Opmerkingen van partijen
33 Volgens verzoekster in het hoofdgeding kan het „stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat” als bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn alleen betrekking hebben op een regeling op nationaal niveau, terwijl sommige van de door de Raad van State genoemde regelingen op gemeentelijk niveau worden vastgesteld. Verder voert zij aan dat de verwijzing in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn naar de nationale minimumlonen en -pensioenen betekent dat deze lonen en pensioenen een bovengrens zijn.
34 Verzoekster in het hoofdgeding benadrukt, net als de Commissie van de Europese Gemeenschappen, dat de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de uitvoering van de richtlijn niet ertoe mag leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen en het nuttig effect ervan. Zij zet met name uiteen dat door de vastgestelde norm van 120 % van het minimumloon jonge aanvragers vrijwel nooit aan het criterium van de bestaansmiddelen kunnen voldoen op basis van een voltijdbaan. In de wet wordt immers uitgegaan van het minimumloon van een persoon van 23 jaar. Het minimumloon van personen die jonger dan 23 jaar zijn, is echter lager dan dat van een 23-jarige, bijvoorbeeld 72 % voor een 21-jarige, zodat een 21-jarige 160 % van het voor zijn leeftijd geldende minimumloon moet verdienen om aan het criterium te voldoen.
35 Ter terechtzitting heeft R. Chakroun verwezen naar het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Nederlandse ministerie van Justitie betreffende het effect van de verhoging van het voor gezinshereniging vereiste inkomen op de migratie van buitenlandse echtgenoten naar Nederland. Volgens haar blijkt uit de in dit rapport beschreven negatieve aspecten dat de Nederlandse regeling niet strookt met het doel van de richtlijn.
36 De Commissie wijst erop dat determinerend voor de richtlijn is of de betrokkene zelf over voldoende inkomsten beschikt om in zijn basisbehoeften te voorzien, zonder een beroep te doen op sociale bijstand. Het stelsel waarin de richtlijn voorziet, kan niet aldus worden opgevat, dat de lidstaat de optelsom kan maken van alle sociale voordelen waarop betrokkenen aanspraak zouden kunnen maken, om op basis daarvan de grenswaarde voor het vereiste inkomen te bepalen.
37 De Commissie benadrukt in dit verband dat, zoals in punt 4.3.3 van haar verslag aan de Raad en het Europees Parlement van 8 oktober 2008 betreffende de toepassing van richtlijn 2003/86 [COM(2008) 610 def.] wordt aangegeven, het door de Nederlandse autoriteiten vereiste bedrag om te beoordelen of de inkomsten voldoende zijn, het hoogste is van alle lidstaten van de Gemeenschap. Voorts merkt zij op dat, indien de gezinsband tussen de echtgenoten Chakroun bij de komst van M. Chakroun naar de Gemeenschap reeds had bestaan, het inkomensbedrag dat als grondslag dient voor de beoordeling van de toereikendheid van de inkomsten lager zou zijn geweest dan het niveau waarvan in het hoofdgeding overeenkomstig artikel 3.74, aanhef en sub d, van het Vb 2000 is uitgegaan. Bijgevolg mag ervan worden uitgegaan dat het in de nationale regeling vereiste bedrag voor het geval dat de gezinsband is ontstaan vóór de komst van de gezinshereniger naar de Gemeenschap, overeenkomt met het bedrag dat normaal gezien volstaat om in de Nederlandse samenleving in de voornaamste levensbehoeften te voorzien.
38 Ten slotte menen zowel R. Chakroun als de Commissie dat de Nederlandse autoriteiten in het hoofdgeding rekening hadden moeten houden met de lange duur van het verblijf en van het huwelijk, en dat zij, door dit achterwege te laten, afbreuk hebben gedaan aan de vereiste individualisering van de behandeling van de aanvraag als bedoeld in artikel 17 van de richtlijn.
39 De Nederlandse regering zet uiteen dat het op 120 % van het wettelijk minimumloon vastgestelde niveau van voldoende inkomsten overeenkomt met het inkomensbedrag dat Nederlandse gemeenten gewoonlijk hanteren als een van de criteria ter bepaling van de potentiële begunstigden van een algemene of bijzondere maatregel inzake sociale bijstand. Sommige gemeenten hanteren evenwel andere inkomensniveaus, gaande van 110 % tot 130 % van het wettelijk minimumloon. Aangezien sociale bijstand naargelang van de behoeften wordt verleend, kunnen pas achteraf statistieken worden gemaakt om te bepalen wat de gemiddelde inkomensgrens is inzake deze bijstandsverlening.
40 De Nederlandse regering stelt bijgevolg dat een inkomensniveau van 120 % van het wettelijk minimumloon verenigbaar is met artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn, aangezien het gaat om het inkomensniveau waarboven in beginsel geen beroep meer kan worden gedaan op een algemene of bijzondere maatregel inzake sociale bijstand. Met het bedrag van het minimumloon in Nederland kan immers alleen in de algemeen noodzakelijke kosten worden voorzien, zodat het onvoldoende kan zijn om bijzondere, individueel bepaalde kosten te dekken. Om die reden is het gerechtvaardigd uit te gaan van een inkomensniveau dat gelijk is aan 120 % van het wettelijk minimumloon.
Antwoord van het Hof
41 Er zij aan herinnerd dat artikel 4, lid 1, van de richtlijn de lidstaten welbepaalde positieve verplichtingen oplegt, waaraan duidelijk omschreven subjectieve rechten beantwoorden, aangezien het de lidstaten verplicht om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen (arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, Jurispr. blz. I-5769, punt 60).
42 Deze bepaling verlangt wel dat is voldaan aan de met name in hoofdstuk IV van de richtlijn gestelde voorwaarden. Artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn is een van die voorwaarden en biedt de lidstaten de ruimte te eisen dat het bewijs wordt geleverd dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling beoordelen de lidstaten daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen zij rekening houden met de nationale minimumlonen en -pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
43 Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, dient de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn strikt te worden uitgelegd. Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan.
44 In dit verband moeten blijkens het tweede punt van de considerans van de richtlijn maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming zijn met de in talrijke internationale rechtsinstrumenten neergelegde verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren. Deze richtlijn eerbiedigt namelijk de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in artikel 8 EVRM en in het Handvest. Bijgevolg moeten de bepalingen van de richtlijn en met name, artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, daarvan, worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Voorts erkent de Europese Unie volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, zoals op 12 december 2007 aangepast te Straatsburg (PB C 303, blz. 1), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
45 Zoals verzoekster in het hoofdgeding ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het begrip „stelsel voor sociale bijstand van de lidstaat” een autonoom begrip van het recht van de Unie, dat niet kan worden omschreven onder verwijzing naar nationaalrechtelijke begrippen. Met name gelet op de tussen de lidstaten bestaande verschillen met betrekking tot het beheer van de sociale bijstand, moet dit begrip aldus worden begrepen, dat het verwijst naar sociale bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat.
46 In de eerste zin van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn wordt het begrip „stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf te onderhouden” geplaatst tegenover het begrip „sociale bijstand”. Uit deze tegenstelling volgt dat het begrip „sociale bijstand” in de richtlijn ziet op bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon, in dit geval de gezinshereniger, die niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en die daardoor dreigt tijdens zijn verblijf ten laste van de sociale bijstand van de gastlidstaat te komen (zie naar analogie arrest van 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 29).
47 Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, tweede zin, van de richtlijn kunnen de lidstaten bij de beoordeling van de inkomsten van de gezinshereniger rekening houden met de nationale minimumlonen en -pensioenen. Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet deze bevoegdheid zo worden uitgeoefend dat geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, gezinshereniging te bevorderen, en aan het nuttig effect daarvan.
48 Aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, moet deze bevoegdheid bovendien aldus worden uitgelegd dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Deze uitlegging vindt steun in artikel 17 van de richtlijn, op grond waarvan verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld.
49 De hantering als referentiebedrag van een inkomensniveau dat gelijk is aan 120 % van het minimuminkomen van een 23-jarige werknemer, waarbij boven dit bedrag een beroep op bijzondere bijstand in beginsel is uitgesloten, beantwoordt kennelijk niet aan het doel, uit te maken of een persoon beschikt over regelmatige inkomsten om in zijn onderhoud te voorzien. Het begrip „sociale bijstand” in artikel 7, lid 1, sub c, van de richtlijn moet immers worden uitgelegd als bijstand die in de plaats komt van ontbrekende stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten en niet als bijstand ter dekking van bijzondere en onvoorziene kosten.
50 Voorts is het cijfer van 120 % dat wordt gebruikt ter vaststelling van het in het Vb 2000 gehanteerde bedrag, slechts een gemiddelde, dat wordt bepaald bij het opstellen van de statistieken met betrekking tot bijzondere bijstand door Nederlandse gemeenten en tot de door deze gemeenten in aanmerking genomen inkomenscriteria. Zoals ter terechtzitting is uiteengezet, hanteren sommige gemeenten als referentiebedrag een inkomen dat lager ligt dan 120 % van het minimuminkomen, hetgeen in tegenspraak is met de stelling dat een inkomen dat overeenkomt met 120 % van het minimuminkomen noodzakelijk is.
51 Ten slotte staat het niet aan het Hof te beoordelen of het minimuminkomen waarin de Nederlandse wettelijke regeling voorziet, voor werknemers in dit land volstaat om in hun algemeen noodzakelijke kosten te voorzien. Het volstaat echter vast te stellen dat, zoals de Commissie terecht heeft betoogd, indien in het hoofdgeding de gezinsband tussen de echtgenoten Chakroun bij de komst van M. Chakroun naar de Gemeenschap reeds had bestaan, het inkomensbedrag waarmee rekening wordt gehouden bij de behandeling van de aanvraag van R. Chakroun het minimuminkomen in plaats van 120 % daarvan zou zijn geweest. Daaruit kan worden afgeleid dat volgens de Nederlandse autoriteiten zelf het minimuminkomen overeenkomt met voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn.
52 Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de zinsnede „beroep op het stelsel voor sociale bijstand” in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat deze een lidstaat niet de mogelijkheid biedt een regeling voor gezinshereniging vast te stellen die ertoe leidt dat gezinshereniging niet wordt toegestaan aan een gezinshereniger die het bewijs heeft geleverd over stabiele en regelmatige inkomsten te beschikken om in zijn algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en in die van zijn gezinsleden te kunnen voorzien, maar die, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, toch een beroep zal kunnen doen op bijzondere bijstand om te voorzien in bijzondere, individueel bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan, op inkomensafhankelijke kwijtscheldingen van heffingen van lagere overheden of op inkomensondersteunende maatregelen in het kader van het gemeentelijk minimabeleid.