Eerste en tweede vraag
31 Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt, met name wanneer de landbouwer bij de vervulling van de natuurbeschermingsdoelstellingen instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.
32 Volgens de eerste alinea van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 wordt onder „subsidiabele hectare” verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is.
33 In die context wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, landbouwgrond kan zijn.
34 Het begrip landbouwgrond wordt in artikel 2, sub a, van verordening nr. 795/2004 omschreven als de totale door bouwland, blijvend grasland en blijvende teelten ingenomen oppervlakte.
35 Volgens artikel 2, sub b, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van verordening nr. 796/2004, wordt onder bouwland verstaan voor teelt van gewassen gebruikte grond en braakgelegde grond of grond die overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1782/2003 in een goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden.
36 Overeenkomstig artikel 2, sub e, van verordening nr. 795/2004, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 2, van verordening nr. 796/2004, wordt onder blijvend grasland verstaan de grond met een vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen.
37 Uit de in de punten 32 tot en met 36 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen volgt dat de vraag of er sprake is van „bouwland” of van „blijvend grasland” en dus van „landbouwgrond”, afhangt van het daadwerkelijke gebruik van de betrokken grond. Zo dient een oppervlakte als landbouwgrond te worden aangemerkt indien zij wordt gebruikt als bouwland of blijvend grasland in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van verordening nr. 796/2004.
38 Hieruit volgt dat de omstandigheid dat daadwerkelijk als bouwland of blijvend grasland gebruikte percelen hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dienen, er niet aan in de weg staat dat dergelijke percelen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van verordening nr. 796/2004.
39 Ten overvloede dient erop te worden gewezen dat de milieubescherming, zoals blijkt uit de punten 3, 21 en 24 van de considerans van verordening nr. 1782/2003, behoort tot de doelstellingen van de bedrijfstoeslagregeling. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de milieubescherming — een van de wezenlijke doelstellingen van de Europese Unie — moet worden geacht tevens een doelstelling van het gemeenschappelijke landbouwbeleid te zijn (arrest van 16 juli 2009, Horvath, C-428/07, Jurispr. blz. I-6355, punt 29). Bovendien bepaalt artikel 2, punt 1, van verordening nr. 796/2004 uitdrukkelijk dat grond die overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1782/2003 in een goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden, bouwland en dus ingevolge artikel 2, sub a, van verordening nr. 795/2004 landbouwgrond is.
40 In die omstandigheden zou het tegenstrijdig zijn te stellen dat landbouwgrond niet langer voor steun in aanmerking komt wanneer hij voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt.
41 Uit het voorgaande vloeit voort dat de omstandigheid dat een oppervlakte hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dient, niet betekent dat zij geen landbouwgrond meer is in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 wanneer — zoals in casu — de oppervlakte daadwerkelijk als bouwland of grasland wordt gebruikt.
42 In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of landbouwgrond waarop een activiteit wordt uitgeoefend die hoofdzakelijk de landschapsverzorging en de natuurbescherming dient, voor steun in aanmerking kan komen.
43 In dat verband zij eraan herinnerd dat landbouwgrond overeenkomstig artikel 44, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1782/2003 niet voor steun in aanmerking komt wanneer hij voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
44 Artikel 2, sub c, van voormelde verordening bepaalt dat onder landbouwactiviteit wordt verstaan landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 van die verordening houden.
45 In die context wenst de verwijzende rechter te vernemen of landbouwgrond die zowel voor landbouwactiviteiten als voor niet-landbouwactiviteiten in de zin van voormeld artikel 44, lid 2, eerste alinea wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt.
46 In casu dient evenwel te worden vastgesteld dat de litigieuze oppervlakten blijkens de verwijzingsbeslissing voor een landbouwactiviteit werden gebruikt.
47 Zodra landbouwgrond voor een landbouwactiviteit in de zin van artikel 2, sub c, van verordening nr. 1782/2003 wordt gebruikt, is het voor de toepassing van artikel 44, lid 2, van deze verordening immers irrelevant of die activiteit hoofdzakelijk landbouwdoeleinden nastreeft dan wel de natuurbescherming dient.
48 Evenzo is het, gelet op de definitie van landbouwactiviteit in die bepaling, irrelevant of de landbouwer instructies van de bevoegde nationale autoriteit moet opvolgen. Dit geldt te meer daar artikel 3 van verordening nr. 1782/2003 niet alleen bepaalt dat de landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage III bij deze verordening bedoelde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de op grond van artikel 5 ervan vastgestelde eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie in acht moet nemen, maar ook dat de bevoegde nationale autoriteit de landbouwer de lijst bezorgt van de in acht te nemen uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie.
49 Uit een en ander volgt dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet ertegen verzet dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt. Voorts is een activiteit die voldoet aan de in artikel 2, sub c, van die verordening opgenomen definitie ook dan een landbouwactiviteit wanneer de landbouwer instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.
Derde vraag
50 De derde vraag strekt ertoe te vernemen onder welke voorwaarden landbouwgrond kan worden geacht te behoren tot een bedrijf in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003.
51 In het bijzonder wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of landbouwgrond slechts kan worden geacht tot het bedrijf van een landbouwer te behoren indien de grond de landbouwer op grond van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat. Voorts wenst hij te vernemen of grond die ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, tot het bedrijf behoort. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter of landbouwgrond kan worden geacht tot het bedrijf te behoren wanneer de landbouwer verplicht is om bepaalde prestaties op de grond te verrichten en daarvoor een vergoeding ontvangt.
52 In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 de landbouwgrond van het bedrijf subsidiabel is. Het begrip bedrijf wordt in artikel 2, sub b, van die verordening gedefinieerd als het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat.
53 Artikel 44, lid 3, van die verordening preciseert dat de percelen die overeenstemmen met subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan, gedurende een periode van ten minste 10 maanden ter beschikking van de landbouwer blijven.
54 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de aard van de rechtsbetrekking op grond waarvan de betrokken grond door de landbouwer wordt gebruikt, niet wordt gepreciseerd in de leden 2 of 3 van artikel 44 van verordening nr. 1782/2003. Uit die bepalingen kan dus niet worden afgeleid dat de betrokken percelen op grond van een pachtovereenkomst of een soortgelijke verrichting ter beschikking van de landbouwer moeten staan.
55 Overeenkomstig het beginsel van de contractuele vrijheid kunnen de partijen de rechtsbetrekking op basis waarvan de betrokken grond wordt gebruikt bijgevolg vrij vorm geven. Bij ontbreken van andersluidende bepaling staat het de partijen tevens vrij om vast te stellen dat de percelen om niet ter beschikking worden gesteld.
56 Evenzo mogen zij bepalen dat de gronden tegen overname door de landbouwer van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking worden gesteld.
57 In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of een oppervlakte kan worden geacht tot het bedrijf te behoren wanneer aan de landbouwer bepaalde beperkingen worden opgelegd aangaande de duur en de aard van de op deze oppervlakte toegestane activiteiten, zoals het geval is voor de overeenkomst die Niedermair-Schiemann op 12 november 1998 met het Land Rheinland-Pfalz heeft gesloten.
58 In dat verband zij eraan herinnerd dat grond, zoals blijkt uit punt 52 van het onderhavige arrest, tot het bedrijf van de landbouwer behoort wanneer deze landbouwer bevoegd is om die grond voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren.
59 Verordeningen nrs. 1782/2003, 795/2004 en 796/2004 verduidelijken niet wat precies dient te worden verstaan onder de woorden „productie-eenheden [die] door de landbouwer word[en] beheerd” in artikel 2, sub b, van verordening nr. 1782/2003.
60 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (arrest van 10 maart 2005, easyCar, C-336/03, Jurispr. blz. I-1947, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61 In het kader van de bedrijfstoeslagregeling impliceert het begrip beheer, anders dan de ADD in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, niet dat de landbouwer in het kader van het gebruik van de betrokken oppervlakte voor landbouwdoeleinden onbeperkt over die oppervlakte kan beschikken.
62 De landbouwer moet echter bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die oppervlakte over voldoende autonomie beschikken, wat de verwijzende rechter rekening houdend met alle omstandigheden van het geval dient te beoordelen.
63 In omstandigheden als die van het hoofdgeding is inzonderheid van belang dat de landbouwer niet volledig gebonden is aan de instructies van de bevoegde nationale autoriteit. Ongeacht de instructies van die autoriteit moet de landbouwer bij het gebruik van de betrokken grond dus een zekere beslissingsbevoegdheid kunnen uitoefenen.
64 Volgens artikel 44, lid 3, van verordening nr. 1782/2003 moeten de subsidiabele oppervlakten bovendien gedurende een periode van ten minste 10 maanden ter beschikking van de landbouwer blijven.
65 Tijdens die periode moet de landbouwer de betrokken oppervlakte voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten, daaronder begrepen activiteiten die de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 van verordening nr. 1782/2003 beogen te houden, kunnen gebruiken.
66 Bovendien is van wezenlijk belang dat de litigieuze oppervlakten tijdens die periode niet door een derde voor een landbouwactiviteit worden gebruikt. Om te vermijden dat meerdere landbouwers zouden stellen dat de betrokken percelen tot hun bedrijf behoren, is het immers noodzakelijk dat die oppervlakten gedurende die periode niet kunnen worden geacht tot het bedrijf van andere landbouwers te behoren voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling.
67 In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of landbouwgrond kan worden geacht tot het bedrijf te behoren wanneer de landbouwer verplicht is om op de grond bepaalde prestaties te verrichten en daarvoor een vergoeding ontvangt.
68 In dat verband zij eraan herinnerd dat het landbouwbedrijf volgens artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 bestaat uit bouwland en blijvend grasland die voor een landbouwactiviteit worden gebruikt, die met een zekere autonomie door de landbouwer wordt uitgeoefend.
69 Tevens moet worden gepreciseerd dat de landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakten namens en voor rekening van de landbouwer moet worden uitgeoefend, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
70 De omstandigheid dat de landbouwer daarnaast tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde dient te verrichten, is in dat verband irrelevant.
71 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 aldus moet worden uitgelegd dat:
-
landbouwgrond ook tot het bedrijf van de landbouwer kan behoren wanneer die grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat;
-
deze bepaling niet eraan in de weg staat dat grond die om niet en louter tegen overname van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, wordt geacht tot het bedrijf te behoren, mits de landbouwer de betrokken grond gedurende ten minste 10 maanden voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten kan gebruiken, en dat
-
het voor de vraag of de betrokken grond tot het bedrijf van de landbouwer behoort, irrelevant is dat de landbouwer verplicht is om tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde te verrichten, wanneer hij deze grond ook in eigen naam en voor eigen rekening voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit gebruikt.