Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 juni 2007.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 juni 2007.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 7 juni 2007
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
7 juni 2007(*)
In de gevoegde zaken C-222/05 tot en met C-225/05,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissingen van 17 mei 2005, ingekomen bij het Hof op 20 mei 2005, in de procedures
J. van der Weerd,
Maatschap Van der Bijl,
J. W. Schoonhoven (C-222/05),
H. de Rooy sr.,
H. de Rooy jr. (C-223/05),
Maatschap H. en J. van't Oever,
Maatschap F. van't Oever en W. Fien,
B. van't Oever,
Maatschap A. en J. Fien,
Maatschap IC Koers en J. Stellingwerf,
H. Koers,
Maatschap K. en G. Polinder,
G. van Wijhe (C-224/05),
B. J. van Middendorp (C-225/05)
tegenMinister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský (rapporteur) en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2006, gelet op de opmerkingen van:
-
J. van der Weerd, Maatschap Van der Bijl, J. W. Schoonhoven, Maatschap H. en J. van't Oever, Maatschap F. van't Oever en W. Fien, B. van't Oever, Maatschap A. en J. Fien, Maatschap K. Koers en J. Stellingwerf, H. Koers, Maatschap K. en G. Polinder en G. van Wijhe, alle vertegenwoordigd door A. van Beek en G. de Jager, advocaten,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. ten Dam als gemachtigden,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, M. van Heezik en T. van Rijn als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 maart 2007,
het navolgende
Arrest
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen, enerzijds, de uitlegging van het gemeenschapsrecht ter zake van de bevoegdheid van de nationale rechter om een handeling van een bestuursorgaan ambtshalve te toetsen aan richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PB L 315, blz. 11), zoals gewijzigd bij richtlijn 90/423/EEG van de Raad van 26 juni 1990 (PB L 224, blz. 13; hierna: „richtlijn 85/511”), en anderzijds, de uitlegging van die richtlijn.
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen J. van der Weerd, Maatschap Van der Bijl, J. W. Schoonhoven, H. de Rooy sr., H. de Rooy jr., Maatschap H. en J. van't Oever, Maatschap F. van't Oever en W. Fien, B. van't Oever, Maatschap A. en J. Fien, Maatschap K. Koers en J. Stellingwerf, H. Koers, Maatschap K. en G. Polinder, G. van Wijhe en B. J. van Middendorp enerzijds, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit anderzijds, over de doding van dieren van eerstgenoemden.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
Richtlijn 85/511 geeft gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer. Krachtens artikel 4 daarvan moeten de lidstaten er met name op toezien dat, wanneer zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Voorts zien de lidstaten er ingevolge artikel 5 van deze richtlijn op toe dat zodra is bevestigd dat zich op een bedrijf een of meer besmette dieren bevinden, de bevoegde autoriteit onverwijld de in dat artikel voorziene maatregelen neemt, met name dat alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse worden afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen.
Blijkens de artikelen 11, lid 1, en 13, lid 1, van deze richtlijn moeten de lidstaten erop toezien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mond- en klauwzeer op te sporen en het manipuleren van mond- en klauwzeervirussen ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins plaatsvinden in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen bij deze richtlijn voorkomen.
In bijlage B bij richtlijn 85/511, met het opschrift „Lijst van nationale laboratoria voor onderzoek inzake mond- en klauwzeer”, staat onder het kopje „Nederland” het „Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad”.
Nationale regeling
Artikel 8:69 van de Algemene Wet Bestuursrecht bepaalt:
De rechtbank doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
De rechtbank vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
De rechtbank kan ambtshalve de feiten aanvullen.”
Krachtens artikel 19, lid 1, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is die bepaling van toepassing op de procedures voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
In februari 2001 is in Nederland een mond- en klauwzeerepidemie uitgebroken. Verzoekers in de hoofdgedingen exploiteerden in die periode veehouderijbedrijven, waar evenhoevige dieren werden gehouden. Hun bedrijven waren elk gelegen op een afstand van minder dan twee kilometer van de bedrijven die door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: „RW”) met mond- en klauwzeer besmet waren verklaard. Daarbij baseerde de directeur zich op de bij faxbericht meegedeelde uitslag van de door het laboratorium ID-Lelystad BV (hierna: „ID-Lelystad”) verrichte onderzoeken, waaruit bleek dat de monsters die in de hiervóór bedoelde besmette bedrijven waren afgenomen, positief waren bevonden.
Nadat aldus mond- en klauwzeer was vastgesteld, heeft de directeur van de RW ten aanzien van verzoekers in de hoofdgedingen besluiten genomen waarbij alle in hun bedrijven aanwezige evenhoevige dieren van besmetting met mond- en klauwzeer verdacht werden verklaard omdat in de omgeving van hun bedrijven een geval van mond- en klauwzeer was vastgesteld, waardoor niet kon worden uitgesloten dat de op deze bedrijven aanwezige dieren met die ziekte besmet konden zijn geraakt.
Bij bedoelde besluiten heeft de directeur van de RW verzoekers in de hoofdgedingen voorts in kennis gesteld van een aantal maatregelen ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van de verspreiding ervan, waaronder de vaccinatie en vervolgens de doding van alle evenhoevige dieren op hun bedrijven. In overeenstemming daarmee zijn die dieren gevaccineerd en gedood.
Nadat verzoekers in de hoofdgedingen tegen die besluiten bezwaren hadden gemaakt bij de directeur van de RW, die deze bezwaren heeft afgewezen, hebben zij bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de afwijzende besluiten van die directeur.
Verzoekers in de hoofdgedingen hebben ter betwisting van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring van mond- en klauwzeer, en dus van de besluiten van de directeur van de RW, middelen aangevoerd die met name waren ontleend aan het feit dat de overheid voorbij was gegaan aan de definitie van van besmetting verdacht dier en aan de klinische verschijnselen van de aanwezigheid van mond- en klauwzeer, en de toepasselijke procedures bij de afname van de verschillende bloedmonsters had geschonden.
De verwijzende rechter heeft al deze middelen afgewezen. Hij heeft echter opgemerkt dat in soortgelijke voor hem dienende zaken, waarin het arrest van het Hof van 15 juni 2006, Dokter e.a. (028/05, Jurispr. blz. I-5431), is gewezen, de rechtmatigheid van vergelijkbare besluiten was betwist op andere — door verzoekers in de hoofdgedingen niet aangevoerde — gronden.
In die zaken was betoogd dat de directeur van de RW de maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer niet mocht vaststellen op basis van de uitslag van de door ID-Lelystad uitgevoerde onderzoeken, omdat laatstgenoemde bij richtlijn 85/511 niet was gemachtigd om die uit te voeren. Voorts had deze directeur bij de vaststelling van maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer niet uitsluitend mogen afgaan op de inhoud van het faxbericht van ID-Lelystad waarin de uitslagen van de laboratoriumonderzoeken werden meegedeeld. Hij had het door dit laboratorium opgestelde onderzoeksdossier moeten opvragen, dit moeten bestuderen en moeten verifiëren of de onderzoeken naar behoren waren uitgevoerd.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven komt tot de vaststelling dat deze argumenten ook relevant zouden kunnen zijn voor de beslechting van de onderhavige zaken. Aangezien zij echter niet voor hem zijn aangevoerd, kunnen zij ingevolge de nationale regels voor de procesvoering niet in aanmerking worden genomen. Blijkens artikel 8:69 van de Algemene Wet Bestuursrecht beoordeelt de rechter enkel de punten van geschil die aan hem worden voorgelegd. Weliswaar bepaalt lid 2 van dat artikel dat de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aanvult, maar uit deze bepaling moet worden afgeleid dat de rechter een juridische vorm moet geven aan de bezwaren die door de verzoeker tegen de betwiste bestuurshandeling zijn ingebracht Van deze verplichting om die rechtsgronden ambtshalve aan te vullen moet worden onderscheiden de ambtshalve toetsing door de rechter. Tot een dergelijke toetsing is de rechter slechts gehouden in het geval van toepassing van regels van openbare orde, zoals voorschriften betreffende bevoegdheden van bestuursorganen, de bevoegdheid van de rechter zelf alsmede bepalingen op het gebied van de ontvankelijkheid.
De verwijzende rechter vraagt zich echter af of hij, gelet op het gemeenschapsrecht, rekening moet houden met aan dat recht ontleende argumenten die door verzoekers in de hoofdgedingen niet zijn aangevoerd. De vraag dient zich immers aan of een nationale bepaling van procesrecht die impliceert dat de rechter niet bevoegd is om rechtsgronden te beoordelen welke buiten de grenzen van het geding vallen, de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Bijgevolg heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de vier hoofdgedingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Verplicht het gemeenschapsrecht tot ambtshalve toetsing — dat wil zeggen toetsing aan gronden die vallen buiten de grondslag van de geschillen — aan gronden die zijn ontleend aan richtlijn 85/51 l/EEG?
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Heeft de ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG op de lidstaten rustende verplichting erop toe te zien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van [mond- en klauwzeer] op te sporen worden verricht door een in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium, rechtstreekse werking?
Moet artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG aldus worden uitgelegd, dat aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van [mond- en klauwzeer] wordt vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, rechtsgevolgen moeten worden verbonden?
Indien vraag 3, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Strekt artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG tot bescherming van de belangen van justitiabelen, zoals [verzoekers] in de hoofdgedingen? Zo neen, kunnen [dergelijke] justitiabelen [...] een beroep doen op eventuele schending van de verplichtingen die voor de autoriteiten van de lidstaten uit deze bepaling voortvloeien?
Indien het antwoord op vraag 3, sub b, meebrengt dat justitiabelen een beroep kunnen doen op artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG:
Welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan een vaststelling van de aanwezigheid van [mond- en klauwzeer] door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG?
Moet bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de vermelding in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG van het ‚Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad’ ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad BV?
Indien uit de antwoorden op vorenvermelde vragen volgt dat de aanwezigheid van [mond- en klauwzeer] kan worden vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG of dat bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van het ‚Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad’ ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad BV:
Dient richtlijn 85/511/EEG aldus te worden uitgelegd dat daarin is geregeld dat het tot besluiten bevoegde nationale bestuursorgaan gebonden is aan uitkomsten van onderzoek door een laboratorium dat is geplaatst op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, dan wel, indien het antwoord op vraag 3, sub a, meebrengt dat het bestuursorgaan zijn maatregelen ter bestrijding van [mond- en klauwzeer] ook mag baseren op de uitslagen verkregen door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, [aan] de uitslagen van laatstbedoeld laboratorium, of behoort de bepaling van het gezag tot de procedurele autonomie van de lidstaat en dient de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is te onderzoeken of de regels dienaangaande gelden ongeacht of het laboratoriumonderzoek plaatsvindt op grond van een communautaire of nationaal rechtelijke verplichting, alsmede of de hantering van het nationaal rechtelijke procedurele kader die tenuitvoerlegging van de communautaire regels niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maakt?
Indien het antwoord op vraag 5 meebrengt dat de binding van nationale autoriteiten aan de laboratoriumuitslag wordt geregeld door richtlijn 85/511/EEG:
Zijn nationale autoriteiten onvoorwaardelijk gebonden aan de uitslag van een door een laboratorium verricht [mond- en klauwzeer] onderzoek? Zo neen, welke beoordelingsmarge laat richtlijn 85/511/EEG deze nationale autoriteiten?”
Bij beschikking van de president van het Hof van 7 juli 2005 zijn de zaken 0222/05 tot en met 0225/05 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht de nationale rechter verplicht om in een procedure zoals die in de hoofdgedingen de rechtmatigheid van een bestuurshandeling ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan de artikelen 11 en 13 van richtlijn 85/511.
Ontvankelijkheid
Volgens Van der Weerd, Maatschap Van der Bijl, Schoonhoven, Maatschap H. en J. van't Oever, Maatschap F. van't Oever en W. Fien, B. van't Oever, Maatschap A. en J. Fien, Maatschap K. Koers en J. Stellingwerf, H. Koers, Maatschap K. en G. Polinder, en Van Wijhe (hierna: „Van der Weerd e.a.”) is er een onjuiste voorstelling gegeven van het verloop van de procedure voor de verwijzende rechter. Zij betogen dat zij zich op richtlijn 85/511 hebben beroepen en dat het Hof de eerste vraag dus niet kan onderzoeken.
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken (zie arrest van 15 mei 2003, Salzmann, 0300/01, Jurispr. blz. I-4899, punten 29 en 31). Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39, en 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25).
Dit vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd alleen doordat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn voor het voorwerp van het onderhavige geschil (arrest Cipolla e.a., reeds aangehaald, punt 26).
In casu betogen Van der Weerd e.a. dat de verwijzende rechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen argumenten inzake schending van de relevante bepalingen van richtlijn 85/511 voor hem waren aangevoerd. Dit is een feit ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren.
Bijgevolg kan de redenering van Van der Weerd e.a. niet worden aanvaard.
Dit geldt ook voor de argumenten die ter terechtzitting zijn opgeworpen door de Commissie, die de noodzaak dat de verwijzende rechter de eerste vraag stelt in twijfel heeft getrokken gelet op de gevolgtrekkingen van het Hof in het arrest Dokter e.a., reeds aangehaald. Dat arrest maakt het antwoord van het Hof in de onderhavige zaken immers niet kennelijk irrelevant met het oog op de uitspraak die de verwijzende rechter moet doen.
Bijgevolg moet het Hof de eerste vraag beantwoorden.
Ten gronde
Blijkens vaste rechtspraak is het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, 0430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17, en 9 december 2003, Commissie/Italië, C-129/00, Jurispr. blz. I-14637, punt 25).
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd is om ambtshalve te toetsen aan regels van openbare orde, waaronder in het Nederlandse recht worden begrepen voorschriften betreffende bevoegdheden van bestuursorganen, de bevoegdheid van de rechter zelf alsmede bepalingen op het gebied van de ontvankelijkheid. Die voorschriften vormen de basis van de nationale procedures, omdat daarin is bepaald onder welke voorwaarden die procedures kunnen worden ingesteld en welke autoriteiten in het kader daarvan bevoegd zijn om de omvang van de rechten en de verplichtingen van de justitiabelen vast te stellen.
De betrokken bepalingen van richtlijn 85/511 hebben binnen de communautaire rechtsorde echter geen vergelijkbare plaats. Zij bepalen niet onder welke voorwaarden procedures ter bestrijding van mond- en klauwzeer kunnen worden ingesteld en evenmin welke autoriteiten in het kader daarvan bevoegd zijn om de omvang van de rechten en de verplichtingen van de justitiabelen vast te stellen.
Deze bepalingen kunnen niet als gelijkwaardig met bovengenoemde nationale regels van openbare orde worden aangemerkt. In de onderhavige zaken impliceert toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel dus niet dat de verwijzende rechter ambtshalve de rechtmatigheid van de betrokken administratieve handelingen dient te toetsen aan gronden die zijn ontleend aan richtlijn 85/511.
Bovendien behoren deze voorschriften weliswaar tot het beleid op het gebied van de volksgezondheid, doch is daarop in de hoofdgedingen voornamelijk een beroep gedaan om rekening te houden met de particuliere belangen van de justitiabelen jegens wie maatregelen ter bestrijding van de mond- en klauwzeer waren genomen.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van door de communautaire rechtsorde aan particulieren verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van dit voorschrift in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzonderheden van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 14, en Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, punt 19).
In de zaken waarin het reeds aangehaalde arrest Van Schijndel en Van Veen is gewezen, heeft het Hof onderzocht of met het doeltreffendheidsbeginsel verenigbaar is een beginsel van nationaal recht volgens hetwelk de bevoegdheid van de rechter om in een nationale procedure ambtshalve gronden in aanmerking te nemen, wordt begrensd door de verplichting van deze rechter om zich te houden aan het voorwerp van het geschil en zijn beslissing te baseren op de hem voorgelegde feiten.
Het Hof heeft vastgesteld dat deze beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter haar rechtvaardiging vindt in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en dat de rechter bijgevolg alleen in uitzonderingsgevallen, in het openbaar belang, ambtshalve kan optreden. Dit beginsel beschermt de rechten van de verdediging en verzekert een goed verloop van de procedure, met name doordat de vertraging waartoe de beoordeling van nieuwe rechtsgronden leidt, wordt voorkomen (zie in die zin arrest Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, punt 21).
Op basis van het voorgaande is het Hof tot de slotsom gekomen dat het doeltreffendheidsbeginsel zich niet verzet tegen een nationaal voorschrift dat de nationale rechter belet ambtshalve een rechtsgrond ontleend aan gemeenschapsbepalingen in aanmerking te nemen, wanneer hij voor het onderzoek van die rechtsgrond de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de grenzen van de door partijen afgebakende rechtsstrijd te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing van voormelde bepalingen belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (zie arrest Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, punt 22).
In casu wijst het College van Beroep voor het bedrijfsleven erop dat de procedure voor hem op dit punt niet verschilt van die waar het in het arrest Van Schijndel en Van Veen, reeds aangehaald, om ging. Met name zou ambtshalve onderzoek van gronden die niet door verzoekers in de hoofdgedingen zijn aangevoerd, buiten de grenzen van de voor hem gebrachte rechtsstrijd treden. Deze twee procedures verschillen enkel in zoverre dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven in casu niet alleen in laatste instantie uitspraak doet, zoals in de zaak die tot genoemd arrest heeft geleid, maar in eerste en laatste instantie.
Deze enkele omstandigheid plaatst partijen in de hoofdgedingen niet in een bijzondere situatie op grond waarvan bovengenoemde beginselen geen toepassing zouden moeten vinden. Zij kan dus niet leiden tot een andere slotsom dan die waartoe het Hof in het reeds aangehaalde arrest Van Schijndel en Van Veen is gekomen. Die omstandigheid is immers niet van invloed op het feit dat, in de in het vorige punt vermelde context, de ambtshalve inaanmerkingneming door de verwijzende rechter van door partijen in de hoofdgedingen niet aangevoerde gronden, evenals in de zaak waarin genoemd arrest is gewezen, afbreuk kan doen aan de rechten van de verdediging of aan het goede verloop van de procedure, en in het bijzonder vertraging kan opleveren doordat nieuwe rechtsgronden moeten worden beoordeeld.
Aan deze uitkomst wordt niet afgedaan door de rechtspraak in het arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, en de arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, Jurispr. blz. I-3055), 27 juni 2000, Ocèano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98-C-244/98, Jurispr. blz. I-4941), 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (0168/05, Jurispr. blz. I-10421).
Bovengenoemde rechtspraak is in casu niet relevant. Enerzijds wordt die immers gekenmerkt door de omstandigheden van de betrokken zaak, waarin de verzoeker in het hoofdgeding de mogelijkheid wordt ontnomen om naar behoren de onverenigbaarheid van een voorschrift van nationaal recht met het gemeenschapsrecht aan te voeren (zie arrest Peterbroeck, punten 16 e.V.). Anderzijds vindt die rechtspraak zijn rechtvaardiging in de noodzaak te verzekeren dat de consument doeltreffend wordt beschermd in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (JO L 95, blz. 29) (zie reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 26; Cofidis, punt 33, en Mostaza Claro, punt 29). Bovendien kan die rechtspraak niet zinvol worden aangevoerd in het kader van het onderzoek inzake schending van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat zij een beoordeling geeft van de gelijkwaardigheid van behandeling van gronden ontleend aan het nationale recht en gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht (zie arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punt 37).
Blijkens het voorgaande houdt in zaken als die van de hoofdgedingen het doeltreffendheidsbeginsel voor de nationale rechter niet de verplichting in om ambtshalve een aan een communautaire bepaling ontleende grond, ongeacht het belang daarvan voor de communautaire rechtsorde, te onderzoeken, wanneer de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om voor de nationale rechter een op het gemeenschapsrecht gebaseerde grond aan te voeren. Aangezien verzoekers in de hoofdgedingen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om aan richtlijn 85/511 ontleende gronden aan te voeren, verplicht het doeltreffendheidsbeginsel de verwijzende rechter niet om ambtshalve de aan de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn ontleende grond te onderzoeken.
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet verplicht om in een procedure als die in de hoofdgedingen ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan bepalingen van gemeenschapsrecht, aangezien noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist.
Beantwoording van de andere vragen
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeven de overige vragen, die enkel zijn gesteld voor het geval de verwijzende rechter gehouden zou zijn door verzoekers in de hoofdgedingen niet aangevoerde gronden ambtshalve in aanmerking te nemen, niet te worden beantwoord.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Het gemeenschapsrecht verplicht de nationale rechter niet om in een procedure als die in de hoofdgedingen ambtshalve te toetsen aan gronden ontleend aan bepalingen van gemeenschapsrecht, aangezien noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist,
ondertekeningen