— Ontvankelijkheid van de tweede grief
64 Volgens vaste rechtspraak moeten in een niet-nakomingsprocedure op basis van artikel 226 EG het met redenen omkleed advies en het beroep de grieven coherent en nauwkeurig uiteenzetten, zodat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, hetgeen noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen (zie met name reeds aangehaalde arresten van 4 mei 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-98/04, punt 18, en 20 november 2008, Commissie/Ierland, punt 31).
65 In casu blijkt uit de processtukken dat in het kader van de precontentieuze procedure zowel de punten 3.2.2 tot en met 3.2.5 van het met redenen omkleed advies van 6 augustus 2001, als de punten 2.17 en 2.18 van het aanvullend met redenen omkleed advies van 29 juni 2007 uiteenzetten waarom de strikte afgrenzing tussen de gescheiden rollen die zijn toegewezen aan de met ruimtelijke ordening belaste instanties enerzijds en het Agentschap anderzijds, volgens de Commissie niet voldoet aan de vereisten van richtlijn 85/337. In die punten wordt uitgelegd dat die bevoegdheidsverdeling onverenigbaar is met het feit dat het begrip „milieu”, zoals dit in aanmerking moet worden genomen in het in die richtlijn voorziene besluitvormingsproces, meebrengt dat de samenhang tussen de factoren die vallen binnen de gescheiden bevoegdheidssferen van elk van de twee besluitvormende instanties, in aanmerking moet worden genomen.
66 Die grief is uiteengezet in bewoordingen die gelijk of soortgelijk zijn aan die van de punten 55 en volgende van het inleidend verzoekschrift, dat overigens, in de punten 9 tot en met 20 ervan, een samenvatting bevat van de relevante bepalingen van de Ierse wettelijke regeling.
67 Uit het voorgaande volgt dat hetgeen de Commissie heeft aangevoerd in het kader van de precontentieuze en de contentieuze procedure duidelijk genoeg is om Ierland in staat te stellen zich behoorlijk te verdedigen.
68 Derhalve moet de door die lidstaat tegen de tweede grief van de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.
69 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Commissie met haar tweede grief kritiek uitoefent op de omzetting door de betrokken Ierse wettelijke regeling van de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 85/337, omdat de bij die wettelijke regeling ingestelde procedures niet garanderen dat volledig aan die artikelen wordt voldaan wanneer verschillende nationale instanties optreden in het besluitvormingsproces.
70 Derhalve moet het argument van Ierland dat de Commissie de feitelijke grondslag van haar beroep onvoldoende heeft onderbouwd al meteen van de hand worden gewezen. Aangezien immers, zoals de Commissie heeft gesteld, het beroep wegens niet-nakoming betrekking heeft op de wijze waarop richtlijn 85/337 is omgezet, en niet op het concrete resultaat van de toepassing van de nationale omzettingsbepalingen, moet worden nagegaan of, zoals de Commissie beweert, de ontoereikende of gebrekkige omzetting van die richtlijn op zich reeds in die wettelijke regeling besloten ligt, zonder dat de reële effecten van de nationale omzettingsbepalingen op bepaalde projecten hoeven te worden aangetoond (zie arrest van 20 november 2008, Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 59).
71 Artikel 1, lid 2, van richtlijn 85/337 omschrijft het begrip „vergunning” als het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren. In artikel 1, lid 3, wordt gepreciseerd dat de bevoegde instantie (instanties) die is (zijn) welke de lidstaten aanwijzen om de taken die uit deze richtlijn voortvloeien uit te voeren.
72 In het kader van de vrijheid die hun aldus is gelaten om te bepalen welke instanties bevoegd zijn tot het afgeven van een vergunning in de zin van die richtlijn, kunnen de lidstaten besluiten om die taak op te dragen aan verschillende entiteiten, hetgeen de Commissie nadrukkelijk heeft erkend.
73 Artikel 2, lid 2, van richtlijn 85/337 voegt hieraan toe dat de milieueffectbeoordeling kan worden geïntegreerd in de bestaande procedures van de lidstaten voor het verlenen van vergunningen voor projecten of, bij gebreke hiervan, in andere procedures of in de procedures die moeten worden ingesteld om aan de doelstellingen van deze richtlijn te voldoen.
74 Die bepaling impliceert dat de aan de lidstaten gelaten vrijheid zich uitstrekt tot de vaststelling van de procedureregels en de voorwaarden voor de verlening van de desbetreffende vergunning.
75 Die vrijheid kan evenwel slechts worden uitgeoefend binnen de door die richtlijn gestelde grenzen en voor zover de door de lidstaten gemaakte keuzes de volledige inachtneming van de hierin vastgelegde doelstellingen garanderen.
76 Zo bepaalt artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 dat de milieueffectbeoordeling moet plaatsvinden „alvorens een vergunning wordt verleend”. Dit impliceert dat het onderzoek van de directe en indirecte effecten van een project op de in artikel 3 van diezelfde richtlijn bedoelde factoren en van de samenhang tussen die factoren volledig moet zijn uitgevoerd vóór die vergunningverlening.
77 In die omstandigheden staat niets in de weg aan de keuze van Ierland om de verwezenlijking van de doelstellingen van die richtlijn op te dragen aan twee verschillende instanties, te weten de met ruimtelijke ordening belaste instanties enerzijds en het Agentschap anderzijds, op voorwaarde dat de respectieve bevoegdheden van die instanties en de regels inzake de uitoefening daarvan garanderen dat een milieueffectbeoordeling volledig en tijdig — dat wil zeggen, volgens die richtlijn, alvorens de vergunning wordt verleend — wordt uitgevoerd.
78 Dienaangaande betoogt de Commissie dat zij heeft vastgesteld dat in de Ierse wettelijke regeling sprake is van een lacune als gevolg van de combinatie van twee factoren. De eerste factor is het feit dat het Agentschap geen enkele bevoegdheid heeft om, wanneer bij hem een aanvraag wordt ingediend om een vergunning voor een project met het oog op milieuverontreinigende aspecten, een milieueffectbeoordeling in te leiden. De tweede factor is de mogelijkheid dat het Agentschap wordt belast met en een besluit moet nemen over verontreinigingsvraagstukken alvorens de met ruimtelijke ordening belaste instantie, die als enige van de opdrachtgever een milieueffectverklaring kan vereisen, hiermee zelf wordt belast.
79 In zijn verweerschrift betoogt Ierland, dat niet betwist dat het Agentschap over het algemeen niet bevoegd is om de opdrachtgever te verzoeken om overlegging van een dergelijke verklaring, dat die opdrachtgever er geen enkel praktisch voordeel bij heeft om bij het Agentschap een vergunning aan te vragen zonder tegelijkertijd een vergunningaanvraag bij de met ruimtelijke ordening belaste instantie in te dienen, aangezien hij van beide instanties een vergunning nodig heeft. Ierland heeft evenwel niet aangetoond, en zelfs niet gesteld, dat het voor een opdrachtgever juridisch onmogelijk is om een besluit van het Agentschap te verkrijgen zolang hij zich niet heeft gewend tot de met ruimtelijke ordening belaste instantie.
80 Weliswaar bieden de EPAR het Agentschap de mogelijkheid om aan een met ruimtelijke ordening belaste instantie kennis te geven van een vergunningaanvraag, doch tussen partijen staat vast dat het hierbij niet gaat om een verplichting en dat de instantie die de kennisgeving heeft ontvangen niet verplicht is om hierop te antwoorden.
81 Derhalve kan niet worden uitgesloten dat het Agentschap, als instantie die moet besluiten inzake de vergunning voor een project met het oog op milieuverontreinigende aspecten, een besluit neemt zonder dat er conform de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 85/337 een milieueffectbeoordeling heeft plaatsgevonden.
82 Ierland betoogt dat in bepaalde gevallen, die met name betrekking hebben op de terugwinning of verwijdering van afvalstoffen alsmede op de aanvragen van vergunningen inzake de geïntegreerde controle en voorkoming van verontreiniging, het Agentschap verplicht is om een milieueffectverklaring te vereisen en met die verklaring rekening te houden. Dergelijke nauwkeurige regels kunnen evenwel de in het voorgaande punt geconstateerde lacune in de Ierse wettelijke regeling niet opvullen.
83 Ook stelt Ierland dat de met ruimtelijke ordening belaste instanties sinds de wijziging van de EPAA, bij Section 256 van de PDA, bevoegd zijn om, in voorkomend geval, de afgifte van een vergunning uit milieuoverwegingen te weigeren en dat de begrippen „adequate planning” en „duurzame ontwikkeling” aan die instanties over het algemeen een dergelijke bevoegdheid verlenen.
84 Een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de met ruimtelijke ordening belaste instanties kan, zoals Ierland betoogt, in bepaalde gevallen leiden tot een overlapping van de respectieve bevoegdheden van de bevoegde milieu-instanties. Niettemin moet worden vastgesteld dat een dergelijke overlapping niet kan dienen ter opvulling van de in punt 81 van het onderhavige arrest genoemde lacune, die voor het Agentschap de mogelijkheid openlaat om zelfstandig een besluit te nemen zonder dat overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 85/337 een milieueffectbeoordeling is verricht van een project met het oog op milieuverontreinigende aspecten.
85 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde tweede grief gegrond is.