Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 december 2008.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 december 2008.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 december 2008
Uitspraak
Arrest van het Hof (Grote kamer)
16 december 2008(*)
"Artikelen 28 EG tot en met 30 EG - Richtlijn 97/7/EG - Bescherming van consument bij op afstand gesloten overeenkomsten - Herroepingstermijn - Verbod om vóór verstrijken van herroepingstermijn voorschot of betaling te eisen van consument"
Lodewijk Gysbrechts,
Santurel Inter BVBA,
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en K. Lenaerts, kamerpresidenten, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, J. Klučka en C. Toader (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 mei 2008,
gelet op de opmerkingen van:
-
Santurel Inter BVBA, vertegenwoordigd door H. Van Dooren, advocaat,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Stromsky en M. van Beek als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juli 2008,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen L. Gysbrechts en de vennootschap Santurel Inter BVBA (hierna: „Santurel”) wegens inbreuken op de Belgische wetgeving inzake verkoop op afstand.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsrecht
Artikel 6 van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19), bepaalt:
„1.Bij elke overeenkomst op afstand beschikt de consument over een termijn van ten minste 7 werkdagen waarbinnen hij de overeenkomst kan herroepen zonder betaling van een boete en zonder opgave van redenen. Aan de consument kunnen, voor de uitoefening van zijn herroepingsrecht, ten hoogste de rechtstreekse kosten voor het terugzenden van de goederen worden aangerekend.
Voor de uitoefening van dit recht gaat de termijn in:
voor goederen, op de dag waarop de consument deze ontvangt, wanneer aan de verplichtingen van artikel 5 is voldaan;
[…]
2.Wanneer het herroepingsrecht overeenkomstig dit artikel door de consument is uitgeoefend, is de leverancier verplicht de door de consument gestorte bedragen kosteloos terug te betalen. Aan de consument kunnen, voor de uitoefening van zijn herroepingsrecht, ten hoogste de rechtstreekse kosten voor het terugzenden van de goederen worden aangerekend. Deze terugbetaling moet zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen dertig dagen plaatsvinden.
[…]”
Artikel 14 van richtlijn 97/7 luidt als volgt:
„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het EG-Verdrag. Die bepalingen omvatten in voorkomend geval een door redenen van algemeen belang ingegeven verbod, op hun grondgebied, op de handel via overeenkomsten op afstand in bepaalde goederen of diensten, met name geneesmiddelen, een en ander met inachtneming van het Verdrag.”
Nationaal recht
Het herroepingsrecht van de consument wordt geregeld in artikel 80 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, zoals gewijzigd (hierna: „handelspraktijkenwet”).
Artikel 80, § 3, van de handelspraktijkenwet bepaalt:
„Onverminderd de toepassing van artikel 45, § 1, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, kan geen enkel voorschot of betaling worden geëist van de consument vóór het einde van de verzakingstermijn van zeven werkdagen bedoeld in § 1.
In geval van uitoefening van het verzakingsrecht voorzien in §§ 1 en 2, wordt de verkoper gehouden tot terugbetaling van de door de consument gestorte bedragen, zonder kosten. Deze terugbetaling moet plaatsvinden ten laatste binnen de dertig dagen die volgen op de verzaking.
Het verbod bedoeld in het eerste lid wordt opgeheven wanneer de verkoper het bewijs levert dat hij de regels respecteert die zijn vastgelegd door de Koning met het oog op het toelaten van de terugbetaling van de door de consument gestorte bedragen.”
Het koninklijk besluit waarnaar in de laatste alinea van deze bepaling wordt verwezen, is nog niet vastgesteld.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Santurel is een groot- en kleinhandel die zich heeft gespecialiseerd in de verkoop van voedingssupplementen. Het grootste deel van de verkopen geschiedt online, via de internetsite van de onderneming, en de bestelde producten worden vervolgens per postpakket naar de kopers verzonden.
Gysbrechts is oprichter en zaakvoerder van deze onderneming.
In 2001 ontstond een geschil tussen Santurel en één van haar klanten, Delahaye, woonachtig in Frankrijk, omdat de prijs van bepaalde aan hem geleverde producten niet was betaald. De vrederechter te Dendermonde (België), bij wie de vennootschap de zaak aanhangig had gemaakt, heeft Delahaye aan het einde van het betreffende geding bij verstek veroordeeld.
Delahaye heeft vervolgens een klacht ingediend en betoogd dat hij de betrokken producten aan Santurel had teruggezonden, zonder hiervoor echter het bewijs aan te dragen. Het Belgische Bestuur economische inspectie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld waarbij is vastgesteld dat in de handelspraktijkenwet neergelegde verplichtingen inzake informatie over het herroepingsrecht niet waren nagekomen. Deze niet-nakomingen zijn aan Santurel gesignaleerd, waarbij is verzocht haar situatie te regulariseren.
Santurel heeft derhalve de informatie op haar internetsite aangepast en daarbij onder meer gepreciseerd dat betaling van de producten moet geschieden binnen acht dagen na ontvangst ervan. Voor de in België geleverde producten kan de prijs worden betaald door middel van een bankoverschrijving, een postwissel of een kredietkaart. Voor de andere landen wordt enkel de kredietkaart als betaalmiddel aanvaard. Wanneer met een kredietkaart wordt betaald, moet de klant steeds op de bestelbon het nummer en de geldigheidsdatum van deze kaart aangeven.
Van oordeel dat deze wijziging ontoereikend was, heeft de economische inspectie Santurel en, in zijn hoedanigheid van zaakvoerder, Gysbrechts gedagvaard met tenlastelegging van inbreuken op de in de handelspraktijkenwet opgenomen bepalingen inzake de verkoop op afstand. Deze inbreuken zouden met name de niet-eerbiediging betreffen van het in artikel 80, § 3, van deze wet neergelegde verbod om van de consument een voorschot of een betaling te verlangen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Volgens de economische inspectie kan Santurel, door de vermelding van het nummer van de kredietkaart op de bestelbon van de producten, in strijd met de eisen van de wet, betaling van deze producten verkrijgen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen.
De Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde heeft Santurel en Gysbrechts strafrechtelijk veroordeeld tot een geldboete van 1 250 EUR elk. Alle partijen in het hoofdgeding hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Gent.
Het Hof van Beroep te Gent heeft vastgesteld dat het in artikel 80, § 3, van de handelspraktijkenwet bedoelde verbod voor een Belgische handelaar het risico meebrengt dat hij slechts moeilijk betaling van zijn goederen zal kunnen verkrijgen wanneer zij aan klanten in een andere lidstaat zijn geleverd, en dat dit risico des te groter is wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om relatief kleine bedragen.
In deze omstandigheden acht het Hof van Beroep de zienswijze van Santurel en Gysbrechts dat het betrokken verbod een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Gemeenschap vormt, verdedigbaar. Bijgevolg heeft het besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
„Vormt de Belgische wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument een maatregel van gelijke werking zoals verboden bij artikel 28-30 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre die nationale wet in artikel 80, § 3, een verbod oplegt om gedurende de verplichte verzakingstermijn een voorschot of betaling te eisen van de consument, hetwelk voor gevolg heeft dat de feitelijke invloed van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument niet dezelfde is voor wat betreft het verhandelen van goederen in eigen land in vergelijking met het handel drijven met onderdanen van een andere lidstaat en ontstaat er daardoor een feitelijke belemmering van het vrije verkeer van goederen, beschermd door artikel 23 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Opmerkingen van partijen
Santurel betoogt in wezen dat de uitlegging door de Belgische autoriteiten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, volgens welke het de leverancier is verboden om bij een verkoop op afstand het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen, in strijd is met de eisen van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG.
Onder verwijzing naar de arresten van 11 juli 1974, Dassonville (8/74, Jurispr. blz. 837), en 24 november 1993, Keck en Mithouard (C-267/91 en C-268/91, Jurispr. blz. I-6097), betoogt Santurel dat het door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling opgelegde verbod in feite overwegend de uitvoer van nationale goederen beïnvloedt en derhalve een door het Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt.
Volgens de Belgische regering beoogt artikel 80, § 3, van de handelspraktijkenwet een verhoging van het beschermingsniveau van de belangen van de consumenten, overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 97/7. Hieruit volgt dat dit artikel 80, § 3, aldus moet worden uitgelegd dat het de leverancier de verplichting oplegt een keuzemogelijkheid tussen verschillende betalingsmodaliteiten te bieden, waarvan er ten minste één de consument de gelegenheid biedt de geleverde goederen na het verstrijken van de herroepingstermijn te betalen.
Bovendien zijn de beveiligde betaalsystemen die inning van het bedrag van de geleverde goederen vóór het verstrijken van de wettelijke herroepingstermijn onmogelijk maken, met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling verenigbaar voor zover de consument die zijn herroepingsrecht uitoefent, bij de betalingsinstantie het onvoorwaardelijke recht op terugbetaling behoudt. Daarentegen voldoet de enkele verklaring waardoor de leverancier zich verbindt, dit bedrag niet vóór het verstrijken van de herroepingstermijn te innen, niet aan de eisen van de handelspraktijkenwet.
De Belgische regering preciseert in dit verband tevens dat een koninklijk besluit dat weldra zal worden vastgesteld, voor de toekomst een regeling zal geven voor een betaalsysteem in geval van verkoop op afstand, dat voor de consument risicoloos is terwijl het tevens de leverancier beschermt. Bij dit systeem maakt de consument de koopprijs van de goederen over naar de rekening van een onafhankelijke derde en zal het overgemaakte bedrag vervolgens, na het verstrijken van de herroepingstermijn, naar de leverancier van de goederen worden overgemaakt.
In haar schriftelijke opmerkingen erkent de Belgische regering dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling een meer beperkende werking heeft ten aanzien van transacties met personen in andere lidstaten. Niettemin blijft deze bepaling volgens die regering in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, ook al is het door de leverancier gedragen risico groter.
Wat betreft de verenigbaarheid van deze bepalingen met artikel 28 EG, betoogt de Belgische regering dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling geen maatregel van gelijke werking als een invoerbeperking vormt, omdat zij voor ingevoerde producten de toegang tot de Belgische markt niet moeilijker maakt. Integendeel, zij roept een situatie in het leven die voor Belgische marktdeelnemers minder gunstig is dan voor marktdeelnemers uit de andere lidstaten, wat niet in strijd is met de eisen van artikel 28 EG.
Mocht het Hof evenwel van oordeel zijn dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen vormt, dan is de Belgische regering van mening dat deze maatregel zijn rechtvaardiging kan vinden in de consumentenbescherming, met name om voor de consumenten te waarborgen dat zij het in artikel 6 van richtlijn 97/7 bedoelde herroepingsrecht daadwerkelijk kunnen uitoefenen. Deze maatregel is tegelijkertijd evenredig aan het nagestreefde doel. Het verbod om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn van de consument een voorschot of een betaling te eisen, heeft namelijk tot doel te waarborgen dat deze zijn herroepingsrecht daadwerkelijk kan uitoefenen, door juist te vermijden dat de moeilijkheden in verband met de terugvordering van de reeds betaalde bedragen hem ervan weerhouden zijn recht uit te oefenen.
Wat betreft de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling met artikel 29 EG, betoogt de Belgische regering dat zij zonder onderscheid op de verkoopovereenkomsten met personen die op het Belgische grondgebied wonen en op verkoopovereenkomsten met personen in andere lidstaten wordt toegepast en derhalve geen specifieke uitvoerbeperking vormt.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen is wat betreft de verenigbaarheid met artikel 28 EG van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling betrekking heeft op alle marktdeelnemers die actief zijn op de nationale markt en derhalve rechtens op dezelfde wijze van invloed is op nationale en op ingevoerde producten. Het staat overigens aan de nationale rechter om deze feitelijke invloed op de intracommunautaire handel te beoordelen. Indien de nationale bepaling een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt, is de Commissie van mening dat zij kan worden gerechtvaardigd op de grondslag van de consumentenbescherming, en dat zij evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel.
Aangaande de verenigbaarheid met artikel 29 EG betoogt de Commissie dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling geen maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormt, omdat het in casu niet gaat om een maatregel die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer ten doel of tot gevolg heeft.
Ter terechtzitting heeft de Commissie niettemin de mogelijkheid geopperd van een herziening van de definitie van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen, zodat deze tevens de maatregelen omvat „die een beperking van de uitvoer tot gevolg hebben en die de handel binnen een lidstaat en de uitvoer verschillend behandelen”. Op grond van deze nieuwe definitie vormt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling een dergelijke maatregel van gelijke werking die kan worden gerechtvaardigd op grond van de consumentenbescherming, maar die niet beantwoordt aan de evenredigheidseisen.
Beantwoording door het Hof
Voorafgaande opmerkingen
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 28 EG tot en met 30 EG zich verzetten tegen een bepaling als aan de orde in het hoofdgeding, die betrekking heeft op verkopen op afstand en de leverancier verbiedt om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te vragen.
In deze context zij opgemerkt dat uit het aan het Hof voorgelegde dossier en de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt, dat Gysbrechts en Santurel zijn veroordeeld omdat zij van niet in België woonachtige consumenten vóór het verstrijken van de herroepingstermijn het nummer van hun betaalkaart hebben gevraagd. Volgens de uitlegging die de Belgische autoriteiten geven aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling mag de leverancier bij het sluiten van een overeenkomst op afstand namelijk niet van de consument het nummer van diens kredietkaart vragen, ook al verbindt hij zich ertoe, daarvan vóór het verstrijken van de betrokken termijn geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen.
Teneinde de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd (arrest van 11 september 2007, Céline, C-17/06, Jurispr. blz. I-7041, punt 29), moet een verbod als aan de orde in het hoofdgeding, zoals dit verbod is weergegeven in punt 30 van het onderhavige arrest, tevens worden onderzocht in het licht van de door de Belgische autoriteiten in het hoofdgeding gegeven uitlegging.
Bovendien moet worden vastgesteld dat het verbod van artikel 80, § 3, van de handelspraktijkenwet binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/7 valt.
Volgens vaste rechtspraak moet een nationale regeling in een materie die op communautair niveau uitputtend is geharmoniseerd, aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel worden getoetst en niet aan die van primair recht (arrest van 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband, C-322/01, Jurispr. blz. I-14887, punt 64).
In casu blijkt echter dat richtlijn 97/7 geen uitputtende harmonisatie heeft doorgevoerd. Zoals artikel 14, lid 1, van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, kunnen de lidstaten op grond van deze bepaling, ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument, op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, op voorwaarde dat bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Verdrag wordt geëerbiedigd (zie arrest Deutscher Apothekerverband, reeds aangehaald, punt 64).
Hieruit volgt dat een dergelijke bepaling niet uitsluit dat moet worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling verenigbaar is met de artikelen 28 EG tot en met 30 EG.
Wat betreft de verenigbaarheid van artikel 80, § 3, van de handelspraktijkenwet met artikel 28 EG moet worden vastgesteld dat een procedure als aan de orde in het hoofdgeding geen betrekking heeft op de invoer, maar integendeel op de uitvoer van goederen van België naar andere lidstaten.
Aangezien de beoordeling van de verenigbaarheid van voornoemd artikel 80, § 3, met artikel 28 EG geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, behoeft het Hof over dit aspect van de prejudiciële vraag geen uitspraak te doen.
Bestaan van maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking in de zin van artikel 29 EG
Ter beantwoording van de door de verwijzende rechter gestelde vraag moet derhalve worden vastgesteld of het in de betrokken bepaling neergelegde verbod een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormt.
Bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van de bepaling als aan de orde in het hoofdgeding met artikel 29 EG moet tevens rekening worden gehouden met de door de nationale autoriteiten gegeven uitlegging volgens welke de leveranciers de consumenten niet het nummer van hun betaalkaart mogen vragen, ook al verbinden de leveranciers zich ertoe, daarvan vóór het verstrijken van de herroepingstermijn geen gebruik te maken.
In dit verband zijn nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken lidstaat ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten een bijzonder voordeel wordt verzekerd, gekwalificeerd als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen (arrest van 8 november 1979, Groenveld, 15/79, Jurispr. blz. 3409, punt 7).
In het hoofdgeding blijkt, zoals de Belgische regering overigens in haar schriftelijke opmerkingen naar voren heeft gebracht, dat het verbod om betaling vooraf te verlangen, de betrokken marktdeelnemers een doeltreffend instrument ontneemt om zich te beschermen tegen het risico dat niet wordt betaald. Dit geldt te meer wanneer de betrokken nationale bepaling aldus wordt uitgelegd, dat zij de leveranciers verbiedt het nummer van de betaalkaart van de consumenten te vragen ook al verbinden zij zich ertoe, daarvan vóór het verstrijken van de herroepingstermijn geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen.
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing heeft een dergelijk verbod in het algemeen ernstigere gevolgen voor rechtstreekse grensoverschrijdende verkopen aan consumenten, in het bijzonder voor verkopen via het internet, met name door de belemmeringen bij het in een andere lidstaat in rechte vervolgen van in gebreke blijvende consumenten, vooral wanneer het relatief geringe bedragen betreft.
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat ook al is een verbod als aan de orde in het hoofdgeding, van toepassing op alle op het nationale grondgebied handelende marktdeelnemers, dit niettemin nadeliger is voor de uitvoer van producten van de markt van de uitvoerende lidstaat dan voor de handel in producten op de nationale markt van die lidstaat.
Vastgesteld moet dus worden dat een aan de leverancier bij een verkoop op afstand opgelegd verbod om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te vragen, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking vormt. Hetzelfde geldt voor het verbod voor de leverancier om van consumenten het nummer van hun betaalkaart te vragen, ook al verbindt hij zich ertoe, daarvan vóór het verstrijken van de herroepingstermijn geen gebruik te maken om betaling te verkrijgen.
Eventuele rechtvaardiging van de maatregel van gelijke werking
Een maatregel die in strijd is met artikel 29 EG kan worden gerechtvaardigd door één van de in artikel 30 EG genoemde redenen, en door dwingende eisen in verband met het algemeen belang, mits die maatregel evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel.
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat in de context van het hoofdgeding geen van de in artikel 30 EG genoemde redenen relevant is.
Hieraan moet evenwel worden toegevoegd dat volgens vaste rechtspraak de bescherming van de consument een legitiem doel van algemeen belang kan vormen waardoor een beperking van het vrije verkeer van goederen wordt gerechtvaardigd (zie arresten van 20 februari 1979, Rewe-Zentral, 120/78, Jurispr. blz. 649, punt 8, en 23 februari 2006, A-Punkt Schmuckhandel, C-441/04, Jurispr. blz. I-2093, punt 27).
In het hoofdgeding wordt niet betwist dat de betrokken bepaling ter bescherming van de consument en met name van de daadwerkelijke uitoefening van het hem door artikel 6 van richtlijn 97/7 gewaarborgde herroepingsrecht is vastgesteld.
Krachtens de door artikel 14 van richtlijn 97/7 aan de lidstaten gegeven mogelijkheid om op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen vast te stellen, heeft het Koninkrijk België er namelijk voor gekozen om de consument beter te beschermen, door leveranciers niet alleen te verbieden om op de uitoefening van het herroepingsrecht een boete te stellen, maar ook om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te vragen. De betrokken bepaling beoogt dus de vrijheid van de consument om contractuele betrekkingen te beëindigen, te vergroten zonder dat deze zich over de terugbetaling van de door hem voorgeschoten bedragen zorgen hoeft te maken.
Uitgemaakt moet nog worden of deze bepaling alsmede de door de nationale autoriteiten hieraan gegeven uitlegging evenredig is aan het nagestreefde doel.
Volgens vaste rechtspraak moet, om te bepalen of een nationale regeling in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, niet alleen worden nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te waarborgen, maar ook of zij niet verder gaan dan voor de verwezenlijking van deze doelstellingen noodzakelijk is (zie arrest van 14 september 2006, Alfa Vita Vassilopoulos en Carrefour-Marinopoulos, C-158/04 en C-159/04, Jurispr. blz. I-8135, punt 22).
Het verbod om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te eisen, en het verbod om aan de kopers het nummer van hun betaalkaart te vragen, is geschikt om bij verkopen op afstand een hoog beschermingsniveau voor de consumenten te waarborgen, met name wat betreft de uitoefening van hun herroepingsrecht.
Evenwel moet worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel niet verder gaat dan nodig is om het voorgestelde doel te bereiken, en met name of maatregelen kunnen worden overwogen die voor de bescherming van consumenten even doeltreffend maar voor de intracommunautaire handel minder beperkend zijn.
Er zij immers aan herinnerd dat één van de bijzonderheden van de overeenkomsten van verkoop op afstand het tijdsverschil is dat veelal bestaat tussen de uitvoering van de contractuele verplichtingen van elk der partijen. Zo is het mogelijk dat de consument ertoe wordt gebracht om de koopwaar te betalen voordat zij hem bereikt of integendeel dat de leverancier ertoe wordt gebracht de koopwaar te leveren zonder dat hij de prijs daarvan heeft ontvangen. Dit tijdsverschil brengt voor de contracterende partijen een specifiek risico van niet-uitvoering mee.
Het staat aan de lidstaten om, met eerbiediging van het gemeenschapsrecht, uit te maken op welke wijze dit risico van niet-tenuitvoerlegging over de leverancier en de consument moet worden verdeeld en welke middelen ter beschikking van de contracterende partijen worden gesteld om zich hiertegen te beschermen.
Ook al verhoogt het verbod om binnen de herroepingstermijn een betaling te vragen, de onzekerheid van de leveranciers wat betreft de betaling van de prijs van de geleverde koopwaar, toch lijkt dit verbod noodzakelijk ter waarborging van het beschermingsniveau dat met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling wordt beoogd. De consument die aan de leverancier een voorschot heeft betaald, zal immers minder geneigd zijn gebruik te maken van zijn herroepingsrecht, zelfs indien de geleverde producten niet volledig aan zijn eisen voldoen.
Wat meer specifiek het aan de leverancier opgelegde verbod betreft om het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen, zij opgemerkt dat dit verbod onlosmakelijk is verbonden met het in artikel 80, § 3, van de handelspraktijkenwet opgenomen verbod.
Enerzijds komt dat verbod namelijk voort uit de tenuitvoerlegging door de bevoegde Belgische autoriteiten van het verbod als bedoeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, en anderzijds wordt er hetzelfde doel mee nagestreefd, te weten de daadwerkelijke uitoefening van het herroepingsrecht.
Evenals het verbod als bedoeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, is het aan de leverancier opgelegde verbod om het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen, geschikt ter verwezenlijking van het daarmee nagestreefde doel, zoals volgt uit punt 52 van het onderhavige arrest.
Zoals echter volgt uit punt 85 van de conclusie van de advocaat-generaal, is het aan de leverancier opgelegde verbod om het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen, enkel nuttig om te voorkomen dat de leverancier vóór het verstrijken van de herroepingstermijn betaling int.
Gebeurt dit toch, dan vormt de handelwijze van de leverancier echter op zichzelf een schending van het verbod als genoemd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, welke bepaling moet worden aangemerkt als een passende en evenredige maatregel voor het bereiken van het door haar nagestreefde doel, zoals blijkt uit de punten 54 tot en met 57 van het onderhavige arrest.
Vastgesteld moet dus worden dat het aan de leverancier opgelegde verbod om het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen, verder gaat dan nodig is om het nagestreefde doel te verwezenlijken.
Op de door de verwijzende rechter gestelde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 29 EG zich niet verzet tegen een nationale regeling die een leverancier in het kader van een grensoverschrijdende verkoop op afstand verbiedt om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te vragen van de consument, maar zich wel ertegen verzet dat krachtens deze regeling wordt verboden om vóór het verstrijken van die termijn het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 29 EG verzet zich niet tegen een nationale regeling die een leverancier in het kader van een grensoverschrijdende verkoop op afstand verbiedt om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te vragen van de consument, maar verzet zich wel ertegen dat krachtens deze regeling wordt verboden om vóór het verstrijken van die termijn het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen.
ondertekeningen