet met het discriminatieverbod staat, faalt de grief inzake schending van het discriminatieverbod en moet zij [...] worden afgewezen.”
Köbler heeft bij de verwijzende rechter een schadevorderingsactie tegen de Republiek Oostenrijk ingesteld met het oog op vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat hem geen bijzondere anciënniteitstoelage is betaald. Volgens hem is het arrest van het Verwaltungsgerichtshof van 24 juni 1998 in strijd met rechtstreeks toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arresten waarin het heeft verklaard dat een bijzondere anciënniteitstoelage geen premie voor trouwe dienst vormt.
De Republiek Oostenrijk stelt dat het arrest van het Verwaltungsgerichtshof van 24 juni 1998 geen schending van het rechtstreeks toepasselijke gemeenschapsrecht oplevert. Bovendien kan naar haar mening uit de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zoals het Verwaltungsgerichtshof, geen verplichting tot schadevergoeding voor de staat voortvloeien.
De prejudiciële vragen
Van mening dat in de aan hem voorgelegde zaak onzekerheid bestaat over de uitlegging van het gemeenschapsrecht en dat een dergelijke uitlegging noodzakelijk is om een uitspraak te doen, legt het Landesgericht für Zivilrechtssachen te Wenen het Hof van Justitie de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voor:
Is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens welke het voor de aansprakelijkstelling van de staat wegens schending van het gemeenschapsrecht om het even is aan welk orgaan van een lidstaat die schending is toe te rekenen (zie, onder meer, het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en Factortame), ook van toepassing wanneer het bij de beweerde met het gemeenschapsrecht strijdige gedraging van het orgaan gaat om een uitspraak van een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, zoals in casu het Verwaltungsgerichtshof?
Ingeval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Is de rechtspraak van het Hof van Justitie, volgens welke de rechtsorde van elke lidstaat de rechterlijke instantie moet aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende individuele rechten die aan de communautaire rechtsorde zijn ontleend (zie, onder meer, het reeds aangehaalde arrest Dorsch Consult), ook van toepassing wanneer het bij de beweerde met het gemeenschapsrecht strijdige gedraging van het orgaan gaat om de uitspraak van een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, zoals in casu het Verwaltungsgerichtshof?
Ingeval vraag 2 bevestigend wordt beantwoord:
Is de in bovenbedoelde uitspraak van het Verwaltungsgerichtshof geuite rechtsopvatting dat het bij de bijzondere anciënniteitstoelage om een soort van premie voor trouwe dienst gaat, in strijd met een rechtstreeks toepasselijk voorschrift van gemeenschapsrecht, in het bijzonder met het verbod van indirecte discriminatie van artikel 48 EG-Verdrag en de desbetreffende relevante en vaste rechtspraak van het Hof van Justitie?
Ingeval vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
Gaat het bij dit rechtstreeks toepasselijk voorschrift van gemeenschapsrecht dat is geschonden, om een voorschrift waaraan verzoeker in het hoofdgeding een subjectief recht kan ontlenen?
Ingeval vraag 4 bevestigend wordt beantwoord:
Levert de inhoud van de verwijzingsbeschikking het Hof van Justitie alle inlichtingen op die het nodig heeft om zelf te kunnen beoordelen, of het Verwaltungsgerichtshof in het hoofdgeding de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend, of laat het de beantwoording van die vraag over aan de verwijzende Oostenrijkse rechterlijke instantie?”
De eerste en de tweede vraag
Met de eerste en de tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending bestaat in een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie en, zo ja, of de rechtsorde van elke lidstaat de rechter dient aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.
Bij bet Hof ingediende opmerkingen
Köbler, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie zijn van mening dat een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht door een fout die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze regeringen en de Commissie zijn echter van mening dat deze aansprakelijkheid moet worden beperkt en dat ter zake een aantal beperkende voorwaarden moeten gelden, naast die welke reeds in het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en Factortame zijn vastgelegd.
In dit verband betogen de Duitse en de Nederlandse regering, dat er slechts van een „voldoende gekwalificeerde schending” in de zin van dat arrest sprake is indien een rechterlijke beslissing een kennelijke en bijzonder ernstige schending van het toepasselijke gemeenschapsrecht inhoudt. Volgens de Duitse regering is er slechts sprake van een kennelijke en bijzonder ernstige schending van een rechtsregel indien de uitlegging of de niet-toepassing van het gemeenschapsrecht objectief niet te verdedigen is en subjectief als een opzettelijke schending moet worden beschouwd. Dergelijke beperkende criteria zijn gerechtvaardigd om zowel het beginsel van het gezag van gewijsde als de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te beschermen. Overigens is een beperking van de staatsaansprakelijkheid voor door onjuiste rechterlijke beslissingen veroorzaakte schade volgens de Duitse regering in overeenstemming met een algemeen beginsel dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben in de zin van artikel 288 EG.
De Duitse en de Nederlandse regering stellen dat de aansprakelijkheid van de lidstaat beperkt moet blijven tot rechterlijke beslissingen waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, met name omdat artikel 234 EG slechts aan de rechterlijke instanties die dergelijke beslissingen nemen, een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen oplegt. Volgens de Nederlandse regering is de aansprakelijkheid van de staat slechts aan de orde bij een kennelijke en ernstige schending van die verwijzingsplicht.
De Commissie betoogt dat alle lidstaten een beperking van de staatsaansprakelijkheid voor rechterlijke beslissingen kennen en dat deze noodzakelijk is om het gezag van gewijsde van definitieve beslissingen en aldus de stabiliteit van het recht te beschermen. Daarom pleit zij ervoor om slechts een „voldoende gekwalificeerde schending” van het gemeenschapsrecht aan te nemen, indien de nationale rechter zijn bevoegdheid duidelijk misbruikt of de betekenis en de reikwijdte van het gemeenschapsrecht kennelijk miskent. In het onderhavige geval is de gestelde fout van het Verwaltungsgerichtshof verschoonbaar en is deze verschoonbaarheid een van de criteria om te concluderen dat er geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending (zie arrest van 4 juli 2000, Haim, C-424/97, Jurispr. blz. I-5123, punt 43).
De Republiek Oostenrijk en de Oostenrijkse regering (hierna tezamen: „Republiek Oostenrijk”), alsmede de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen anderzijds dat een lidstaat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze opvatting baseren zij op het gezag van gewijsde, het rechtszekerheidsbeginsel, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de plaats van de rechterlijke macht in de communautaire rechtsorde en een vergelijking met bij het Hof ingestelde procedures waarin de Gemeenschap op grond van artikel 288 EG aansprakelijk wordt gesteld.
De Republiek Oostenrijk stelt in het bijzonder, dat een nieuw onderzoek van een rechtsoordeel van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie onverenigbaar zou zijn met de functie van deze instantie, omdat haar beslissingen een geschil definitief dienen te beslechten. Aangezien het Verwaltungsgerichtshof in zijn arrest van 24 juni 1998 het gemeenschapsrecht in detail heeft onderzocht, is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht om een andere beroepsmogelijkheid voor een Oostenrijkse rechter uit te sluiten. Bovendien mogen de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een lidstaat niet verschillen van die welke van toepassing zijn op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap in vergelijkbare omstandigheden. Aangezien artikel 288, tweede alinea, EG niet kan worden toegepast op een schending van het gemeenschapsrecht door het Hof, omdat het in dat geval zou moeten beslissen over schade die het zelf heeft veroorzaakt en dus tegelijkertijd rechter en partij zou zijn, kunnen lidstaten evenmin aansprakelijk worden gesteld voor de schade die is veroorzaakt door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie.
Verder betoogt de Republiek Oostenrijk dat artikel 234 EG niet tot doel heeft, particulieren rechten toe te kennen. In het kader van een prejudiciële procedure voor het Hof kunnen de partijen in het hoofdgeding de prejudiciële vragen niet wijzigen, noch vorderen dat zij worden geacht zonder voorwerp te zijn geraakt (zie arrest van 9 december 1965, Singer, 44/65, Jurispr. blz. 1148). Alleen de schending van een bepaling die particulieren rechten toekent, kan eventueel tot aansprakelijkheid van de lidstaat leiden. Een schending van artikel 234 EG door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie kan dan ook geen grondslag voor aansprakelijkheid zijn.
De Franse regering stelt dat de erkenning van een recht op schadevergoeding wegens een gestelde onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht door een definitieve beslissing van een nationale rechter in strijd is met het beginsel van de eerbiediging van het gezag van gewijsde, dat door het Hof is erkend in zijn arrestvan 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, Jurispr. blz. I-3055). Deze regering betoogt met name dat het beginsel van de onaantastbaarheid van een definitief in kracht van gewijsde gegaan vonnis een fundamentele waarde is in de rechtsstelsels die op het primaat van het recht en op de eerbiediging van rechterlijke beslissingen zijn gebaseerd. Indien de staat aansprakelijk zou zijn voor een schending van het gemeenschapsrecht door een rechterlijke instantie, zouden dit primaat en deze eerbiediging op losse schroeven worden gezet.
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk kan in beginsel, behoudens in geval van schending van een fundamenteel recht dat wordt beschermd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekend Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), tegen de Kroon geen schadevergoedingsactie voor rechterlijke beslissingen worden ingesteld. Het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de door communautaire voorschriften verleende rechten, dat aan het beginsel van staatsaansprakelijkheid ten grondslag ligt, is volgens haar zeker niet absoluut en zij noemt in dit verband de fatale termijnen. Dit beginsel kan slechts in zeldzame gevallen voor bepaalde strikt afgebakende beslissingen van de nationale rechter een basis vormen voor schadevergoedingsacties tegen de staat. De voordelen van de erkenning van een recht op schadevergoeding bij een onjuiste rechterlijke beslissing zijn dan ook beperkt. Deze voordelen moeten worden afgewogen tegen bepaalde zeer belangrijke belangen.
In dit verband noemt zij in de eerste plaats de beginselen van rechtszekerheid en van het gezag van gewijsde. De wet ontmoedigt nieuwe gedingen over dezelfde geschillen, behoudens door middel van een hoger beroep. De winnende partij dient te worden beschermd en het algemeen belang bij rechtszekerheid dient te worden versterkt. In het verleden heeft het Hof zich bereid getoond om de strekking van het beginsel van daadwerkelijke bescherming te beperken ten gunste van de „beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde, dat er de uitdrukking van vormt” (arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punten 43-48). De erkenning van de staatsaansprakelijkheid voor fouten van de rechterlijke macht brengt een risico van verwarring omtrent het recht met zich en laat de partijen in het geschil in onzekerheid over hun positie.
In de tweede plaats betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de autoriteit en de reputatie van de rechterlijke macht worden aangetast indien een rechterlijke fout in de toekomst tot een schadevergoedingsprocedure kan leiden. In de derde plaats stelt zij dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de constitutionele stelsels van alle lidstaten een fundamenteel beginsel is, dat echter nooit als verworven kan worden beschouwd. De aanvaarding van een staatsaansprakelijkheid voor rechterlijke uitspraken zou deze onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen.
In de vierde plaats wordt, wanneer aan nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid wordt verleend om zelf zaken af te doen waarop het gemeenschapsrecht van toepassing is, impliciet aanvaard dat deze instanties soms fouten maken waartegen geen beroep mogelijk is en die niet op andere wijze kunnen worden hersteld. Dit nadeel is altijd aanvaardbaar geacht. In dit verband wijst de regering van het Verenigd Koninkrijk erop, dat in de hypothese waarin de staat aansprakelijk kan worden gesteld voor een fout van de rechterlijke macht, zodat het Hof hierover een prejudiciële vraag kan beantwoorden, het Hof niet alleen bevoegd zou zijn om te oordelen over de juistheid van de beslissingen van de hoogste nationale rechterlijke instanties, maar ook over de ernst en de verschoonbaarheid van de door hen gemaakte fouten. Deze situatie zou vanzelfsprekend niet gunstig zijn voor de — uiterst belangrijke — relatie tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties.
In de vijfde plaats wijst de regering van het Verenigd Koninkrijk erop dat het moeilijk kan zijn om te bepalen welke rechter bevoegd is om van een dergelijke staatsaansprakelijkheidszaak kennis te nemen, vooral in het Verenigd Koninkrijk met zijn unitaire rechtsstelsel en zijn strikte toepassing van het „stare decisis”-beginsel. In de zesde plaats stelt zij, dat indien de staat aansprakelijk kan worden gesteld voor een fout van de rechterlijke macht, de Gemeenschap onder dezelfde voorwaarden aansprakelijk zou moeten zijn voor fouten van de communautaire rechter.
Specifiek ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag betogen Köbler en de Duitse en de Oostenrijkse regering, dat in de rechtsorde van iedere lidstaat de rechterlijke instantie moet worden aangewezen die bevoegd is voor geschillen betreffende aan het gemeenschapsrecht ontleende individuele rechten. Deze vraag moet volgens hen dus bevestigend worden beantwoord.
Antwoord van het Hof
Het beginsel van staatsaansprakelijkheid
Vooraf zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van het Verdrag (arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 35; arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 31; arresten van 26 maart 1996, British Telecommunications, C-392/93, Jurispr. blz. I-1631, punt 38; 23 mei 1996, Hedley Lomas, C-5/94, Jurispr. blz. I-2553, punt 24; 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94 en C-188/94—C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 20; 2 april 1998, Norbrook Laboratories, C-127/95, Jurispr. blz. I-1531, punt 106, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 26).
Dit beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 1 juni 1999, Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 62, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 27).
In de internationale rechtsorde wordt de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen; in de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de particulieren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 34).
Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat.
Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen.
Overigens is het vooral om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat op grond van artikel 234, derde alinea, EG een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich tot het Hof te wenden.
Uit de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, volgt dan ook dat zij bij een nationale rechter vergoeding moeten kunnen verkrijgen van de schade die is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (zie, in die zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 35).
Enkele regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, betogen dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van een schending van gemeenschapsrecht, niet kan worden toegepast op beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Zij beroepen zich daartoe met name op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter, alsmede op het ontbreken van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor dergelijke beslissingen.
In dit verband moeten worden opgemerkt dat het belang van het beginsel van de eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (zie arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punt 46). Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht.
De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die tot de in kracht van gewijsde gegane beslissing heeft geleid. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid, dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, een dergelijke vergoeding, maar niet een herziening van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt.
Hieruit volgt dat het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet verzet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie.
De argumenten betreffende de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter kunnen evenmin worden aanvaard.
Ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter moet worden opgemerkt dat het bedoelde aansprakelijkheidsbeginsel niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de rechter betreft, maar de aansprakelijkheid van de staat. De mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de staat aansprakelijk te stellen voor rechterlijke beslissingen die in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, lijkt geen bijzondere risico's voor aantasting van de onafhankelijkheid van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie met zich te brengen.
Met betrekking tot het argument betreffende het risico dat de autoriteit van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie wordt aangetast doordat haar definitief geworden beslissingen impliciet weer in geding zouden kunnen worden gebracht door een procedure waarmee de staat wegens deze beslissingen aansprakelijk kan worden gesteld, moet worden vastgesteld dat het bestaan van een beroepsweg waarmee onder bepaalde voorwaarden vergoeding van de schadelijke gevolgen van een onjuiste rechterlijke beslissing kan worden verkregen, evenzeer kan worden geacht de kwaliteit van een rechtsorde en derhalve uiteindelijk ook de autoriteit van de rechterlijke macht te versterken.
Verscheidene regeringen hebben eveneens betoogd dat de moeilijkheid om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade ten gevolge van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, een hindernis vormt voor de toepassing van het beginsel dat de staat voor dergelijke beslissingen aansprakelijk is.
In dit verband moet worden opgemerkt dat om redenen die vooral verband houden met de noodzaak om particulieren de bescherming te verzekeren van de rechten die de communautaire voorschriften hun toekennen, het beginsel van staatsaansprakelijkheid dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, ook moet worden toegepast op beslissingen van in een laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zodat de lidstaten de belanghebbende moeten toestaan om zich op dit beginsel te beroepen door hun een adequate beroepsweg te bieden. De uitvoering van dit beginsel mag niet worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter.
Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Cornet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).
Onder het voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten moeten verzekeren, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arrest van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 40).
Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat hoewel overwegingen in verband met de eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde of de onafhankelijkheid van de rechter in de nationale rechtsstelsels een reden kunnen zijn geweest voor — soms sterke — beperkingen van de mogelijkheid om de staat aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van onjuiste rechterlijke beslissingen, op grond van deze overwegingen deze mogelijkheid niet absoluut is uitgesloten. De toepassing van het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor rechterlijke beslissingen, is in de meeste lidstaten in de één of andere vorm aanvaard, zoals de advocaatgeneraal in de punten 77 tot en met 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook al zijn hieraan uiteenlopende beperkende voorwaarden verbonden.
Bovendien verleent het EVRM, en met name artikel 41 ervan, het Europees Hof voor de rechten van de mens de bevoegdheid om een staat die een grondrecht heeft geschonden, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de betrokkene hierdoor heeft geleden. Uit de rechtspraak van genoemd Hof volgt, dat een dergelijke schadevergoeding ook kan worden toegekend indien de schending voortvloeit uit de inhoud van een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (zie EHRM, arrest Dulaurans v. Frankrijk van 21 maart 2000, nog niet gepubliceerd).
Uit het bovenstaande volgt, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.
De voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat
Volgens 's Hofs rechtspraak moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die aan hen kunnen worden toegerekend, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan: de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Haim, reeds aangehaald, punt 36).
Voor de staatsaansprakelijkheid voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht, gelden dezelfde voorwaarden.
In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken.
Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen.
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57).
De drie in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, wat evenwel niet uitsluit dat naar nationaal recht de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn (zie arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66).
Behoudens het recht op schadevergoeding dat, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt, moet de lidstaat in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan maken, met dien verstande dat de voorwaarden die door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding zijn vastgesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 41-43, en Norbrook Laboratories, punt 111).
Uit het bovenstaande volgt, dat de eerste en de tweede vraag aldus moeten worden beantwoord, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.
De derde vraag
Volgens vaste rechtspraak kan het Hof zich in het kader van artikel 234 EG niet uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Het Hof kan evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen, en gelet op de door deze verstrekte gegevens, de elementen lichten die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen (zie met name arrest van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr. blz. I-711, punt 19).
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, biz. 2), aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toekenning van een bijzondere anciënniteitstoelage volgens voorwaarden zoals die waarin § 50a GG voorziet, welke toelage volgens de uitlegging van het Verwaltungsgerichtshof in zijn arrest van 24 juni 1998 een premie voor trouwe dienst is.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
Köbler betoogt in de eerste plaats, dat de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG geen premie voor trouwe dienst is, maar een gewoon bestanddeel van het salaris, zoals het Verwaltungsgerichtshof volgens hem aanvankelijk had erkend. Bovendien had tot aan het arrest van het Verwaltungsgerichtshof van 24 juni 1998 geen enkele Oostenrijkse rechter verklaard dat deze toelage een premie voor trouwe dienst is.
Vervolgens stelt Köbler, dat zelfs in het geval waarin deze toelage een premie voor trouwe dienst is en een dergelijke premie een indirecte discriminatie zou kunnen rechtvaardigen, hierover geen vaste en zekere rechtspraak van het Hof bestaat. Daarom heeft het Verwaltungsgerichtshof de grenzen van zijn bevoegdheden overschreden door zijn prejudiciële vraag in te trekken en zijn beslissing alleen te nemen, aangezien het Hof bij uitsluiting bevoegd is voor de uitlegging en de definitie van de begrippen van het gemeenschapsrecht.
Tot slot is het volgens Köbler, gezien de criteria voor de toekenning van de bijzondere anciënniteitstoelage, uitgesloten dat de indirecte discriminatie door het Verwaltungsgerichtshof jegens hem gerechtvaardigd is. Deze toelage is verschuldigd, ongeacht aan welke Oostenrijkse universiteit de aanvrager verbonden was en het is zelfs niet noodzakelijk dat de aanvrager vijftien jaar onafgebroken hetzelfde vak heeft gedoceerd.
Volgens de Republiek Oostenrijk mag het Hof geen nationaal recht uitleggen, zodat de derde prejudiciële vraag aldus moet worden opgevat dat de verwijzende rechter verzoekt om een uitlegging van artikel 48 van het Verdrag. In dit verband stelt zij dat genoemde bepaling niet in de weg staat aan een beloningssysteem dat de mogelijkheid biedt om bij de vaststelling van het salaris van een sollicitant rekening te houden met kwalificaties die hij bij andere werkgevers in binnen- of buitenland heeft verworven, en dat bovendien voorziet in een toelage die kan worden gekwalificeerd als een premie voor trouwe dienst, die verkregen wordt na een bepaalde diensttijd bij dezelfde werkgever.
Aangezien Kobler als gewoon universitair hoogleraar in een publiekrechtelijk dienstverband staat, is volgens de Republiek Oostenrijk de Oostenrijkse staat zijn werkgever. Daarom verandert een hoogleraar die van de ene universiteit naar de andere gaat, niet van werkgever. De Republiek Oostenrijk wijst erop dat er in Oostenrijk ook particuliere universiteiten zijn. De daaraan verbonden hoogleraren zijn in dienst van die instellingen en niet van de staat, zodat hun arbeidsverhouding niet onder de bepalingen van de GG valt.
De Commissie stelt van haar kant dat § 50a GG in strijd met artikel 48 van het Verdrag discrimineert tussen diensttijdvakken aan Oostenrijkse universiteiten en tijdvakken aan universiteiten van andere lidstaten.
Volgens de Commissie heeft het Verwaltungsgerichtshof in zijn eindbeoordeling de strekking van het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou miskend. Gelet op de nieuwe vragen van uitlegging uit het oogpunt van het nationale recht had deze rechterlijke instantie haar prejudiciële vraag geherformuleerd moeten handhaven. Het Hof heeft namelijk nooit expliciet geoordeeld dat een premie voor trouwe dienst een rechtvaardiging kan vormen voor een bepaling die werknemers van andere lidstaten discrimineert.
Overigens stelt de Commissie dat de in het hoofdgeding bedoelde bijzondere anciënniteitstoelage, zelfs indien deze als een premie voor trouwe dienst moet worden beschouwd, geen belemmering van het vrije verkeer van werknemers kan rechtvaardigen. In beginsel verbiedt het gemeenschapsrecht niet dat een werkgever gekwalificeerde werknemers probeert te behouden door aan de diensttijd bij de onderneming gekoppelde salarisverhogingen of premies aan zijn personeel toe te kennen. De „premie voor trouwe dienst” bedoeld in § 50a GG, werkt echter — anders dan premies die alleen binnen de onderneming effect hebben — op het niveau van de betrokken lidstaat en niet op dat van de andere lidstaten, waardoor zij rechtstreeks het vrije verkeer van docenten belemmert. Bovendien concurreren de Oostenrijkse universiteiten niet alleen met de instellingen van andere lidstaten, maar ook met elkaar. Op deze laatste concurrentie is deze bepaling niet van invloed.
Antwoord van bet Hof
De bijzondere anciënniteitstoelage die de Oostenrijkse staat als werkgever op grond van § 50a GG aan hoogleraren toekent, is een financieel voordeel bovenop het basissalaris waarvan de hoogte reeds van het aantal dienstjaren afhankelijk is. Een hoogleraar ontvangt genoemde toelage indien hij deze functie ten minste vijftien jaar aan een Oostenrijkse universiteit heeft uitgeoefend en hij bovendien minstens vier jaar de normale anciënniteitstoelage heeft ontvangen.
§ 50a GG sluit dus voor de toekenning van de daarin voorziene bijzondere anciënniteitstoelage iedere mogelijkheid uit om de tijdvakken mee te tellen waarin een hoogleraar in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk werkzaam was.
Een dergelijke regeling kan het vrije verkeer van werknemers in tweeërlei opzicht belemmeren.
In de eerste plaats benadeelt deze regeling migrerende werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk, omdat aan deze werknemers de erkenning wordt geweigerd van hun diensttijdvakken als hoogleraar in deze lidstaten, met als enige reden dat deze tijdvakken niet aan een Oostenrijkse universiteit zijn vervuld (zie, in deze zin, betreffende een vergelijkbare Griekse bepaling, arrest van 12 maart 1998, Commissie/Griekenland, C-187/96, Jurispr. blz. I-1095, punten 20 en 21).
In de tweede plaats belemmert deze absolute weigering om diensttijdvakken als hoogleraar in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk te erkennen, het vrije verkeer van in Oostenrijk gevestigde werknemers, aangezien zij hierdoor minder geneigd zijn het land te verlaten om deze vrijheid uit te oefenen. Bij hun terugkeer in Oostenrijk zouden hun jaren ervaring als hoogleraar in een andere lidstaat, dat wil zeggen in de uitoefening van vergelijkbare werkzaamheden, immers niet meetellen voor de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG.
Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde omstandigheid dat het salaris van migrerende hoogleraren, gezien de door § 48, lid 3, GG geboden mogelijkheid om een hoger basissalaris toe te kennen teneinde de aanwerving van hoogleraren van buitenlandse universiteiten te bevorderen, vaak hoger is dan het salaris van Oostenrijkse hoogleraren, zelfs wanneer de bijzondere anciënniteitstoelage wordt meegeteld.
In de eerste plaats biedt § 48, lid 3, GG slechts een mogelijkheid doch garandeert deze niet dat een hoogleraar van een buitenlandse universiteit vanaf zijn benoeming tot hoogleraar aan een Oostenrijkse universiteit een hoger salaris ontvangt dan dat van hoogleraren aan Oostenrijkse universiteiten met evenveel ervaring. In de tweede plaats is het aanvullende salaris dat op grond van § 48, lid 3, GG op het moment van de aanstelling kan worden aangeboden, van geheel andere aard dan de bijzondere anciënniteitstoelage. Genoemde bepaling belet dan ook niet dat § 50a GG tot gevolg heeft dat migrerende hoogleraren anders dan hoogleraren aan Oostenrijkse universiteiten worden behandeld en aldus een belemmering van het door artikel 48 van het Verdrag gegarandeerde vrije verkeer van werknemers opwerpt.
Derhalve kan een maatregel zoals de toekenning van de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG het vrije verkeer van werknemers belemmeren, hetgeen in beginsel verboden is bij artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68. Een dergelijke maatregel zou slechts kunnen worden toegelaten indien hij een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel nastreeft en een rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. In een dergelijk geval zou de toepassing van die maatregel evenwel ook geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen en zou hij niet verder mogen gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie onder meer arresten van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32; 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 104).
Het Verwaltungsgerichtshof heeft in zijn arrest van 24 juni 1998 geoordeeld, dat de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG volgens het nationale recht een premie was om de trouw van Oostenrijkse hoogleraren aan hun enige werkgever, de Oostenrijkse staat, te belonen.
Onderzocht moet dus worden, of het feit dat genoemde toelage volgens het nationale recht een premie voor trouwe dienst is, wat het gemeenschapsrecht betreft, als een aanwijzing kan worden beschouwd dat zij is ingegeven door een dwingende reden van algemeen belang die de door deze toelage veroorzaakte belemmering van het vrije verkeer kan rechtvaardigen.
In dit verband moet allereerst worden opgemerkt, dat het Hof nog niet de gelegenheid heeft gehad om te oordelen of een premie voor trouwe dienst een belemmering van het vrije verkeer van werknemers kan rechtvaardigen.
In punt 27 van het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou en in punt 49 van het arrest van 30 november 2000, Österreichischer Gewerkschaftsbund (C-195/98, Jurispr. biz. I-10497), heeft het Hof de in dat verband door de Duitse respectievelijk de Oostenrijkse regering aangevoerde argumenten afgewezen. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat de betrokken regelgeving in geen geval bedoeld kon zijn om de trouw van de werknemer aan zijn werkgever te belonen, omdat de salarisverhoging die deze werknemer voor zijn anciënniteit ontving, werd bepaald door het aantal dienstjaren bij meerdere werkgevers. Aangezien in de zaken waarin die arresten zijn gewezen, de salarisverhoging geen premie voor trouwe dienst vormde, behoefde het Hof niet te onderzoeken of een dergelijke premie op zichzelf een belemmering van het vrije verkeer van werknemers kon rechtvaardigen.
In het onderhavige geval heeft het Verwaltungsgerichtshof in zijn arrest van 24 juni 1998 geoordeeld dat de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG de trouw van de werknemers aan één werkgever beloont.
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat het doel om werknemers in het kader van universitair onderzoeks- of onderwijsbeleid aan hun werkgever te binden een dwingende reden van algemeen belang is, moet worden vastgesteld dat, gezien de bijzondere kenmerken van de in het hoofdgeding bedoelde maatregel, de hierdoor veroorzaakte belemmering niet zou kunnen worden gerechtvaardigd uit hoofde van een dergelijk doel.
In de eerste plaats zijn alle hoogleraren aan Oostenrijkse openbare universiteiten weliswaar in dienst van één werkgever, namelijk de Oostenrijkse staat, maar zijn zij aan verschillende universiteiten tewerkgesteld. Op de arbeidsmarkt van hoogleraren concurreren de verschillende Oostenrijkse universiteiten niet alleen met de universiteiten van andere lidstaten en van derde landen, maar ook met elkaar. Wat de tweede categorie van concurrentie betreft, is de bedoelde maatregel evenwel niet geschikt om de trouw van een hoogleraar aan de Oostenrijkse universiteit waaraan hij werkzaam is, te bevorderen.
In de tweede plaats heeft de bijzondere anciënniteitstoelage weliswaar tot doel, de trouw van werknemers aan hun werkgever te belonen, maar deze heeft ook tot gevolg dat hoogleraren aan Oostenrijkse universiteiten worden beloond, die op het Oostenrijkse grondgebied werkzaam blijven. Genoemde toelage kan dus consequenties hebben voor de keuze van deze hoogleraren tussen een Oostenrijkse universiteit en een benoeming aan een universiteit van een andere lidstaat.
Daarom wordt door de in het hoofdgeding bedoelde bijzondere anciënniteitstoelage niet alleen de trouw van de werknemer aan zijn werkgever beloond, maar wordt ook de arbeidsmarkt van hoogleraren op het Oostenrijkse grondgebied afgeschermd, zodat deze toelage in strijd is met het beginsel van vrij verkeer van werknemers.
Bijgevolg vormt een maatregel zoals de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, die niet door een dwingende reden van algemeen belang kan worden gerechtvaardigd.
Op de derde prejudiciële vraag moet dan ook worden geantwoord, dat artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toekenning van een bijzondere anciënniteitstoelage volgens voorwaarden zoals die waarin § 50a GG voorziet, welke toelage volgens de uitlegging van het Verwaltungsgerichtshof in zijn arrest van 24 juni 1998 een premie voor trouwe dienst is.
De vierde en de vijfde vraag
Met de vierde en de vijfde vraag, die tezamen behandeld dienen te worden, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in de zaak in het hoofdgeding de lidstaat aansprakelijk moet worden gehouden wegens schending van het gemeenschapsrecht door het arrest van 24 juni 1998 van het Verwaltungsgerichtshof.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
Wat de vierde vraag betreft, betogen Köbler, de Duitse regering en de Commissie, dat artikel 48 van het Verdrag rechtstreeks van toepassing is en voor particulieren subjectieve rechten schept die door de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties moeten worden gewaarborgd.
De Republiek Oostenrijk stelt dat een antwoord op de vierde vraag slechts nodig is, indien het Hof de vorige vragen niet op de door haar voorgestelde wijze beantwoordt. Aangezien de vierde vraag slechts is gesteld voor het geval een bevestigend antwoord wordt gegeven op de derde vraag, die zij niet-ontvankelijk acht, stelt zij het Hof voor, de vierde vraag niet te beantwoorden. Overigens acht zij de vraag onduidelijk, aangezien de verwijzingsbeschikking ter zake geen motivering bevat.
De vijfde vraag moet volgens Köbler bevestigend worden beantwoord, omdat het Hof over alle nodige elementen beschikt om zelf te kunnen beoordelen of het Verwaltungsgerichtshof in het hoofdgeding de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig heeft overschreden.
Volgens de Republiek Oostenrijk moeten de criteria voor de aansprakelijkheid van lidstaten voor door schendingen van het gemeenschapsrecht aan particulieren toegebrachte schade door de nationale rechter worden toegepast.
Voor het geval het Hof toch zelf antwoord mocht geven op de vraag of de Republiek Oostenrijk aansprakelijk is, betoogt zij in de eerste plaats, dat artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) niet de strekking heeft, particulieren rechten toe te kennen. Volgens haar is aan deze voorwaarde voor de aansprakelijkheid dus niet voldaan.
In de tweede plaats kan volgens haar niet worden betwist, dat de nationale rechters in het kader van een bij hen aanhangig geschil een ruime beoordelingsbevoegdheid hebben om te bepalen of zij al dan niet een verzoek om een prejudiciële beslissing moeten indienen. Aangezien het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou had overwogen dat premies voor trouwe dienst in principe niet in strijd zijn met bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers, was het Verwaltungsgerichtshof terecht tot de conclusie gekomen dat het in het bij hem aanhangige geschil zelf de vragen van gemeenschapsrecht kon beantwoorden.
In de derde plaats kan, ingeval het Hof mocht vaststellen dat het Verwaltungsgerichtshof het gemeenschapsrecht in zijn arrest van 24 juni 1998 heeft geschonden, de gedraging van deze rechterlijke instantie in ieder geval niet als een gekwalificeerde schending van dit recht worden aangemerkt.
In de vierde plaats kan de intrekking door het Verwaltungsgerichtshof van de aan het Hof gestelde vraag in geen geval een causaal verband hebben met de in concreto door Köbler gestelde schade. Een dergelijke redenering berust namelijk op de volstrekt ontoelaatbare vooronderstelling dat een prejudiciële beslissing van het Hof, indien het verzoek was gehandhaafd, automatisch Koblers rechtsopvatting zou hebben bevestigd. Met andere woorden, de schade als gevolg van de niet-betaling van de bijzondere anciënniteitstoelage voor de periode van 1 januari 1995 tot en met 28 februari 2001 zou niet zijn ingetreden indien de prejudiciële vraag was gehandhaafd en tot een beslissing van het Hof had geleid. Het is niet mogelijk om in een betoog van een partij in het hoofdgeding de beslissing van het Hof in een prejudiciële procedure te prejudiciëren, noch is het ontoelaatbaar om op basis daarvan schade geldend te maken.
De Duitse regering stelt van haar kant, dat het de taak van de bevoegde nationale rechter is om te bepalen of aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de staat is voldaan.
Volgens de Commissie is de lidstaat in het hoofdgeding niet aansprakelijk. Hoewel het Verwaltungsgerichtshof in zijn arrest van 24 juni 1998 het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou onjuist heeft uitgelegd en bovendien artikel 48 van het Verdrag heeft geschonden door te oordelen dat § 50a GG niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, is deze schending in zekere zin verschoonbaar.
Antwoord van het Hof
Volgens 's Hofs rechtspraak moeten de criteria op basis waarvan de aansprakelijkheid van de lidstaten voor schade die aan particulieren is toegebracht door schending van het gemeenschapsrecht, in beginsel door de nationale rechter worden toegepast (arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 58) overeenkomstig de door het Hof voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punten 55-57; British Telecommunications, reeds aangehaald, punt 41; arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, Jurispr. blz. I-5063, punt 49, en arrest Konle, reeds aangehaald, punt 58).
In onderhavige zaak beschikt het Hof evenwel over alle gegevens om vast te kunnen stellen of aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de lidstaat is voldaan.
De geschonden rechtsregel, die particulieren rechten moet toekennen
De regels van gemeenschapsrecht waarvan de schending in het hoofdgeding aan de orde is, zijn blijkens het antwoord op de derde vraag artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68. Deze bepalingen preciseren welke gevolgen het beginsel van vrij verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap heeft, door iedere discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van lidstaten, met name wat het salaris betreft, te verbieden.
Niet kan worden betwist dat deze bepalingen ertoe strekken, particulieren rechten toe te kennen.
De voldoende gekwalificeerde schending
Ter inleiding zij gewezen op het verloop van de procedure die tot het arrest van 24 juni 1998 van het Verwaltungsgerichtshof heeft geleid.
In het voor hem aanhangige geding tussen Köbler en de Bundesminister für Wissenschaft, Forschung und Kunst (federale minister van wetenschap, onderzoek en kunst) betreffende de weigering van laatstgenoemde om Köbler de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG toe te kennen, heeft deze rechterlijke instantie bij beschikking van 22 oktober 1997, ter griffie van het Hof ingeschreven onder nummer C-382/97, het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 48 van het Verdrag en de artikelen 1 tot en met 3 van verordening nr. 1612/68.
In deze beschikking verklaart het Verwaltungsgerichtshof met name, dat het voor de uitspraak in de bij hem aanhangige zaak „beslissend is of sprake is van schending van het gemeenschapsrecht, met name van artikel 48 van het Verdrag [...] wanneer de Oostenrijkse wetgever de toekenning van de ‚bijzondere anciënniteitstoelage voor gewoon hoogleraren’, die geen getrouwheidspremie noch een beloning is, doch een bestanddeel van de bezoldiging in het kader van het anciënniteitssysteem, afhankelijk stelt van een diensttijd van vijftien jaar aan een Oostenrijkse universiteit”.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit deze verwijzingsbeschikking ondubbelzinnig blijkt, dat het Verwaltungsgerichtshof toen van mening was dat de betrokken bijzondere anciënniteitstoelage op grond van het nationale recht niet als een premie voor trouwe dienst kan worden aangemerkt.
Verder blijkt uit de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering in zaak C-382/97, dat deze regering, om aan te tonen dat § 50a GG niet in strijd kan zijn met het in artikel 48 van het Verdrag vervatte beginsel van vrij verkeer van werknemers, uitsluitend heeft gesteld dat de door deze bepalingen voorziene bijzondere anciënniteitstoelage een premie voor trouwe dienst vormde.
Tot slot moet worden vermeld dat het Hof reeds in de punten 22 en 23 van het arrest Schöning-Kougebetopoulou, reeds aangehaald, had geoordeeld dat een maatregel die het salaris van een werknemer afhankelijk stelt van zijn anciënniteit, maar iedere mogelijkheid uitsluit om rekening te houden met tijdvakken van vergelijkbare arbeid die in de openbare dienst van een andere lidstaat zijn vervuld, in strijd kan zijn met artikel 48 van het Verdrag.
Aangezien het Hof reeds had geoordeeld dat een dergelijke maatregel in strijd kon zijn met deze bepalingen van het Verdrag en bovendien de enige door de Oostenrijkse regering aangevoerde rechtvaardiging niet relevant was, gelet op de verwijzingsbeschikking zelf, heeft de griffie van het Hof het Verwaltungsgerichtshof bij brief van 11 maart 1998 het reeds aangehaalde arrest Schöning -Kougebetopoulou toegezonden, zodat het kon onderzoeken of het over de gegevens beschikte die het voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht nodig had om het bij hem aanhangige geschil te beslechten, en hem gevraagd of het zijn prejudiciële verzoek in het licht van dit arrest wenste te handhaven.
Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft het Verwaltungsgerichtshof de partijen in het bij hem aanhangige geschil gevraagd naar hun standpunt over de vraag van de griffier van het Hof, waarbij het voorlopig vaststelde dat de rechtsvraag waarop de betrokken prejudiciële procedure betrekking had, in het voordeel van Köbler was beantwoord.
Bij beschikking van 24 juni 1998 heeft het Verwaltungsgerichtshof zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ingetrokken, op grond dat handhaving ervan voor de beslechting van het geschil niet meer noodzakelijk was. Het verklaarde dat in het onderhavige geval beslissend was, of de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG een premie voor trouwe dienst was, en dat deze vraag in het kader van het nationale recht moest worden beantwoord.
In dit verband heeft het Verwaltungsgerichtshof in zijn arrest van 24 juni 1998 verklaard dat het in zijn verwijzingsbeschikking van 22 oktober 1997 ervan was uitgegaan, „dat de ‚bijzondere anciënniteitstoelage voor gewoon hoogleraren’ noch een premie voor trouwe dienst noch een beloning is” en dat „[d]eze wat de partijen in de procedure voor de administratieve rechter betreft, niet-bindende rechtsopvatting, [...] thans niet [wordt] gehandhaafd”. Het Verwaltungsgerichtshof komt in dit arrest namelijk tot de conclusie dat genoemde toelage wel een premie voor trouwe dienst is.
Uit het voorgaande volgt dat, nadat de griffier van het Hof aan het Verwaltungsgerichtshof had gevraagd of het zijn prejudiciële verzoek handhaafde, laatstgenoemde de kwalificatie van de bijzondere anciënniteitstoelage naar nationaal recht heeft gewijzigd.
Op grond van deze nieuwe kwalificatie van de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG heeft het Verwaltungsgerichtshof het beroep van Köbler verworpen. In zijn arrest van 24 juni 1998 heeft het uit het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou namelijk afgeleid dat de toelage, aangezien deze als een premie voor trouwe dienst moest worden gekwalificeerd, gerechtvaardigd kon zijn, ook al was zij op zichzelf in strijd met het non-discriminatiebeginsel van artikel 48 van het Verdrag.
Zoals blijkt uit de punten 80 en 81 van het onderhavige arrest, heeft het Hof zich in het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou niet uitgesproken over de vraag of, en onder welke omstandigheden, de door een premie voor trouwe dienst veroorzaakte belemmering van het vrije verkeer van werknemers kon worden gerechtvaardigd. De overwegingen die het Verwaltungsgerichtshof uit het genoemde arrest heeft afgeleid, berusten dus op een onjuiste lezing ervan.
Aangezien het Verwaltungsgerichtshof zijn uitlegging van het nationale recht heeft gewijzigd door de maatregel van § 50a GG als een premie voor trouwe dienst te kwalificeren nadat hem het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou was toegestuurd, en het Hof bovendien nog geen uitspraak had kunnen doen over de vraag of de door een premie voor trouwe dienst veroorzaakte belemmering van het vrije verkeer van werknemers gerechtvaardigd kon zijn, had het Verwaltungsgerichtshof zijn prejudiciële vraag moeten handhaven.
Deze instantie mocht er namelijk niet van uitgaan dat de oplossing van de betrokken rechtsvraag uit vaste rechtspraak van het Hof kon worden opgemaakt of geen ruimte liet voor enige redelijke twijfel (zie arrest van 6 oktober 1982, CILFIT e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415, punten 14 en 16). Daarom was zij op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag verplicht haar prejudiciële vraag te handhaven.
Bovendien vormt een maatregel zoals de bijzondere anciënniteitstoelage van § 50a GG blijkens het antwoord op de derde vraag, zelfs indien deze als een premie voor trouwe dienst kan worden gekwalificeerd, een met het gemeenschapsrechtstrijdige belemmering van het vrije verkeer van werknemers. Het Verwaltungsgerichtshof heeft met zijn arrest van 24 juni 1998 dan ook het gemeenschapsrecht geschonden.
Daarom moet, met name aan de hand van de in de punten 55 en 56 van het onderhavige arrest vermelde aanwijzingen, worden onderzocht of dit een kennelijke schending van het gemeenschapsrecht is.
In de eerste plaats kan de schending van gemeenschapsvoorschriften waarop het antwoord op de derde vraag betrekking heeft, op zichzelf niet als zodanig worden gekwalificeerd.
In het gemeenschapsrecht wordt namelijk niet expliciet geregeld of een maatregel om een werknemer aan zijn werkgever te binden, zoals een premie voor trouwe dienst, die een belemmering van het vrije verkeer van werknemers met zich brengt, kan worden gerechtvaardigd en dus in overeenstemming met het gemeenschapsrecht kan zijn. Deze vraag was in de rechtspraak van het Hof evenmin beantwoord. Bovendien lag dit antwoord niet voor de hand.
In de tweede plaats wordt aan deze conclusie niet afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken nationale rechter, zoals in punt 118 van het onderhavige arrest is vastgesteld, zijn prejudiciële vraag had moeten handhaven. Het Verwaltungsgerichtshof had namelijk besloten zijn prejudiciële vraag in te trekken omdat het aangenomen had dat de te beantwoorden vraag van gemeenschapsrecht inmiddels was beantwoord door het reeds aangehaalde arrest Schöning-Kougebetopoulou. Het was dus door zijn onjuiste lezing van dit arrest dat het Verwaltungsgerichtshof het niet meer noodzakelijk achtte deze vraag van uitlegging aan het Hof voor te leggen.
Om deze redenen, en gezien de omstandigheden van het geval, is er geen reden om de in punt 119 van het onderhavige arrest vastgestelde schending als een kennelijke en dus voldoende gekwalificeerde schending te beschouwen.
Hieraan moet worden toegevoegd, dat dit antwoord geen gevolgen heeft voor de verplichtingen die voor de betrokken lidstaat voortvloeien uit het antwoord van het Hof op de derde prejudiciële vraag.
De vierde en de vijfde vraag moeten dan ook aldus worden beantwoord, dat een schending van het gemeenschapsrecht zoals die welke, in de omstandigheden van het hoofdgeding, voortvloeit uit het arrest van het Verwaltungsgerichtshof van 24 juni 1998, niet een zo kennelijke schending is dat op grond van het gemeenschapsrecht een lidstaat aansprakelijk kan worden gehouden voor een beslissing van een van zijn in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instanties.
Kosten
De kosten door de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien bij beschikking van 7 mei 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, is eveneens van toepassing indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de bevoegde rechter aan te wijzen om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.
-
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toekenning van een bijzondere anciënniteitstoelage volgens voorwaarden zoals die waarin § 50a van het Gehaltsgesetz 1956 (salariswet 1956), zoals gewijzigd in 1997, voorziet, welke toelage volgens de uitlegging van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) in zijn arrest van 24 juni 1998 een premie voor trouwe dienst is.
-
Een schending van het gemeenschapsrecht zoals die welke, in de omstandigheden van het hoofdgeding, voortvloeit uit het arrest van het Verwaltungsgerichtshof van 24 juni 1998, is niet een zo kennelijke schending dat een lidstaat op grond van het gemeenschapsrecht aansprakelijk kan worden gehouden voor een beslissing van een van zijn in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instanties.
Rodríguez Iglesias
Puissochet
Wathelet
Schintgen
Timmermans
Gulmann
Edward
La Pergola
Jann
Skouris
Macken
Colneric
von Bahr
Cunha Rodrigues
Rosas
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2003.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias