Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 januari 2009.

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 januari 2009.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
20 januari 2009

Uitspraak

Arrest van het Hof (Grote kamer)

20 januari 2009(*)

"Arbeidsvoorwaarden - Organisatie van arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Ziekteverlof - Jaarlijkse vakantie samenvallend met ziekteverlof - Vergoeding voor wegens ziekte aan eind van overeenkomst niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon"

Gerhard Schultz-Hoff (C-350/06)

tegen

Deutsche Rentenversicherung Bund,

en

Stringer e.a. (C-520/06)

tegen

Her Majesty’s Revenue and Customs,

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts en A. Ó Caoimh, kamerpresidenten, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis, E. Levits (rapporteur) en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: J. Swedenborg, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2007,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Deutsche Rentenversicherung Bund, vertegenwoordigd door J. Littig, Rechtsanwalt,

    • Stringer e.a., vertegenwoordigd door C. Jeans, QC, en M. Ford, barrister, geïnstrueerd door V. Phillips, solicitor,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Bryanston-Cross als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

    • de Poolse regering, vertegenwoordigd door E. Ośniecka-Tamecka als gemachtigde,

    • de Sloveense regering, vertegenwoordigd door M. Remic als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2008,

het navolgende

Arrest

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, één tussen G. Schultz-Hoff en zijn voormalige werkgever Deutsche Rentenversicherung Bund (hierna: „DRB”), en één tussen enkele werknemers, waarvan sommige ontslagen, en hun werkgever of voormalige werkgever Her Majesty’s Revenue and Customs, over de vraag of een wegens ziekteverlof afwezige werknemer recht heeft om tijdens dat ziekteverlof jaarlijkse vakantie met behoud van loon te nemen, en of, en zo ja in hoeverre, een werknemer die wegens ziekteverlof afwezig is tijdens de gehele dan wel een deel van de duur van de referentieperiode en/of van een overdrachtsperiode, recht heeft op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet is opgenomen aan het einde van de arbeidsverhouding.

Toepasselijke bepalingen

Artikel 1 van richtlijn 2003/88 bepaalt het volgende:

  Doel en toepassingsgebied
1.

Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

2.

Deze richtlijn is van toepassing op:

  1. de […] minimale jaarlijkse vakantie […]

[…]”

Artikel 7 van deze richtlijn is geformuleerd als volgt:

  Jaarlijkse vakantie
1.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.

De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

Artikel 17 van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de lidstaten van enkele bepalingen van deze richtlijn kunnen afwijken. Ten aanzien van artikel 7 van deze richtlijn is afwijking niet toegestaan.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C-520/06

Verzoekers in de hoofdgedingen kunnen in twee groepen worden verdeeld.

De eerste wordt gevormd door een werkneemster die sinds meerdere maanden van haar werk afwezig is wegens ziekteverlof van onbepaalde duur. In de loop van dit ziekteverlof heeft zij haar werkgever meegedeeld, van plan te zijn om in de twee maanden volgend op haar verzoek een aantal dagen van haar jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen.

De werknemers in de tweede groep waren vóór hun ontslag langdurig met ziekteverlof. Daar zij hun jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet hadden opgenomen in de referentieperiode, de enige periode waarin de jaarlijkse vakantie met behoud van loon naar Brits recht kan worden opgenomen, vorderden zij een vergoeding.

De werknemers in beide categorieën zagen hun vorderingen toegewezen door het Employment Tribunal. Het Employment Appeal Tribunal verwierp de beroepen van de werkgever, maar stond hoger beroep bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) toe. Deze wees de vorderingen van de werkgever toe.

Verzoekers in de hoofdgedingen voorzagen zich bij het House of Lords, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

  1. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 […] aldus worden begrepen dat een werknemer die voor onbepaalde tijd met ziekteverlof is, het recht heeft om i) een toekomstig tijdvak aan te wijzen als jaarlijkse vakantie met behoud van loon en ii) jaarlijkse vakantie met behoud van loon te nemen, in beide gevallen gedurende een tijdvak dat anders ziekteverlof zou zijn?

  2. Bevat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG, voor het geval dat een lidstaat gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 7, lid 2, om de minimumperiode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon te vervangen door een financiële vergoeding bij de beëindiging van het dienstverband wanneer een werknemer gedurende het referentiejaar waarin het dienstverband wordt beëindigd, of een deel daarvan, afwezig is geweest wegens ziekteverlof, eisen of criteria voor de betaling of berekening van de financiële vergoeding?”

Zaak C-350/06

Verzoeker in het hoofdgeding Schultz-Hoff was sinds 1 april 1971 in dienst bij DRB. Vanaf 1995 was Schultz-Hoff, als erkend ernstig gehandicapte, afwisselend arbeidsgeschikt en arbeidsongeschikt. In 2004 was hij lichamelijk arbeidsgeschikt tot begin september. Vervolgens was hij ononderbroken met ziekteverlof tot , de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst eindigde.

Bij brief van 13 mei 2005 verzocht Schultz-Hoff DRB om hem vanaf de jaarlijkse vakantie met behoud van loon te verlenen over het kalenderjaar 2004, de referentieperiode. Op werd het verzoek afgewezen op grond dat de bevoegde medische dienst eerst moest vaststellen dat de belanghebbende arbeidsgeschikt was. In september 2005 stelde DRB de arbeidsongeschiktheid van Schultz-Hoff vast en kende hem als ouderdomspensioenverzekeraar een pensioen voor onbepaalde tijd toe met terugwerkende kracht tot .

Schultz-Hoff vorderde voor het Arbeitsgericht Düsseldorf vergoeding van de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon over de kalenderjaren 2004 en 2005, de referentieperioden.

DRB stelt dat de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende thans nog voortduurt, dus langer dan de overdrachtsperiode die volgens § 7, lid 3, van de federale wet inzake vakanties (Bundesurlaubsgesetz) van 8 januari 1963, in de in het hoofdgeding toepasselijke versie, wordt toegekend aan de werknemer die zijn jaarlijkse vakantie niet heeft kunnen nemen om dringende redenen verband houdend met de onderneming of de persoon van de werknemer. Bijgevolg was naar Duits recht het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervallen en had Schultz-Hoff geen recht op financiële vergoeding van de niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Het Arbeitsgericht Düsseldorf verwierp het beroep van Schultz-Hoff en deze stelde hoger beroep in bij het Landesarbeitsgericht Düsseldorf.

De verwijzende rechter zet uiteen dat volgens de relevante nationale bepalingen, zoals uitgelegd door het Bundesarbeitsgericht, het recht van de werknemer op een financiële vergoeding voor niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, vervalt aan het eind van het betrokken kalenderjaar en uiterlijk aan het einde van een overdrachtsperiode die, tenzij bij collectieve overeenkomst ten gunste van de werknemer anders is bepaald, drie maanden bedraagt. Is de werknemer arbeidsongeschikt geweest tot het einde van deze overdrachtsperiode, dan hoeft de niet opgenomen jaarlijkse vakanties met behoud van loon niet te worden gecompenseerd door middel van een financiële vergoeding bij het einde van de arbeidsverhouding.

Het Landesarbeitsgericht Düsseldorf, dat betwijfelde of artikel 7 van richtlijn 2003/88 deze rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht toeliet, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 […] aldus worden uitgelegd, dat een werknemer in ieder geval recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken en dat vakantie die een werknemer wegens ziekte niet heeft opgenomen in het vakantiejaar, later mag worden opgenomen, of kunnen nationale wetten en/of gebruiken bepalen dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt wanneer de werknemer in het vakantiejaar vóór de vakantietoekenning wegens ziekte arbeidsongeschikt wordt en niet opnieuw arbeidsgeschikt wordt vóór het einde van het vakantiejaar respectievelijk het tijdvak van overdracht dat wettelijk is vastgelegd of collectief of individueel is overeengekomen?

  2. Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd, dat een werknemer bij beëindiging van het dienstverband in ieder geval recht heeft op een financiële vergoeding ter vervanging van verkregen en niet opgenomen vakantie (uitbetaling van vakantie), of kunnen nationale wetten en/of gebruiken bepalen dat een werknemer geen recht heeft op uitbetaling van vakantie wanneer hij tot aan het einde van het vakantiejaar respectievelijk het daaraanvolgende tijdvak van overdracht wegens ziekte arbeidsongeschikt is en/of wanneer hij na beëindiging van het dienstverband een uitkering wegens verminderde verdiencapaciteit of invaliditeit ontvangt?

  3. Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord:

    • Moet artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd, dat het recht op jaarlijkse vakantie of op financiële vergoeding veronderstelt dat de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt in het vakantiejaar, of ontstaat het recht ook bij gerechtvaardigde afwezigheid (wegens ziekte) of niet-gerechtvaardigde afwezigheid in het volledige vakantiejaar?”

Gezien de verknochtheid van de twee zaken, welke tijdens de mondelinge behandeling werd bevestigd, moeten zij worden gevoegd voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Vooraf moet worden opgemerkt dat de in geding zijnde ziekteverloven niet langer hebben geduurd dan de naar het respectieve nationale recht in beide zaken geldende referentieperioden voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Het recht om jaarlijkse vakantie met behoud van loon te nemen tijdens een periode van ziekteverlof

Met zijn eerste vraag in zaak C-520/06 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer met ziekteverlof geen recht heeft om jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen in een periode die binnen een periode van ziekteverlof valt.

Alle regeringen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn in hun opmerkingen van mening dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Volgens vaste rechtspraak moet het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van communautair sociaal recht, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18) (zie arresten van , BECTU, C-173/99, Jurispr. blz. I-4881, punt 43; , Merino Gómez, C-342/01, Jurispr. blz. I-2605, punt 29, en , Robinson-Steele e.a., C-131/04 en C-257/04, Jurispr. blz. I-2531, punt 48).

De werknemer moet in normale omstandigheden in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kunnen genieten, aangezien krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon alleen in geval van beëindiging van het dienstverband kan worden vervangen door een financiële vergoeding (zie in die zin arresten BECTU, punt 44, en Merino Gómez, punt 30).

Artikel 7 van richtlijn 2003/88 behoort voorts niet tot de bepalingen waarvan de richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat ervan mag worden afgeweken.

Vaststaat dat het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is, de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Daarin verschilt het van het doel van het recht op ziekteverlof. Dat laatste wordt de werknemer toegekend om te kunnen herstellen van een ziekte.

Zoals het Hof eerder heeft geoordeeld kan een door het gemeenschapsrecht gegarandeerd verlof niet afdoen aan het recht om een ander door dit recht gewaarborgd verlof te nemen (zie arrest Merino Gómez, punten 32 en 33; arresten van 14 april 2005, Commissie/Luxemburg, C-519/03, Jurispr. blz. I-3067, punt 33, en , Kiiski, C-116/06, Jurispr. blz. I-7643, punt 56). Met name in het arrest Merino Gómez verklaarde het Hof dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/104 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer het zwangerschapsverlof van een werkneemster samenvalt met de in een collectieve regeling vastgelegde periode van de jaarlijkse vakantie voor het gehele personeel, niet is voldaan aan de eisen van de richtlijn inzake de jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Anders dan het recht op zwangerschapsverlof of het recht op ouderschapsverlof, aan de orde in de rechtspraak genoemd in het vorige punt, zijn het recht op ziekteverlof en de wijze waarop daarvan gebruik kan worden gemaakt echter thans niet geregeld in het gemeenschapsrecht. Voorts werd de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/104 in de zaak die leidde tot het arrest Merino Gómez ingegeven door de noodzaak om, in verband met de andere in die zaak in geding zijnde communautaire richtlijnen, de aan de arbeidsovereenkomst van een werkneemster in geval van zwangerschapsverlof verbonden rechten te garanderen.

Wat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon betreft, is het blijkens de bewoordingen van richtlijn 2003/88 en de rechtspraak van het Hof aan de lidstaten om in hun nationale recht de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van dit recht vast te leggen door de concrete omstandigheden te bepalen waarin werknemers gebruik mogen maken van dit recht, zonder dat zij echter het ontstaan zelf van dit rechtstreeks uit deze richtlijn voortvloeiende recht van enigerlei voorwaarde afhankelijk mogen stellen (zie in die zin arrest BECTU, punt 53).

Hieruit volgt derhalve in de eerste plaats dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer geen recht heeft om jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen tijdens een periode van ziekteverlof, mits die werknemer evenwel de mogelijkheid heeft om in een andere periode gebruik te maken van het hem door de richtlijn verleende recht.

Volgens de rechtspraak van het Hof doet het positieve effect van dit verlof op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer zich immers ten volle gevoelen wanneer dit verlof in het daartoe voorziene jaar, te weten het lopende jaar, wordt genomen, maar boet deze rusttijd niet aan belang in wanneer hij in een volgende periode wordt genomen (arrest van 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging, C-124/05, Jurispr. blz. I-3423, punt 30).

In de tweede plaats staat richtlijn 2003/88 ook niet in de weg aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode.

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag in zaak C-520/06 worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer met ziekteverlof geen recht heeft om jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen tijdens een periode van ziekteverlof.

Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van een ziekteverlof tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan, wanneer de arbeidsongeschiktheid voortduurt tot het einde van die periode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode

Met de eerste en, subsidiair, de derde vraag in zaak C-350/06, voor zover deze betrekking heeft op het recht op vakantie en niet op de financiële vergoeding van niet opgenomen jaarlijkse vakantie, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding.

Zoals met name door de Duitse regering ter terechtzitting is opgemerkt, refererend aan punt 53 van het arrest BECTU, volgt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 dat de toepassingsmodaliteiten van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in de verschillende lidstaten worden beheerst door nationale wettelijke regelingen en/of gebruiken. De Duitse regering concludeert daaruit dat de kwestie van de overdracht van het verlof, en dus de aanwijzing van een periode waarin een werknemer die zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft kunnen opnemen in de referentieperiode, dit jaarlijkse verlof alsnog kan opnemen, behoort tot de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en dus wordt beheerst door de nationale wettelijke regelingen en/of gebruiken.

Deze conclusie kan in principe worden onderschreven, maar zij kent zekere grenzen.

Derhalve moet worden nagegaan welke grenzen aan dit principe moeten worden gesteld in de specifieke omstandigheden van zaak C-350/06.

Ziekteverlof gedurende de gehele referentieperiode, voortdurend tot het einde van die periode en/of een overdrachtsperiode

Om te beginnen is in richtlijn 2003/88 volgens punt 6 van de considerans rekening gehouden met de beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie ter zake van de organisatie van de arbeidstijd.

Artikel 5, lid 4, van verdrag nr. 132 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 24 juni 1970 over de jaarlijkse vakantie met behoud van loon (geherformuleerd) bepaalt dat „[…] arbeidsverzuim om redenen die los staan van de wil van de betrokken werknemer, zoals bijvoorbeeld ziekte […], als arbeidstijd moet worden aangemerkt”.

Wat in de eerste plaats de bepalingen inzake de minimumrusttijden in afdeling II van richtlijn 2003/88 betreft, deze gelden meestal voor „alle werknemers”, zoals in het bijzonder artikel 7, lid 1, van de richtlijn voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest BECTU, punt 46).

Voorts maakt richtlijn 2003/88 met betrekking tot dit laatste recht geen onderscheid tussen werknemers die wegens ziekteverlof van korte of lange duur in de referentieperiode hun arbeid verzuimen, en werknemers die in genoemde periode wel hebben gewerkt.

Hieruit volgt dat, ten aanzien van werknemers met een naar behoren voorgeschreven ziekteverlof, voor het door richtlijn 2003/88 zelf aan alle werknemers verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest BECTU, punten 52 en 53) niet door een lidstaat als voorwaarde kan worden gesteld dat tijdens de door die lidstaat vastgestelde referentieperiode daadwerkelijk is gewerkt.

Een nationale bepaling waarbij voor jaarlijkse vakantie die aan het einde van de referentieperiode niet is opgenomen een overdrachtsperiode wordt gecreëerd, heeft in beginsel ten doel, de werknemer die zijn jaarlijkse vakantie niet heeft kunnen opnemen, de mogelijkheid te geven om die vakantie alsnog op te nemen. De vaststelling van een dergelijke periode behoort tot de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en valt dus in beginsel binnen de bevoegdheid van de lidstaten.

Hieruit volgt dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie stelt, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken.

Geconstateerd moet worden dat een werknemer die, zoals verzoeker in het hoofdgeding in zaak C-350/06 met betrekking tot 2005, met ziekteverlof is tijdens de gehele referentieperiode en tot na de in het nationale recht vastgestelde overdrachtsperiode, geen enkele periode meer heeft waarin hij zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan opnemen.

Wanneer in de specifieke omstandigheden van arbeidsongeschiktheid als beschreven in het vorige punt, werd aanvaard dat de relevante nationale bepalingen, met name die tot vaststelling van een overdrachtsperiode, kunnen voorzien in het verval van het recht van de werknemer op de door artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 gegarandeerde jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken, zou dit betekenen dat die bepalingen inbreuk maken op het rechtstreeks door artikel 7 van de richtlijn aan alle werknemers verleende sociale recht.

Het Hof heeft wel aanvaard dat de lidstaten in hun interne regeling de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon mogen vastleggen, het heeft echter gepreciseerd dat zij het ontstaan zelf van dit rechtstreeks uit richtlijn 93/104 voortvloeiende recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mogen stellen (zie in die zin arrest BECTU, punt 53).

In diezelfde rechtspraak heeft het Hof benadrukt dat de noodzakelijke uitvoerings- en toepassingsmodaliteiten voor de tenuitvoerlegging van de voorschriften van richtlijn 93/104 bepaalde verschillen kunnen bevatten op het punt van de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, maar dat deze richtlijn de lidstaten niet toestaat het ontstaan van een uitdrukkelijk aan alle werknemers toegekend recht als zodanig uit te sluiten (arrest BECTU, punt 55).

Hieruit volgt dat, indien volgens de in de voorgaande punten aangehaalde rechtspraak het aan de werknemer door artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 gegarandeerde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet mag worden ondergraven door nationale bepalingen die het ontstaan van dit recht uitsluiten, niet kan worden aanvaard dat dit anders kan zijn met betrekking tot nationale bepalingen volgens welke dit recht vervalt in het geval van een werknemer die tijdens de gehele referentieperiode en/of tot een overdrachtsperiode met ziekteverlof is geweest, zoals Schultz-Hoff, en niet in staat om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken. Evenmin als in de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest BECTU, waarin het Hof verklaarde dat de lidstaten het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet mogen uitsluiten, mogen de lidstaten immers in een situatie als die van Schultz-Hoff bepalen dat dit recht vervalt.

Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Ziekteverlof tijdens een deel van de referentieperiode en voortdurend aan het einde van die periode en/of van een overdrachtsperiode

Gelet op de overwegingen in de punten 37 tot en met 49 van dit arrest moet voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die, zoals Schultz-Hoff met betrekking tot 2004, gedurende een deel van de referentieperiode heeft gewerkt alvorens met ziekteverlof te gaan, dezelfde conclusie worden getrokken als in punt 49 van dit arrest.

Elke werknemer die geen periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft kunnen opnemen vanwege een langdurig ziekteverlof, verkeert immers in dezelfde situatie als beschreven in punt 44 van dit arrest, daar het intreden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte onvoorzienbaar is.

Gelet op al hetgeen voorafgaat, moet op de eerste en de derde vraag in zaak C-350/06, voor zover deze laatste betrekking heeft op het recht op vakantie en niet op de financiële vergoeding van niet opgenomen jaarlijkse vakantie, worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan met ziekteverlof is geweest en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Het recht op een financiële vergoeding aan het einde van de arbeidsverhouding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die in de referentieperiode en/of een overdrachtsperiode niet is opgenomen wegens arbeidsongeschiktheid tijdens de gehele referentie- en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan

Met de eerste en, subsidiair, de derde vraag in zaak C-350/06, voor zover deze betrekking heeft op de financiële vergoeding voor niet opgenomen jaarlijkse vakantie, alsmede met de tweede vraag in zaak C-520/06 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke aan het einde van de arbeidsverhouding geen financiële vergoeding wegens niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt betaald, wanneer de werknemer gedurende de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof is geweest. In geval van bevestigende beantwoording van deze vraag wil de verwijzende rechter in zaak C-520/06 vernemen volgens welke criteria de financiële vergoeding moet worden berekend.

In dit verband moet er allereerst aan worden herinnerd dat, zoals reeds blijkt uit de formulering van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, een bepaling waarvan ingevolge deze richtlijn niet kan worden afgeweken, alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon wordt toegekend van ten minste vier weken. Dit recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat volgens de in punt 22 van dit arrest genoemde rechtspraak moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van communautair sociaal recht, wordt dus toegekend aan alle werknemers, ongeacht hun gezondheidstoestand.

Voorts, zoals uit punt 52 van dit arrest volgt, vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken.

Wanneer de arbeidsverhouding eindigt, is daadwerkelijk opnemen van jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet langer mogelijk. Om te voorkomen dat de werknemer daardoor van dit recht, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft, bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding.

Richtlijn 2003/88 bevat geen bepaling waarin uitdrukkelijk wordt geregeld op welke manier de financiële vergoeding ter vervanging van een of meer minimumperioden van jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van de arbeidsverhouding moet worden berekend.

Volgens de rechtspraak van het Hof betekenen de woorden „jaarlijks[e] […] vakantie met behoud van loon” in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 echter dat het loon gedurende de jaarlijkse vakantie in de zin van de richtlijn moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen (zie arrest Robinson-Steele e.a., punt 50).

Bij de vaststelling van de financiële vergoeding van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 moeten de lidstaten erop toezien dat in de nationale uitvoeringsbepalingen de uit de richtlijn zelf voortvloeiende grenzen in acht worden genomen.

Volgens de rechtspraak van het Hof behandelt richtlijn 2003/88 het recht op jaarlijkse vakantie en het recht op betaling uit hoofde daarvan als twee aspecten van één recht. Het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes (zie arrest Robinson-Steele e.a., punt 58).

Hieruit volgt dat voor een werknemer die, om redenen losstaand van zijn wil, niet in staat is geweest om vóór het einde van zijn arbeidsverhouding gebruik te maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, de financiële vergoeding waarop hij recht heeft, aldus moet worden berekend dat die werknemer in een situatie wordt gebracht die vergelijkbaar is met die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij tijdens zijn arbeidsverhouding van dit recht gebruik had gemaakt. Het normale salaris van de werknemer, te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, is dus eveneens bepalend voor de berekening van de financiële vergoeding van aan het einde van de arbeidsverhouding niet opgenomen jaarlijkse vakantie.

Gezien al het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag in zaak C-350/06, voor zover deze laatste betrekking heeft op de financiële vergoeding van aan het einde van de arbeidsverhouding niet opgenomen jaarlijkse vakantie, alsmede op de tweede vraag in zaak C-520/06 worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke aan het einde van de arbeidsverhouding geen financiële vergoeding wegens niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt betaald aan de werknemer die tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof is geweest, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Voor de berekening van deze financiële vergoeding is het normale salaris van de werknemer, te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, eveneens bepalend.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer met ziekteverlof geen recht heeft om jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen tijdens een periode van ziekteverlof.

  2. Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan met ziekteverlof is geweest en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

  3. Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke aan het einde van de arbeidsverhouding geen financiële vergoeding wegens niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt betaald aan de werknemer die tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof is geweest, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Voor de berekening van de financiële vergoeding is het normale salaris van de werknemer, te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, eveneens bepalend.

ondertekeningen