Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 november 2011.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 november 2011.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 24 november 2011
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
24 november 2011(*)
In zaak C-404/09,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 20 oktober 2009,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia, F. Castillo de la Torre en J.-B. Laignelot als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster, tegenKoninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerder,
wijst HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), K. Schiemann, C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2011,
het navolgende
Arrest
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat:
-
het Koninkrijk Spanje, door voor de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te verlenen zonder aan de verlening van de desbetreffende vergunningen de voorwaarde te hebben verbonden dat een beoordeling is verricht op grond waarvan de directe, indirecte en cumulatieve effecten van de bestaande projecten voor bovengrondse mijnbouw op passende wijze konden worden vastgesteld, beschreven en geëvalueerd,
de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5; hierna: „richtlijn 85/337, zoals gewijzigd”);
-
het Koninkrijk Spanje vanaf 2000, toen het gebied „Alto Sil” als specialebeschermingszone (hierna: „SBZ”) werd aangewezen op grond van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/49/EG van de Commissie van 29 juli 1997 (PB L 223, blz. 9; hierna: „vogelrichtlijn”),
-
door voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te hebben verleend zonder aan de verlening van de desbetreffende vergunningen de voorwaarde te hebben verbonden dat de mogelijke effecten van die projecten op passende wijze zijn beoordeeld, en hoe dan ook zonder te hebben voldaan aan de voorwaarden waaronder een project, ondanks het daaraan verbonden risico voor het auerhoen (Tetrao urogallus), een van de natuurlijke rijkdommen die ten grondslag liggen aan de aanwijzing van „Alto Sil” als SBZ, mag worden gerealiseerd, namelijk het ontbreken van alternatieven, het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang en kennisgeving aan de Commissie van de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft, en
-
door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats, inclusief die van de soorten, niet verslechtert en dat er voor het auerhoen, waarvan het voorkomen in het gebied ten grondslag ligt aan de aanwijzing van die SBZ, geen significante storende factoren optreden door de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia”,
met betrekking tot de SBZ „Alto Sil” niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”), juncto artikel 7 ervan;
-
-
het Koninkrijk Spanje met betrekking tot het gebied „Alto Sil”, dat op grond van de habitatrichtlijn is voorgesteld als gebied van communautair belang (hierna: „GCB”), vanaf januari 1998 niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de habitatrichtlijn zoals uitgelegd in de arresten van 13 januari 2005, Dragaggi e.a. (C-117/03, Jurispr. blz. I-167), en 14 september 2006, Bund Naturschutz in Bayern e.a. (C-244/05, Jurispr. blz. I-8445), door wat de mijnbouwactiviteiten in „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia” betreft niet de maatregelen te hebben genomen die nodig waren voor de bescherming van het ecologisch belang dat het voorgestelde gebied „Alto Sil” op nationaal niveau had;
-
het Koninkrijk Spanje met betrekking tot het GCB „Alto Sil” vanaf december 2004,
-
door (in de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia”) bovengrondse mijnbouwactiviteiten toe te staan die significante gevolgen kunnen hebben voor de natuurlijke rijkdommen die doorslaggevend zijn geweest voor de aanwijzing van het GCB „Alto Sil”, zonder dat een passende beoordeling van de mogelijke effecten van die mijnbouw heeft plaatsgevonden, en hoe dan ook zonder te hebben voldaan aan de voorwaarden waaronder een project, ondanks het daaraan verbonden risico voor die natuurlijke rijkdommen, mag worden gerealiseerd, namelijk het ontbreken van alternatieven, het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang en kennisgeving aan de Commissie van de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft, en
-
door met betrekking tot die projecten niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats, inclusief die van de soorten, niet verslechtert en dat er voor de soorten geen storende factoren optreden door de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ampliación de Feixolín”,
de krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
-
Toepasselijke bepalingen
Richtlijn 85/337, zoals gewijzigd
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, luidt:
„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”
Artikel 3 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, luidt:
„Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:
mens, dier en plant;
bodem, water, lucht, klimaat en landschap;
materiële goederen en het culturele erfgoed;
de samenhang tussen de in het eerste, tweede en derde streepje genoemde factoren”.
Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, „[worden] [o]nder voorbehoud van artikel 2, lid 3, [...] de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10”.
Bijlage I bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, bevat de lijst van de in artikel 4, lid 1, bedoelde projecten. Punt 19 van deze bijlage betreft „[s]teengroeven en dagbouwmijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare, of turfwinning met een terreinoppervlakte van meer dan 150 hectare”.
Met betrekking tot de andere projecttypes bepaalt artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd:
„Onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten:
door middel van een onderzoek per geval,
of
aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria,
of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.
De lidstaten kunnen besluiten om beide onder a en b genoemde procedures toe te passen.”
Als een van de projecten die vallen onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, wordt in punt 13 van bijlage II bij deze richtlijn verwezen naar „[w]ijziging of uitbreiding van projecten van bijlage I of II waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben”.
Artikel 5 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, bepaalt:
„1.Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage IV bedoelde informatie verstrekt, voor zover:
de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningsprocedure en voor de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en [voor] de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed;
de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij die informatie verzamelt.
[...]
3.De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:
een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project;
een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;
de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen;
een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten;
een niet-technische samenvatting van de in de vorige streepjes bedoelde gegevens.
[...]”
Bijlage IV bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, bevat de informatie die overeenkomstig artikel 5, lid 1, van deze richtlijn moet worden verstrekt:
„1.Beschrijving van het project, met in het bijzonder:
een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project en de eisen met betrekking tot het gebruik van grond en terrein tijdens de constructie en bedrijfsfasen,
een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de productieprocessen, bijvoorbeeld aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen,
een prognose van de aard en hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies (water-, lucht- en bodemverontreiniging, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling, enz.) ten gevolge van het functioneren van het voorgenomen project.
2.[...] [E]en schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, in het licht van de milieueffecten.
3.Een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke milieueffecten van het voorgenomen project op met name: de bevolking, fauna en flora, bodem, water, lucht, de klimatologische factoren, materiële goederen, met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap en de interrelatie tussen genoemde factoren.
4.Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project ten gevolge van:
het bestaan van het project,
het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen,
de lozing van verontreinigende stoffen, het ontstaan van milieuhinder en de eliminering van afvalstoffen,
en beschrijving van de methode die de opdrachtgever heeft gebruikt voor de milieueffectbeoordeling.
5.Een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige milieueffecten van het project te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen.
6.Een niet-technische samenvatting van de overeenkomstig bovengenoemde punten verstrekte informatie.
7.Een opgave van de moeilijkheden (technische leemten of ontbrekende kennis) die de opdrachtgever eventueel heeft ondervonden bij het verzamelen van de vereiste informatie.”
Met betrekking tot het begrip „beschrijving” in punt 4 van bijlage IV, wordt bepaald dat „[d]eze beschrijving [...] betrekking [zou] moeten hebben op de directe, en in voorkomend geval op de indirecte, secundaire en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk, positief en negatief van het project”.
Vogelrichtlijn
Overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn wijzen de lidstaten de voor de bescherming van de in bijlage I bij deze richtlijn vermelde vogelsoorten en van de trekvogels meest geschikte gebieden als SBZ’s aan.
Bijlage I bij de vogelrichtlijn heeft onder meer betrekking op het auerhoen (Tetrao urogallus).
Artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn bevat de bescherming voor SBZ’s:
„De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.”
Habitatrichtlijn
Overeenkomstig de zesde overweging van de considerans van de habitatrichtlijn „[moeten] er specialebeschermingszones [...] worden aangewezen om volgens een welbepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand te brengen, teneinde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen”.
De zevende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn bepaalt:
„[...] [A]lle aangewezen zones, inclusief die welke in het kader van [de vogelrichtlijn] als specialebeschermingszone zijn aangewezen of in de toekomst zullen zijn aangewezen, [moeten] in het coherente Europese ecologische netwerk [...] worden geïntegreerd”.
Volgens de tiende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn „[moet] elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze [...] worden beoordeeld”.
Artikel 3 van de habitatrichtlijn bepaalt:
„1.Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van specialebeschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.
Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig [de vogelrichtlijn] aangewezen specialebeschermingszones.
2.Elke lidstaat draagt bij tot de totstandkoming van Natura 2000 al naargelang van de aanwezigheid op zijn grondgebied van de typen natuurlijke habitats en habitats van soorten als bedoeld in lid 1. Hij wijst daartoe, overeenkomstig artikel 4 en met inachtneming van de doelstellingen van lid 1, gebieden als specialebeschermingszones aan.
[...]”
Artikel 4 van de habitatrichtlijn bepaalt:
„1.Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke lidstaat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. [...]
De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. [...]
2.Op basis van de in bijlage III (fase 2) vermelde criteria werkt de Commissie met instemming van iedere lidstaat voor elk van de vijf in artikel 1, letter c), onder iii), genoemde biogeografische regio’s en voor het gehele in artikel 2, lid 1, bedoelde grondgebied aan de hand van de lijsten van de lidstaten een ontwerplijst van de [GCB’s] uit, waarop staat aangegeven in welke gebieden een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten voorkomen.
[...]
De lijst van [GCB’s], waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven, wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21.
[...]
4.Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een [GCB] is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk [...] aan als specialebeschermingszone [...].
5.Zodra een gebied op de in lid 2, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4.”
Artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn luidt:
„2.De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
3.Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4.Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”
Artikel 7 van de habitatrichtlijn bepaalt:
„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van [de vogelrichtlijn], voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig [de vogelrichtlijn], indien deze datum later valt.”
In bijlage IV van de habitatrichtlijn, „Dier- en plantensoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd”, wordt onder de letter a de bruine beer (Ursus arctos) als prioritaire soort vermeld.
Aan het geding ten grondslag liggende feiten en precontentieuze procedure
Het gebied „Alto Sil”, in het noordwesten van de regio Castilië en Leon, dicht bij de regio’s Galicië en Asturië, ligt aan de bovenloop van de rivier de Sil en omvat meer dan 43 000 hectare.
In januari 1998 stelde het Koninkrijk Spanje dit gebied overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn als GCB voor.
Per 1 januari 2000 wees deze lidstaat dit gebied op grond van de vogelrichtlijn ook als SBZ aan wegens het voorkomen van verschillende in bijlage I bij die richtlijn bedoelde vogelsoorten, waaronder een broedpopulatie van het auerhoen.
Op 7 december 2004 werd het gebied „Alto Sil” door de Commissie bij beschikking 2004/813/EG tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PB L 387, blz. 1), onder code ES 0000210 op die lijst opgenomen.
Op het standaardgegevensformulier over dit gebied, dat door het Koninkrijk Spanje aan de Commissie is verstrekt toen dit gebied als GCB werd voorgesteld, zijn onder meer 10 tot 15 exemplaren van de bruine beer en 42 tot 47 mannetjes van de ondersoort van het Cantabrische auerhoen (Tetrao urogallus cantabricus) vermeld.
In dat formulier worden met name ook de volgende typen habitats genoemd:
-
4030 — Droge Europese heide (50 % van het gebied),
-
4090 — Endemische heide met Genista anglica in het montane Middellandse Zeegebied (6 % van het gebied),
-
6160 — Oro-Iberisch grasland met Festuca indigesta (1 % van het gebied),
-
8230 — Kiezelhoudende rotsen met pionierformaties van het Sedo-Scleranthion, of van het Sedo albi-Veronicion dillenii (13 % van het gebied) en
-
9230 — De Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica (6 % van het gebied).
Op het formulier is tevens aangegeven dat de in het gebied voorkomende auerhoenpopulatie van regionaal belang (50 % van de mannetjes in de autonome regio Castilië en Leon) en nationaal belang (2 % van de mannetjes op Spaans grondgebied) is.
Verder is de kwetsbaarheid van het gebied volgens dit formulier „vooral een gevolg van de bovengrondse mijnen”.
In 2001 werd de Commissie ervan in kennis gesteld dat er in het gebied „Alto Sil” of in de onmiddellijke nabijheid daarvan verschillende bovengrondse kolenmijnen zijn die worden beheerd door Minero Siderúrgica de Ponferrada SA, thans Coto Minero Cantábrico SA.
Blijkens het dossier kunnen de bovengrondse mijnen waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, in twee groepen worden verdeeld.
De eerste groep mijnen bevindt zich ten noorden van de Sil en de plaats Villablino (hierna gezamenlijk: „noordelijke mijnen”). Deze mijnen liggen allemaal binnen het GCB „Alto Sil”.
Het gaat in de eerste plaats om de bovengrondse mijn „Feixolín”, waarvoor op 1 januari 1986 vergunning werd verleend voor een oppervlakte van 95,86 hectare en die in bedrijf was van 2000 tot 2008. Deze mijn wordt thans „gerenatureerd”.
Tot de noordelijke mijnen behoort ook de bovengrondse mijn „Ampliación de Feixolín”, een project met een totale oppervlakte van 93,9 hectare.
Voor „Ampliación de Feixolín” werd door de Spaanse autoriteiten op 9 november 2009 een sanctie opgelegd alsook een aantal maatregelen vastgesteld, omdat er ondanks het ontbreken van een vergunning reeds mijnbouwactiviteiten hadden plaatsgevonden op een oppervlakte van 35,24 hectare.
Op 11 juni 2009 was niettemin vergunning verleend voor een deel van de oppervlakte van het mijnbouwproject, namelijk 39,62 hectare. Op 7 oktober 2009 werden bepaalde maatregelen vastgesteld ter beperking en compensatie van de gevolgen van de mijnbouwactiviteiten voor het milieu.
De derde noordelijke mijn is „Fonfría”. Deze mijn omvat 350 hectare en kreeg een vergunning op 21 juli 1999. Van januari 2001 tot december 2010 werd er steenkool gewonnen.
Ten zuiden van de rivier de Sil en ten zuidwesten van de plaats Villaseca de Laciana liggen de andere bovengrondse kolenmijnen waarop de onderhavige procedure betrekking heeft (hierna gezamenlijk: „zuidelijke mijnen”).
Het gaat om te beginnen om de „Salguero-Prégame-Valdesegadas”-mijnen met een oppervlakte van 196 hectare. Voor deze mijnen was van 1984 tot 2002 vergunning verleend. Sinds 2002 is het grootste deel daarvan niet meer in bedrijf. Deze mijnen zijn thans grotendeels „gerenatureerd”.
Voorts is er de mijn „Nueva Julia”, waarvoor op 16 september 2003 vergunning is verleend voor een totale oppervlakte van 405 hectare en die sinds 2006 in bedrijf is.
Voor de mijn „Ladrones” tot slot is op 24 december 2003 vergunning verleend voor een totale oppervlakte van 117 hectare. Deze mijn is nog niet in bedrijf.
Deze zuidelijke mijnen grenzen allemaal aan elkaar. Alleen „Ladrones” bevindt zich binnen het GCB „Alto Sil”; de andere zuidelijke mijnen liggen daarbuiten.
Aangezien de Commissie van mening was dat de Spaanse autoriteiten met betrekking tot die mijnen hun verplichtingen ingevolge richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, en de habitatrichtlijn niet waren nagekomen, stuurde zij, na de door deze autoriteiten verstrekte informatie te hebben onderzocht, het Koninkrijk Spanje op 18 juli 2003 een aanmaningsbrief.
De Commissie stelde zich met name op het standpunt dat bij de milieueffectbeoordeling onvoldoende rekening werd gehouden met de mogelijke storende factoren voor de bruine beer alsook dat de cumulatieve effecten van de mijnbouwactiviteiten onvoldoende in aanmerking waren genomen, en stuurde, na de opmerkingen van het Koninkrijk Spanje op de aanmaningsbrief te hebben onderzocht, op 22 december 2004 een met reden omkleed advies aan deze lidstaat.
Als reactie hierop legde het Koninkrijk Spanje onder meer een rapport over van een onderzoek naar de gevolgen van de verschillende projecten, waarin maatregelen ter bescherming van het gebied werden voorgesteld (hierna: „rapport van 2005”).
Om met name rekening te houden met de reeds aangehaalde arresten Dragaggi e.a. en Bund Naturschutz in Bayern e.a. stuurde de Commissie het Koninkrijk Spanje op 29 februari 2008 een aanvullende aanmaningsbrief.
Bij brief van 7 mei 2008 voerde het Koninkrijk Spanje in zijn antwoord in het bijzonder aan dat de bovengrondse mijnen geen aanmerkelijke milieuverstoring veroorzaakten, en maakte het zijn voornemen kenbaar een strategisch plan te ontwikkelen om de voortzetting van bovengrondse mijnbouwactiviteiten in het gebied „Alto Sil” in overeenstemming te brengen met de in het gemeenschapsrecht vastgestelde bescherming van natuurlijke rijkdommen.
Op 1 december 2008 bracht de Commissie een aanvullend met redenen omkleed advies uit, waarin zij de in haar aanvullende aanmaningsbrief aangevoerde grieven herhaalde en het Koninkrijk Spanje verzocht om binnen twee maanden na ontvangst ervan aan dit advies te voldoen.
Aangezien de Commissie de situatie, met name gelet op de opmerkingen en documenten die het Koninkrijk Spanje in antwoord op dit aanvullende met reden omkleed advies heeft verstrekt, nog steeds onbevredigend achtte, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.
Verzoek tot vaststelling van een maatregel van instructie en, subsidiair, tot heropening van de mondelinge behandeling
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 juli 2011, heeft het Koninkrijk Spanje het Hof verzocht een maatregel van instructie te bevelen overeenkomstig artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en, subsidiair, de mondelinge behandeling te heropenen krachtens artikel 61 van dit Reglement.
Ter ondersteuning van zijn verzoek stelt het Koninkrijk Spanje dat, anders dan de advocaat-generaal in haar conclusie heeft uiteengezet, uit het dossier niet blijkt, zoals overigens reeds is opgemerkt in het verweerschrift en de dupliek van het Koninkrijk Spanje, dat in de bovengrondse kolenmijnen „Ampliación de Feixolín” en „Ladrones” reeds mijnbouwactiviteiten hebben plaatsgevonden.
Volgens het Koninkrijk Spanje zijn de feitelijke uitgangspunten waarop de analyse van de advocaat-generaal is gebaseerd, onjuist.
Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof nieuw bewijs te mogen overleggen van de feitelijke situatie van de bovengrondse mijnen „Ampliación de Feixolín” en „Ladrones” en, subsidiair, de mondelinge behandeling te heropenen.
Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit het dossier en in het bijzonder de tabel „In gebruik zijnde mijnen” op bladzijde 50 van het rapport van 2005 blijkt dat in de bovengrondse mijn „Ampliación de Feixolín” wel degelijk bepaalde mijnbouwactiviteiten hadden plaatsgevonden die hadden geleid tot vernietiging van leefgebieden, met name 19,9 hectare van habitat 9230 — De Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica. Uit het dossier blijkt weliswaar dat de exploitant van deze mijn bij beslissing van 9 november 2009 werd gelast de exploitatie ervan te staken en dat hem een sanctie werd opgelegd omdat hij met de exploitatie was begonnen zonder daarvoor vooraf een vergunning te hebben verkregen, maar dit neemt niet weg dat er wel degelijk sprake is geweest van exploitatie en dit op een oppervlakte van 35,24 hectare. Dat wordt bovendien bevestigd in een door het Koninkrijk Spanje als bijlage bij zijn memorie van dupliek overgelegd rapport over een bezoek ter plaatse, waaruit blijkt dat er weliswaar geen steenkoolwinning lijkt te hebben plaatsgevonden, maar dat andere activiteiten tot vernietiging van vegetatie hebben geleid.
Anders dan het Koninkrijk Spanje betoogt, blijkt in de tweede plaats uit de conclusie van de advocaat-generaal niet dat deze conclusie is gebaseerd op het uitgangspunt dat de bovengrondse mijn „Ladrones” reeds in bedrijf is genomen. De door de Commissie aangevoerde, en door de advocaat-generaal onderzochte, bezwaren ten aanzien van deze mijn hebben integendeel betrekking op gestelde gebreken bij de beoordeling van de milieueffecten van het mijnbouwproject. In tegenstelling tot andere bezwaren, betreffen deze bezwaren dus de vergunningsprocedure voor deze mijn en niet de mijnbouwactiviteiten die er na verlening van de vergunning mogelijkerwijs hebben plaatsgevonden.
Derhalve behoeft de door het Koninkrijk Spanje gevraagde maatregel van instructie niet te worden bevolen.
Wat het subsidiair geformuleerde verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Hof de heropening van de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen overeenkomstig artikel 61 van zijn Reglement voor de procesvoering kan bevelen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arresten van 16 december 2008, Cartesio, C-210/06, Jurispr. blz. I-9641, punt 46, en 26 mei 2011, Commissie/Spanje, C-306/08, Jurispr. blz. I-4541, punt 60).
Het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering voorzien daarentegen niet in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (zie met name arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 61).
In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te doen in het voor het Hof aanhangige geding en dat de zaak niet hoeft te worden onderzocht op basis van argumenten waarover voor het Hof geen discussie heeft plaatsgevonden. Derhalve hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.
Beroep
Eerste grief: niet-naleving van de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, bij de beoordeling van de milieueffecten van de bovengrondse mijnbouwprojecten „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ladrones”
Argumenten van partijen
Met haar eerste grief voert de Commissie aan dat de milieueffectbeoordelingen voor de mijnen „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ladrones” aanzienlijke lacunes vertoonden, zodat er sprake is van inadequate beoordelingen die niet voldoen aan richtlijn 85/337, zoals gewijzigd.
De Commissie verwijst daarbij naar punt 4 van bijlage IV bij die richtlijn en in het bijzonder naar de voetnoot betreffende het in dat punt gebruikte begrip „beschrijving”, volgens welke de onder die richtlijn vallende projecten vergezeld moeten gaan van een beschrijving van de aanzienlijke milieueffecten van deze projecten, waarin de „directe, [...] indirecte [...] en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk” worden uiteengezet.
Zij leidt hieruit af dat in het onderhavige geval de betrokken beoordelingen van de milieueffecten van de mijnbouwprojecten een analyse dienden te bevatten van de mogelijke significante cumulatieve effecten als gevolg van het feit dat verschillende zeer dicht bij elkaar liggende bovengrondse mijnen gelijktijdig worden geëxploiteerd in de Laciana-vallei. Uit het rapport van 2005 blijkt volgens de Commissie dat er, voordat vergunning werd verleend voor de drie betrokken mijnen, geen dergelijke analyse is verricht.
Voorts wijst zij voor de milieueffectbeoordelingen voor de drie in deze grief genoemde mijnen op de volgende specifieke gebreken:
-
wat de mijn „Fonfría” betreft, wijst niets in de initiële beoordeling erop dat mogelijke storende factoren voor het auerhoen zijn onderzocht, hoewel de autoriteiten op de hoogte waren van de aanwezigheid van deze soort op een baltsplaats nabij het mijnbouwgebied. Verder wordt in het rapport van 2005 zonder nadere uitleg gesteld dat deze mijn binnen het gebied van het plan voor herstel van de bruine beer ligt;
-
hoewel de mijn „Ladrones” zich zeer dicht bij baltsplaatsen van het auerhoen bevindt, wat de aanwijzing van een kritisch gebied in het plan voor herstel van deze soort rechtvaardigde, blijkt nergens uit dat met de aanwezigheid van deze soort rekening is gehouden bij de initiële beoordeling van deze mijn. Met betrekking tot de bruine beer wordt er in deze beoordeling alleen op gewezen dat de mijn binnen het gebied van het plan voor herstel van deze soort ligt, maar dat er geen significante storende factoren voor deze soort zullen optreden omdat de mijnbouw „geen kritische gebieden aantast en geen barrière-effect heeft tussen de verschillende concentraties”;
-
voor de mijn „Nueva Julia” bevat de beoordeling geen enkele informatie over de twee soorten die het meest in de problemen zitten, namelijk het auerhoen en de bruine beer. De effecten van deze buiten het GCB liggende mijn kunnen duidelijk ook op verschillende kilometers afstand voelbaar zijn en dus van invloed zijn op habitats en soorten binnen het GCB. Hiermee lijkt echter geen rekening te zijn gehouden.
Het Koninkrijk Spanje stelt om te beginnen met betrekking tot de uitlegging van het begrip „beschrijving” in bijlage IV, punt 4, bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, dat het gebruik van de voorwaardelijke wijs in de op dit punt betrekking hebbende voetnoot volgens welke „[d]eze beschrijving [...] betrekking [zou] moeten hebben op”, erop wijst dat de cumulatieve milieueffecten van de verschillende projecten niet noodzakelijkerwijs hoeven te worden vermeld in de gevraagde beschrijving, maar dat het alleen wenselijk is dat deze een beschrijving daarvan bevat. Deze uitlegging vindt steun in de in andere taalversies van die richtlijn gebruikte formulering.
Voorts was een dergelijke beschrijving van de cumulatieve effecten volgens deze lidstaat in casu niet aan de orde aangezien voor de betrokken mijnen op zeer uiteenlopende tijdstippen vergunning is verleend en de gebieden van het GCB waarvoor de mijnen gevolgen hebben, evenmin dezelfde zijn.
Hoe dan ook bevat het rapport van 2005 een gedetailleerde beoordeling van de potentiële effecten van elk van de betrokken mijnen alsook van de potentiële cumulatieve effecten waartoe deze mijnen samen met andere mijnen kunnen leiden.
Wat de mijn „Fonfría” betreft, wordt in dit rapport van 2005, na beschrijving van de cumulatieve effecten, geconcludeerd dat er geen significante storende factoren in het GCB van de beschermde soorten optreden.
Dit geldt evenzeer voor de mijn „Nueva Julia”. Met betrekking tot de bruine beer is in het rapport van 2005, na beoordeling van de cumulatieve milieueffecten van de betrokken mijnen en projecten, geconcludeerd dat geen kritische gebieden of corridors worden verstoord, zodat het effect van dit project op deze soort niet significant is.
Met betrekking tot de in het kader van de SBZ, en dus van het GCB „Alto Sil”, beschermde vogelsoorten betoogt het Koninkrijk Spanje dat geen enkele soort op significante wijze is verstoord. Wat de mijn „Ladrones” betreft, is in het rapport van 2005 geconcludeerd dat er geen significante impact was op habitat 4020, die in het plan voor herstel van het auerhoen als prioritaire habitat van deze soort is omschreven.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats moet voor de eerste grief van de Commissie wat het bovengrondse kolenmijnbouwproject „Fonfría” betreft, erop worden gewezen dat volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 97/11 de bepalingen van richtlijn 85/337 van vóór de bij richtlijn 97/11 ingevoerde wijzigingen van kracht blijven voor vergunningsaanvragen die zijn ingediend vóór de afloop van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 97/11 genoemde termijn, namelijk 14 maart 1999.
Blijkens het dossier is de vergunningsaanvraag voor het mijnbouwproject „Fonfría” op 11 maart 1998 ingediend.
Het Hof kan het verzoek van de Commissie tot vaststelling van inbreuk op richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, wat dit project betreft dus niet toewijzen.
Bovendien kan de grief van de Commissie betreffende dit project niet aldus worden opgevat dat ermee wordt beoogd te doen vaststellen dat inbreuk is gemaakt op richtlijn 85/337 van vóór de bij richtlijn 97/11 ingevoerde wijzigingen.
Dit geldt des te meer omdat bepaalde bij richtlijn 97/11 ingevoerde wijzigingen direct relevant zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van deze grief. Dat is met name het geval voor de toevoeging, in punt 19 van bijlage I bij richtlijn 85/337, van de vermelding van dagbouwmijnen met een oppervlakte van meer dan 25 hectare, wat inhoudt dat voor deze mijnen een beoordeling overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, slechts verplicht is indien de desbetreffende vergunningsaanvragen na 14 maart 1999 zijn ingediend.
De eerste grief moet dus worden afgewezen voor zover deze grief betrekking heeft op de mijn „Fonfría”.
In de tweede plaats moet worden onderzocht of in het onderhavige geval de krachtens richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, uitgevoerde beoordelingen van de milieueffecten van de bovengrondse mijnbouwprojecten „Nueva Julia” en „Ladrones” inadequaat zijn, zoals de Commissie betoogt, omdat zij geen analyse bevatten van de cumulatieve milieueffecten die kunnen optreden als gevolg van deze projecten en andere mijnen, zoals de bovengrondse kolenmijnen die in gebruik zijn of voor de ingebruikneming waarvan vergunning is dan wel zal worden verleend.
Anders dan het Koninkrijk Spanje stelt, kan uit het gebruik van de voorwaardelijke wijs in de op bijlage IV, punt 4, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, betrekking hebbende voetnoot volgens welke „[d]eze beschrijving [...] betrekking [zou] moeten hebben [...] in voorkomend geval op de [...] cumulatieve effecten [...] van het project” niet worden afgeleid dat de milieueffectbeoordeling niet noodzakelijkerwijs betrekking behoeft te hebben op de cumulatieve milieueffecten van de verschillende projecten en dat een dergelijke analyse louter wenselijk is.
De draagwijdte van deze verplichting om de milieueffecten te beoordelen blijkt uit artikel 3 van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, volgens hetwelk bij de milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 van die richtlijn per geval op passende wijze een identificatie, beschrijving en beoordeling moet worden gegeven van de directe en indirecte effecten van een project op mens, dier en plant, bodem, water, lucht, klimaat en landschap, materiële goederen en het culturele erfgoed, en de samenhang tussen deze factoren.
Gelet op de ruime werkingssfeer en het brede doel van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, die blijken uit de artikelen 1, lid 2, 2, lid 1, en 3 ervan (zie in die zin arrest van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jurispr. blz. I-5403, punten 30 en 31), kan de enkele omstandigheid dat er twijfel kan bestaan over de juiste betekenis van het gebruik van de voorwaardelijke wijs in „[d]eze beschrijving zou betrekking moeten hebben op” in de voetnoot betreffende bijlage IV, punt 4, bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, ook al wordt die formulering ook in andere taalversies van deze richtlijn gebruikt, niet ertoe leiden dat geen ruime uitlegging wordt gegeven aan artikel 3 van richtlijn 85/337.
Derhalve moet dit artikel aldus worden begrepen dat, aangezien bij de milieueffectbeoordeling met name de indirecte effecten van een project op passende wijze moeten worden geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld, de uitgevoerde beoordeling ook een analyse dient te bevatten van de mogelijke cumulatieve milieueffecten van dit project en andere projecten, daar een dergelijke analyse noodzakelijk is om te garanderen dat bij de beoordeling alle aanzienlijke milieueffecten van het betrokken project worden onderzocht.
Het Koninkrijk Spanje stelt dat een dergelijke cumulatieve beoordeling in casu niet aan de orde was aangezien de betrokken mijnen ver van elkaar liggen en voor deze mijnen op zeer uiteenlopende tijdstippen vergunning is verleend.
Uit het dossier blijkt evenwel niet dat dit het geval is bij met name de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones”, daar deze zuidelijke mijnen dicht bij elkaar liggen en de vergunningsprocedures voor deze mijnen gelijktijdig plaatsvonden.
Voorts kan het rapport van 2005, ook al zou het een dergelijke cumulatieve analyse bevatten, zoals het Koninkrijk Spanje betoogt, het ontbreken van die analyse in het kader van de initiële beoordeling niet verhelpen, aangezien volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, de beoordeling moet plaatsvinden alvorens voor het project een vergunning wordt verleend.
In de derde plaats moet worden nagegaan of, zoals de Commissie stelt, de mogelijke en specifieke effecten van de bovengrondse kolenmijnbouwprojecten „Nueva Julia” en „Ladrones” op het auerhoen en de bruine beer in de milieueffectbeoordelingen voor deze projecten niet adequaat zijn onderzocht.
Wat om te beginnen het mijnbouwproject „Nueva Julia” betreft, wordt in de milieueffectbeoordeling van 25 augustus 2003 alleen verwezen naar de impact van dit project op bepaalde amfibieën. Deze beoordeling bevat geen aanwijzingen dat inderdaad een beoordeling heeft plaatsgevonden van de effecten van het project op de bruine beer en het auerhoen.
Een analyse van de gevolgen van dit project voor die soorten was echter noodzakelijk aangezien de Spaanse autoriteiten kennelijk op de hoogte waren van het voorkomen van die soorten in het gebied „Alto Sil”. In 1998 had het Koninkrijk Spanje immers de aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als GCB voorgesteld met name vanwege het voorkomen van die twee soorten in dat gebied, en daarnaast dat gebied met ingang van het jaar 2000 als SBZ aangewezen wegens het voorkomen aldaar van het auerhoen.
Verder staat vast dat de mijn „Nueva Julia” weliswaar buiten het GCB ligt, maar daaraan grenst, zodat de mijn effect kan hebben op dit gebied.
Een dergelijke analyse was des te meer noodzakelijk aangezien op het standaardgegevensformulier over het gebied „Alto Sil”, dat door het Koninkrijk Spanje aan de Commissie is verstrekt toen dit gebied als GCB werd voorgesteld, door deze lidstaat was vermeld dat de kwetsbaarheid van dit gebied vooral een gevolg was van de bovengrondse mijnen.
Wat voorts het bovengrondse kolenmijnbouwproject „Ladrones” betreft, moet worden vastgesteld dat in de milieueffectverklaring van 9 oktober 2003 het voorkomen van de bruine beer in het voor aanwijzing als GCB voorgestelde gebied „Alto Sil” wordt vermeld, maar dat de conclusie luidt dat, zoals uit een rapport van 5 juni 2001 blijkt, door de mijn slechts in geringe mate habitat voor deze soort verloren gaat, geen kritische gebieden van de soort worden aangetast en er geen „barrière-effect” optreedt tussen de verschillende concentraties.
Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de Commissie voor de bruine beer geen documenten heeft overgelegd die twijfels doen rijzen over de adequaatheid van die beoordeling van de milieueffecten van het project.
Met betrekking tot het auerhoen wordt in die milieueffectverklaring vermeld dat een vertegenwoordiger van een milieuvereniging in het bijzonder had gewezen op de mogelijke impact van het project op deze soort, dat de projectontwikkelaar de mogelijke impact betwistte en dat deze impact voldoende werd onderzocht en beoordeeld. Uit die verklaring of uit andere door het Koninkrijk Spanje overgelegde documenten blijkt evenwel niet dat de effecten van het project op het auerhoen inderdaad zijn beoordeeld. Om de in de punten 86 en 88 van het onderhavige arrest reeds uiteengezette redenen was een analyse van de gevolgen van dit project voor deze soort nochtans duidelijk noodzakelijk.
Derhalve moet worden vastgesteld dat de uitgevoerde beoordeling voor het auerhoen inadequaat is.
Ten slotte kan met betrekking tot de aldus vastgestelde gebreken in de milieueffectbeoordelingen voor de mijnbouwprojecten „Nueva Julia” en „Ladrones” niet worden geoordeeld dat deze gebreken door het rapport van 2005 worden gecompenseerd aangezien, zoals in punt 83 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, de beoordeling moet plaatsvinden alvorens voor het project een vergunning wordt verleend.
De eerste grief is dus gegrond voor zover ermee wordt beoogd te doen vaststellen dat de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, niet zijn nageleefd bij de milieueffectbeoordelingen voor de bovengrondse mijnbouwprojecten „Nueva Julia” en, wat het auerhoen betreft, „Ladrones”.
Tweede grief: niet-naleving van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn wat het sinds 2000 op basis van de aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ beschermde auerhoen betreft
Eerste onderdeel van de tweede grief
Argumenten van partijen
De Commissie stelt dat het Koninkrijk Spanje, door vergunning te verlenen voor de mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones”, artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn heeft geschonden, gelet op de bescherming die het auerhoen geniet sinds het gebied „Alto Sil” in 2000 als SBZ is aangewezen.
Het Koninkrijk Spanje voert aan dat bij de beoordelingen van deze mijnbouwprojecten de mogelijke gevolgen ervan voor deze soort voldoende zijn geanalyseerd.
Beoordeling door het Hof
Uit artikel 7 van de habitatrichtlijn vloeit voort dat artikel 6, leden 2 tot en met 4, van deze richtlijn in de plaats komt van artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn vanaf de datum van toepassing van de habitatrichtlijn, dan wel vanaf de datum van aanwijzing door een lidstaat overeenkomstig de vogelrichtlijn indien deze datum later valt (zie met name arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland, C-418/04, Jurispr. blz. I-10947, punt 173).
In casu moet de grief betreffende de beoordeling van de effecten van de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones” op de in het kader van de SBZ „Alto Sil” beschermde soorten, en met name op het auerhoen, voor deze projecten dus worden getoetst aan artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn, nu vaststaat dat de desbetreffende vergunningsaanvragen zijn ingediend nadat het gebied „Alto Sil” als SBZ was aangewezen.
Ingevolge artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn brengt een passende beoordeling van de gevolgen van het plan of project voor het betrokken gebied mee dat, voordat voor dit plan of project toestemming wordt verleend, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïdentificeerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven slechts toestemming voor een activiteit in het beschermde gebied wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat deze geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van dat gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen dergelijke gevolgen zijn (zie met name arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 243).
Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling kan niet worden beschouwd als passend indien deze beoordeling leemten bevat en volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies ontbreken die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor de betrokken SBZ wegnemen (zie in die zin arrest van 20 september 2007, Commissie/Italië, C-304/05, Jurispr. blz. I-7495, punt 69).
In het onderhavige geval vormt de bescherming van het auerhoen duidelijk een instandhoudingsdoelstelling die het Koninkrijk Spanje ertoe heeft gebracht het gebied „Alto Sil” in 2000 als SBZ aan te wijzen.
Voorts moet eraan worden herinnerd dat de nationale autoriteiten toen zij in 1998 voorstelden om dit gebied als GCB aan te wijzen, erop wezen dat de in het gebied voorkomende auerhoenpopulatie van regionaal en zelfs nationaal belang was en dat de kwetsbaarheid van dit gebied vooral een gevolg was van de bovengrondse mijnen.
Zoals bij de behandeling van de eerste grief met betrekking tot richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, met name in de punten 76 tot en met 93 van het onderhavige arrest reeds is vastgesteld, bevatten de vóór de goedkeuring van de mijnbouwprojecten „Nueva Julia” en „Ladrones” uitgevoerde milieueffectbeoordelingen geen analyse van de mogelijke cumulatieve effecten van de verschillende mijnen op het auerhoen, hoewel een dergelijke analyse in casu noodzakelijk was. Verder bevatten deze beoordelingen evenmin voldoende gegevens om te kunnen verifiëren of de gevolgen van deze mijnen voor de in de SBZ „Alto Sil” voorkomende auerhoenpopulatie daadwerkelijk zijn beoordeeld.
Bovendien kan het rapport van 2005 niet dienen ter compensatie van die gebreken aangezien het na de goedkeuring van deze projecten is opgesteld en dus niet kan worden geacht relevant te zijn in het kader van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn (zie in die zin arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 72).
De beoordelingen voor de bovengrondse mijnbouwprojecten „Nueva Julia” en „Ladrones” kunnen dan ook niet als passend worden beschouwd aangezien zij worden gekenmerkt door leemten en door het ontbreken van volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies die elke redelijke wetenschappelijke twijfel wegnemen over de gevolgen van deze projecten voor de SBZ „Alto Sil” en met name voor de auerhoenpopulatie, waarvan de instandhouding een van de doelstellingen van deze zone is.
Derhalve kan niet worden geoordeeld dat alle aspecten van het plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied „Alto Sil” in gevaar kunnen brengen, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake zijn geïdentificeerd voordat voor deze mijnen vergunning is verleend.
In deze omstandigheden blijkt niet uit die beoordelingen dat de bevoegde nationale autoriteiten in de gelegenheid waren de zekerheid te verkrijgen dat deze mijnen geen schadelijke gevolgen zouden hebben voor de natuurlijke kenmerken van dat gebied.
Derhalve waren de projectvergunningen niet in overeenstemming met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.
Het Koninkrijk Spanje, dat zich op het belang van de mijnbouwactiviteiten voor de lokale economie beroept, moet eraan worden herinnerd dat een dergelijke overweging weliswaar een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn kan vormen, maar dat deze bepaling slechts toepassing kan vinden nadat de gevolgen van een plan of project zijn beoordeeld overeenkomstig artikel 6, lid 3, van die richtlijn. Kennis van de mate waarin die gevolgen in overeenstemming zijn met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied is namelijk onmisbaar voor de toepassing van artikel 6, lid 4, aangezien anders niet kan worden getoetst of aan de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsregel is voldaan. Het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en de vraag of er minder schadelijke alternatieven bestaan, vereisen immers dat een afweging plaatsvindt tegenover de aantasting van het gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te kunnen bepalen, de aantastingen van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd (arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 83).
Uit de voorgaande overwegingen blijkt evenwel dat de nationale autoriteiten niet over die gegevens beschikten toen de betrokken vergunningen werden verleend. Hieruit volgt dat voor deze vergunningen geen beroep op artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn kan worden gedaan.
Deze vergunningen waren dus niet in overeenstemming met artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn.
Het eerste onderdeel van de tweede grief is dan ook gegrond.
Tweede onderdeel van de tweede grief
Argumenten van partijen
De Commissie verwijt het Koninkrijk Spanje artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn te hebben geschonden, nu deze lidstaat niet de nodige maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia” na januari 2000, de datum vanaf welke de aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ in werking is getreden, dit gebied en in het bijzonder het in het kader van deze SBZ beschermde auerhoen aantast.
Zij verwijst naar het plan voor herstel van het Cantabrische auerhoen, dat is vastgesteld bij Decreto 4/2009 de la Junta de Castilla y León van 15 januari 2009 (BOC y L nr. 13, blz. 1540). Daarin is aangegeven dat in 1982 de Cantabrische auerhoenpopulatie nog uit ongeveer 1 000 exemplaren bestond en dat de bezettingsgraad van de baltsplaatsen 85 % bedroeg. In 2002 was deze populatie echter niet groter meer dan 500 à 600 exemplaren, verdeeld over twee hellingen van een bergketen, en bedroeg de bezettingsgraad van de baltsplaatsen 45 %. Tijdens die 20 jaar bevond de helft van deze populatie zich in de autonome regio Castilië en Leon. Volgens het plan voor herstel bestond de in deze autonome regio voorkomende populatie in 2005 uit ongeveer 164 volwassen exemplaren en dreigde deze populatie in minder dan 20 jaar tijd uit te sterven.
De Commissie betoogt met name dat bepaalde baltsplaatsen van het auerhoen dicht bij de betrokken mijnen liggen. Dit geldt voor de in de nabijheid van de mijn „Fonfría” gelegen baltsplaats „Robledo El Chano”, die in 1999 nog bezet was.
Met betrekking tot het rapport van 2005 voert de Commissie in het bijzonder aan dat de conclusie dat het effect van de bovengrondse mijnen op het auerhoen als niet-significant moet worden beschouwd, onsamenhangend is. Dit rapport bevestigt immers dat het risico bestaat dat door de mijnen „bovenlokale” effecten gaan optreden, en sluit uit dat een verlaten habitat opnieuw kan worden gebruikt indien de kwaliteit ervan het toelaat, wat nochtans belangrijk is voor het behoud van de soort.
Voorts stelt de Commissie dat wetenschappelijke studies aantonen dat de fragmentatie van de voor het auerhoen beschikbare boshabitat in het gebied „Alto Sil” duidelijk is toegenomen doordat als gevolg van de gelijktijdige ingebruikneming en voortdurende activiteit van verschillende mijnen een „barrière-effect” kan optreden.
Het Koninkrijk Spanje erkent dat de Cantabrische auerhoenpopulatie sterk is achteruitgegaan, maar wijst erop dat de populaties met de sterkste daling in de regio Castilië en Leon de populaties in de best beschermde gebieden, zoals natuurparken, zijn, terwijl de in het gebied „Alto Sil” voorkomende auerhoenpopulatie de grootste van de regio is en slechts in geringe mate is gedaald. Het is overigens veelbetekenend dat de achteruitgang van de soort in dit gebied veel groter was op de plaatsen die ver van de mijnen liggen.
Het Koninkrijk Spanje betoogt ook dat het voorkomen van het auerhoen in de gebieden die door de in deze grief aan de orde zijnde bovengrondse mijnen worden aangetast, van vroeger dateert en van marginaal belang is. In deze gebieden is er slechts één bekende baltsplaats, namelijk „Robledo El Chano”, die volgens de nationale strategie voor het behoud van de soort deel uitmaakt van een kritisch gebied voor de bescherming van het Cantabrische auerhoen. Sinds eind jaren tachtig is deze baltsplaats echter verlaten, zodat zij niet kon worden aangetast door de mijn „Fonfría”.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats moet worden nagegaan of artikel 6, lid 2, van de habitatrichtijn van toepassing is op de in de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia” verrichte activiteiten na aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ in 2000.
Wat om te beginnen de mijn „Nueva Julia” betreft, kan, nu in het kader van het eerste onderdeel van de tweede grief is vastgesteld dat de vergunning voor deze mijn is verleend op een wijze die niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, blijkens de rechtspraak worden geconstateerd dat artikel 6, lid 2, is geschonden indien is vastgesteld dat de kwaliteit van een habitat is verslechterd of dat storende factoren zijn opgetreden voor de soorten waarvoor het betrokken gebied is aangewezen (arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 94).
Met betrekking tot de mijn „Ampliación de Feixolín” moet er vervolgens aan worden herinnerd dat het feit dat voor een plan of project toestemming is verleend volgens de procedure van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, het overbodig maakt dat voor de in dat plan of project bedoelde ingreep in het beschermde gebied tegelijkertijd de algemene beschermingsnorm van artikel 6, lid 2, wordt toegepast (arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 250).
Voor zover de exploitatie van de mijn „Ampliación de Feixolín”, waartegen de Commissie opkomt, plaatsvond op een tijdstip waarop daarvoor nog geen vergunning was verleend, zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan er dus sprake zijn van schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.
Ten slotte moet erop worden gewezen dat artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn van toepassing is op de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, hoewel voor deze mijnen vergunning was verleend voordat de beschermingsregeling van de habitatrichtlijn toepasselijk werd op het gebied „Alto Sil” als gevolg van de aanwijzing ervan als SBZ.
Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat voor dergelijke projecten de in de habitatrichtlijn vervatte voorschriften inzake de procedure voor voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project voor het betrokken gebied weliswaar niet gelden, maar dat de uitvoering ervan onder artikel 6, lid 2, van deze richtlijn valt (zie in die zin arrest van 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C-226/08, Jurispr. blz. I-131, punten 48 en 49).
Wat in de tweede plaats de grief betreft dat het Koninkrijk Spanje met betrekking tot de exploitatie van de betrokken bovengrondse mijnen artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn niet heeft nageleefd, moet in herinnering worden gebracht dat een activiteit enkel in overeenstemming is met deze bepaling indien is gegarandeerd dat zij niet leidt tot een verstoring die significante gevolgen kan hebben voor de doelstellingen van deze richtlijn, met name de instandhoudingsdoelstellingen ervan (zie in die zin arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, C-241/08, Jurispr. blz. I-1697, punt 32).
Bovendien moet krachtens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn de juridische beschermingsstatus van de SBZ’s ervoor zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in die zones niet verslechtert en dat er geen significante storende factoren optreden voor de soorten waarvoor die zones zijn aangewezen (zie met name arrest van 14 oktober 2010, Commissie/Oostenrijk, C-535/07, Jurispr. blz. I-9483, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze grief kan dus slechts gegrond worden verklaard indien de Commissie rechtens genoegzaam aantoont dat het Koninkrijk Spanje geen passende beschermingsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat door de exploitatie van de mijnen „Feixolín”, „Fonfría”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia”, voor zover deze exploitatie plaatsvond na aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ in 2000, de kwaliteit van de habitats van het auerhoen verslechtert en voor deze soort storende factoren optreden die significante gevolgen kunnen hebben voor de doelstelling van de habitatrichtlijn om deze soort in stand te houden.
In dit verband moet in de eerste plaats worden onderzocht of de betrokken mijnen gronden beslaan die geschikte habitats voor het auerhoen zijn, maar door deze soort niet meer kunnen worden gebruikt tijdens de exploitatie van deze mijnen én tijdens de latere „renaturering” van die gronden.
Volgens de Commissie is dit met name het geval voor habitat 9230 — De Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica.
Zoals de advocaat-generaal in de punten 81 en 82 van haar conclusie heeft opgemerkt, verstrekt de Commissie het bewijs van vernietiging van deze habitat na aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ enkel en alleen voor de mijn „Fonfría”. Blijkens het rapport van 2005 is door dit vanaf 2001 gerealiseerde mijnbouwproject daadwerkelijk een oppervlakte van 17,92 hectare van het type habitat 9230 vernietigd.
Volgens het Koninkrijk Spanje heeft dit verlies aan habitat geen belang voor het behoud van het auerhoen daar het betrokken gebied geen baltsplaatsen omvat.
Dit argument kan niet worden aanvaard omdat, ook al zou dit gebied niet als baltsplaats kunnen worden gebruikt, niet kan worden uitgesloten dat deze soort daar mogelijkerwijs gebruik van maakt als habitat voor andere doeleinden, met name als halteplaats of overwinteringsgebied.
Bovendien valt niet uit te sluiten dat dit gebied zonder deze mijn als baltsplaats had kunnen worden gebruikt, nadat de autoriteiten daartoe maatregelen hadden genomen.
De bescherming van SBZ’s mag niet beperkt blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen te vermijden, maar dient al naargelang van de situatie ook positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied te omvatten (arrest Commissie/Oostenrijk, reeds aangehaald, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De Commissie stelt in de tweede plaats dat de betrokken mijnen, door de geluidshinder en de trillingen die zij veroorzaken en die binnen de SBZ „Alto Sil” waarneembaar zijn, de in het kader van deze SBZ beschermde auerhoenpopulatie aanzienlijk kunnen verstoren.
Zoals de advocaat-generaal in punt 88 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn door de relatief geringe afstanden tussen verschillende voor het auerhoen cruciale gebieden en de betrokken bovengrondse mijnen, de door deze mijnen veroorzaakte geluidshinder en trillingen blijkens het dossier mogelijkerwijs waarneembaar in deze gebieden.
Door deze hinder kunnen storende factoren optreden waardoor de doelstellingen van de habitatrichtlijn, in het bijzonder de instandhoudingsdoelstellingen voor het auerhoen, ernstig in gevaar kunnen worden gebracht.
Dit geldt des te meer nu vaststaat dat het auerhoen een gevoelige soort is waarvoor stilte en de kwaliteit van de habitat zeer belangrijk zijn. Bovendien blijkt uit het dossier dat de door deze soort benodigde mate van isolatie en stilte een doorslaggevende factor is omdat dit een aanzienlijke impact heeft op de reproductiecapaciteit van de soort.
Het Koninkrijk Spanje twijfelt daaraan en betoogt dat de achteruitgang van de populaties van deze soort, inclusief in het gebied „Alto Sil”, ook buiten het mijnbouwgebied wordt geconstateerd en daar nog groter is. Dat wordt bevestigd in het rapport van 2005, waaruit blijkt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de mijnen en het feit dat baltsplaatsen van het Cantabrische auerhoen worden verlaten. Dit fenomeen doet zich vaker voor in de verder van de mijnen gelegen gebieden.
Die omstandigheid belet op zichzelf niet dat die hinder binnen de SBZ door de betrokken mijnen significante gevolgen voor deze soort kan hebben gehad, ook al was de achteruitgang van deze soort eventueel nog groter bij populaties die relatief ver verwijderd zijn van deze mijnen.
Bovendien hoeft de Commissie voor de vaststelling van een schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn geen oorzakelijk verband tussen de mijn en een significante verstoring van het auerhoen aan te tonen. Aangezien artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn en lid 3 van dit artikel hetzelfde beschermingsniveau beogen te garanderen, volstaat het dat de Commissie aantoont dat het waarschijnlijk is of dat het risico bestaat dat door deze mijn significante storende factoren optreden voor deze soort (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 32, en arrest van 21 juli 2011, Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura, C-2/10, Jurispr. blz. I-6561, punt 41)., punt 41).
Zoals de advocaat-generaal in de punten 90 tot en met 92 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dossier hoe dan ook dat het verlaten van de door het auerhoen in 1999 nog bezette baltsplaats „Robledo El Chano” het gevolg is van de exploitatie van de bovengrondse mijn „Fonfría” met ingang van 2001.
Hieruit blijkt dat door de betrokken mijnbouwactiviteiten en met name door de veroorzaakte geluidshinder en trillingen significante storende factoren kunnen optreden voor die soort.
Vastgesteld moet dus worden dat de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia” in strijd is met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn vanwege de veroorzaakte geluidshinder en trillingen, die significante gevolgen kunnen hebben voor het behoud van het auerhoen.
De Commissie voert in de derde plaats aan dat de bovengrondse mijnen bijdragen tot isolering van deelpopulaties van het auerhoen doordat zij verbindingscorridors tussen deze deelpopulaties en andere populaties afsluiten. Zij verwijst daarbij naar het rapport van december 2004 betreffende de impact van mijnbouwactiviteiten op het Cantabrische auerhoen, dat de coördinators van de strategie voor het behoud van het Cantabrische auerhoen in Spanje voor het ministerie van Milieu hebben voorbereid.
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat er volgens dit deskundigenrapport, dat is opgesteld door erkende deskundigen op het gebied van het Cantabrische auerhoen van het nationale ministerie van Milieu en het ministerie van Milieu van de autonome regio Castilië en Leon, een risico bestaat dat in uitvoering zijnde mijnbouwprojecten, waaronder de mijnen „Feixolín” en „Fonfría”, in combinatie met op stapel staande projecten, zoals de mijn „Ampliación de Feixolín”, zorgen voor een doorlopende oost-westbarrière voor het auerhoen, wat kan leiden tot het isoleren van kernpopulaties van deze soort en, op termijn, tot het verdwijnen van de ten zuiden van deze barrière voorkomende concentraties.
Aangezien het Koninkrijk Spanje geen bewijs verstrekt ter weerlegging van de bevindingen van dit rapport, waarvan de wetenschappelijke waarde niet wordt betwist, moet worden geoordeeld dat er zich als gevolg van de mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en „Ampliación de Feixolín”„een barrière-effect” kan voordoen dat tot fragmentatie van de habitat van het auerhoen en tot isolering van bepaalde deelpopulaties van deze soort kan bijdragen.
De vraag rijst evenwel of de aldus vastgestelde inbreuken op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn aan het Koninkrijk Spanje kunnen worden verweten voor zover deze inbreuken betrekking hebben op de bovengrondse mijn „Ampliación de Feixolín”.
In tegenstelling tot voor de overige in deze grief genoemde mijnen was voor de bovengrondse mijn „Ampliación de Feixolín” immers geen vergunning verleend op het tijdstip waarop de exploitatie waartegen de Commissie opkomt, plaatsvond. Bovendien hebben de autoriteiten de exploitant van deze mijn een sanctie opgelegd omdat hij de mijn exploiteerde zonder vooraf een vergunning te hebben verkregen, en hem gelast de exploitatie ervan te staken.
Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dossier echter dat, hoewel de autoriteiten al ten minste sinds 2005 ervan op de hoogte waren dat deze mijn daadwerkelijk in bedrijf was, zij de exploitatie ervan pas in november 2009 hebben verboden na een in september van dat jaar uitgevoerde inspectie.
Door een situatie die significante verstoringen in de SBZ „Alto Sil” veroorzaakte, minstens vier jaar lang te gedogen, heeft het Koninkrijk Spanje dus nagelaten tijdig de noodzakelijke maatregelen te treffen om deze verstoringen te doen ophouden. Derhalve kunnen de vastgestelde inbreuken op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn aan het Koninkrijk Spanje worden verweten voor zover zij betrekking hebben op de bovengrondse mijn „Ampliación de Feixolín”.
Ten slotte rijst nog de vraag of de aldus vastgestelde inbreuken op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn kunnen worden gerechtvaardigd, gelet op het door het Koninkrijk Spanje vermelde belang van de mijnbouwactiviteiten voor de lokale economie.
Een lidstaat kan immers overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn een dergelijke reden aanvoeren. Indien aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, kan de toepassing ervan meebrengen dat toestemming wordt verleend voor activiteiten die, zoals in punt 122 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, niet meer toetsbaar zijn aan artikel 6, lid 2, van deze richtlijn.
Zoals blijkt uit de in punt 125 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, gelden de in de habitatrichtlijn vastgestelde procedures voor voorafgaande beoordeling evenwel niet voor projecten zoals „Feixolín” en „Fonfría”, aangezien voor deze projecten vergunning is verleend voordat de beschermingsregeling van de habitatrichtlijn toepasselijk werd op het gebied „Alto Sil” als gevolg van de aanwijzing ervan als SBZ.
Voor deze projecten valt niet uit te sluiten dat een lidstaat naar analogie van de uitzonderingsregel van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn een reden van openbaar belang aanvoert in een nationale procedure ter beoordeling van de gevolgen voor het milieu van een plan of project waardoor het belang, bestaande in de bescherming van een gebied, aanzienlijk kan worden geschaad, en dat hij, indien in wezen aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming verleent voor een activiteit die vervolgens niet meer verboden is op grond van artikel 6, lid 2, van deze richtlijn.
Zoals in punt 109 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, kan echter pas worden nagegaan of aan de voorwaarden van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn is voldaan nadat de gevolgen van het plan of project zijn beoordeeld overeenkomstig artikel 6, lid 3, van deze richtlijn.
Uit het dossier blijkt dat bij de beoordeling van de milieueffecten van de projecten „Feixolín” en „Fonfría” in het kader van de nationale vergunningsprocedure, geen beoordeling kon plaatsvinden van de significante storende factoren die door deze projecten kunnen optreden voor het auerhoen en die in de punten 131, 145 en 148 van het onderhavige arrest zijn vastgesteld, aangezien het Koninkrijk Spanje deze factoren niet had geïdentificeerd en het bestaan ervan zelfs betwistte, ook tijdens de procedure voor het Hof.
Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat in het kader van de nationale vergunningsprocedure niet kon worden nagegaan of is voldaan aan de in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn gestelde voorwaarden.
De vastgestelde inbreuken op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn kunnen dus niet worden gerechtvaardigd door het belang van de mijnbouwactiviteiten voor de lokale economie.
Derde grief: niet-nakoming van de verplichtingen die krachtens de habitatrichtlijn voortvloeien uit het voorstel tot aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als GCB, wat de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas” en „Nueva Julia” betreft
Argumenten van partijen
Met zijn derde grief verwijt de Commissie het Koninkrijk Spanje dat het vanaf januari 1998 met betrekking tot de steenkoolwinning in de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia” niet de maatregelen heeft genomen die nodig waren ter bescherming van het ecologisch belang dat het voorgestelde gebied „Alto Sil” op nationaal niveau had, in het bijzonder voor de bruine beer, en dat het dus niet heeft voldaan aan de krachtens de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen als omschreven in de reeds aangehaalde arresten Dragaggi e.a. en Bund Naturschutz in Bayern e.a.
Het Koninkrijk Spanje betoogt dat het die verplichtingen is nagekomen en merkt in dit verband op dat de bruinebeerpopulatie volgens officiële inventarisatiegegevens de laatste tien jaar aanzienlijk is gestegen, met name in het westelijke concentratiegebied, waartoe het gebied „Alto Sil” behoort.
Beoordeling door het Hof
Krachtens de habitatrichtlijn dienen de lidstaten voor gebieden waar prioritaire typen natuurlijke habitats en/of prioritaire soorten aanwezig zijn en die zijn aangewezen met het oog op de opneming ervan in de communautaire lijst, passende beschermingsmaatregelen te nemen om de kenmerken van die gebieden in stand te houden. De lidstaten mogen derhalve geen ingrepen toestaan die de ecologische kenmerken van die gebieden ernstig kunnen aantasten. Dit is met name het geval wanneer een ingreep zou kunnen leiden tot het verdwijnen van in de betrokken gebieden voorkomende prioritaire soorten (arrest van 20 mei 2010, Commissie/Spanje, C-308/08, Jurispr. blz. I-4281, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In casu wordt niet betwist dat de bruine beer een prioritaire soort is die voorkomt in het gebied „Alto Sil” en dat het behoud van deze soort een door het Koninkrijk Spanje beoogde doelstelling was toen het voorstelde om dit gebied als GCB aan te wijzen.
Derhalve rijst de vraag of de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas” en „Nueva Julia”, voor zover deze exploitatie plaatsvond gedurende de periode van voorlopige bescherming van januari 1998, toen werd voorgesteld om dit gebied als GCB aan te wijzen, tot december 2004, toen het gebied daadwerkelijk als GCB is aangewezen, zoals de Commissie stelt, kan worden beschouwd als ingrepen die de ecologische kenmerken van dit gebied ernstig konden aantasten en die met name voor de prioritaire soort de bruine beer konden leiden tot het verdwijnen van deze soort in dit gebied.
Uit het dossier, met name uit de documenten waarnaar de advocaat-generaal in punt 130 van haar conclusie verwijst, blijkt dat de mijnen ten noorden van de rivier de Sil, in het bijzonder „Fonfría” en „Feixolín”, de bruine beer hebben verstoord, vooral doordat zij hebben geleid tot het ontstaan of de verergering van een „barrière-effect” waardoor de toegang tot de corridor van Leitariegos veel moeilijker of onmogelijk kan worden, terwijl deze noord-zuidverbinding van groot belang is voor de westelijke populatie van de Cantabrische bruine beer, waartoe de in het gebied „Alto Sil” voorkomende concentratie van bruine beren behoort.
Gelet op het door de Commissie geleverde bewijs kan evenwel niet worden geoordeeld dat dit „barrière-effect” de ecologische kenmerken van dit gebied ernstig heeft aangetast wat met name de staat van instandhouding van de bruine beer betreft.
Zoals het Koninkrijk Spanje aanvoert zonder door de Commissie op dit punt te worden weersproken, is de demografische ontwikkeling van de westelijke populatie van de Cantabrische bruine beer, waartoe de in het gebied „Alto Sil” voorkomende concentratie van bruine beren behoort, tussen 1998 en 2004 immers duidelijk positief.
Zoals in het dossier wordt bevestigd, is deze populatie tussen 1982 en 1995 weliswaar jaarlijks met 4 à 5 % teruggelopen, maar heeft zij sindsdien een jaarlijkse en voortdurende groei van 7,5 % bereikt, waardoor zij van ongeveer 50 à 65 exemplaren in het begin van de jaren 90 naar ongeveer 100 à 130 exemplaren in 2008 is gegaan. Zij wordt thans beschouwd als een bedreigde, doch levensvatbare populatie. De situatie van de oostelijke populatie van de Cantabrische bruine beer is volgens onderzoek daarentegen nog steeds precair, vooral doordat de oostelijke populatie geïsoleerd is van de westelijke. Deze populatie is er nog niet in geslaagd zich op een levensvatbaar geacht niveau te herstellen, aangezien het aantal exemplaren gedurende die periode slechts is gestegen van ongeveer 20 à 25 tot een totaal van 30.
Daaruit volgt dat er, rekening houdend met de aan het Hof in het kader van de onderhavige procedure overgelegde wetenschappelijke studies over de westelijke populatie van de Cantabrische bruine beer, waartoe de in het gebied „Alto Sil” voorkomende populatie van bruine beren behoort, onvoldoende aanwijzingen zijn dat de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas” en „Nueva Julia”, voor zover deze exploitatie plaatsvond tussen januari 1998, toen werd voorgesteld om dit gebied als GCB aan te wijzen, en december 2004, toen het gebied daadwerkelijk als GCB is aangewezen, de ecologische kenmerken van dit gebied ernstig kon aantasten en met name voor de prioritaire soort de bruine beer kon leiden tot het verdwijnen van deze soort in dit gebied.
De derde grief is dus ongegrond.
Vierde grief: niet-naleving van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn vanaf de aanwijzing in december 2004 van het gebied „Alto Sil” als GCB
Eerste onderdeel van de vierde grief
De Commissie betoogt dat het Koninkrijk Spanje artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn heeft geschonden door de bovengrondse mijnbouwprojecten „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia” toe te staan zonder eerst de eventuele effecten hiervan te beoordelen en hoe dan ook zonder de voorwaarden in acht te nemen waaronder deze projecten ondanks de negatieve effecten ervan toch gerealiseerd mochten worden.
Vastgesteld moet worden dat voor alle in deze grief genoemde mijnen vergunning is verleend vóór december 2004, dus voordat het gebied „Alto Sil” als GCB is aangewezen.
Zoals blijkt uit de in punt 125 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, gelden voor projecten waarvoor vergunning is verleend voordat de beschermingsregeling van de habitatrichtlijn toepasselijk is geworden op een gebied, de in de habitatrichtlijn vervatte voorschriften inzake de procedure voor voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project voor het betrokken gebied niet.
Derhalve was artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn niet van toepassing op de bovengrondse mijnbouwprojecten „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia”, zodat de Commissie het Koninkrijk Spanje niet kan verwijten dat het deze bepaling niet heeft nageleefd.
Het eerste onderdeel van de vierde grief moet dan ook worden afgewezen.
Tweede onderdeel van de vierde grief
Argumenten van partijen
De Commissie verwijt het Koninkrijk Spanje ook dat het met betrekking tot de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ampliación de Feixolín” nadat het gebied „Alto Sil” in december 2004 als GCB was aangewezen, niet de volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn vereiste maatregelen heeft getroffen.
Door deze mijnen zijn in het kader van dit GCB beschermde habitats vernietigd, waaronder die van het type 9230 — De Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, welk type van bijzonder belang is voor de bruine beer omdat het door deze soort vaak als migratiegebied wordt gebruikt.
Daarnaast veroorzaken de betrokken mijnen een „barrière-effect” dat heeft bijgedragen tot afsluiting van de corridor van Leitariegos, een belangrijke migratieroute voor de westelijke populatie van de Cantabrische bruine beer, waartoe de in het gebied „Alto Sil” voorkomende concentratie van bruine beren behoort, hetgeen leidt tot fragmentatie van de habitat van deze populatie en tot isolering van bepaalde concentraties van deze soort.
Ook wordt door het „barrière-effect” van deze mijnen de uitwisseling tussen de westelijke en de oostelijke populatie van de Cantabrische bruine beer nog moeilijker, waardoor de fragmentatie van deze soort zich voortzet en de oostelijke populatie van de soort zich niet voldoende kan herstellen om de levensvatbaarheid ervan te garanderen.
Het Koninkrijk Spanje voert aan dat de mijnen zich bevinden in niet-beboste en overwegend uit heide bestaande gebieden waar berinnen nog nooit hun jongen hebben grootgebracht, niet vanwege de aanwezigheid van deze mijnen, maar vanwege het ontbreken van een geschikte habitat om jongen groot te brengen; het heeft niets te maken met eventuele verstoringen van het grootbrengen van jongen als gevolg van de mijnen.
Bovendien heeft de autonome regio Castilië en Leon talrijke maatregelen getroffen ter verbetering van de kwaliteit van de habitat van de bruine beer, waaronder het herstel van de habitat van deze soort in het gebied waar de corridor van Leitariegos ligt.
Het noordelijke deel van het gebied „Alto Sil” is weliswaar belangrijk voor de bruine beer, maar het betreft een gebied dat ruimschoots ten noorden van de mijnen ligt, op een hoogte van meer dan 1 800 meter, dat ingeklemd ligt tussen de provincies Asturië en Leon, en waar de beren zich in de lente en in de herfst voeden. Deze beren migreren niet naar het zuidelijke deel van dit gebied waar de mijnen zich bevinden, aangezien de habitat er volledig anders is.
Ten slotte gaat het, wat betreft het door de Commissie gestelde verlies aan het type habitat 9230 — De Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, om een oppervlakte van 17,92 hectare voor de mijn „Fonfría” en 19,90 hectare voor de mijn „Ampliación de Feixolín”. Aangezien de totale oppervlakte van deze habitat in het gebied „Alto Sil” volgens de meest recente studies 4 000 of zelfs 8 000 hectare bedraagt, en niet 2 600 hectare zoals oorspronkelijk werd aangegeven toen werd voorgesteld om het gebied als GCB aan te wijzen, is dit verlies echter in relatieve termen verwaarloosbaar.
Beoordeling door het Hof
In de eerste plaats moet de door de Commissie aangevoerde stelling worden onderzocht dat in het kader van het GCB „Alto Sil” beschermde habitats in strijd met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn zijn vernietigd nadat het gebied „Alto Sil” in december 2004 als GCB was aangewezen.
Zoals de advocaat-generaal in de punten 144 en 145 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dossier, met name uit de tabel van in gebruik zijnde mijnen in het rapport van 2005, dat, terwijl de exploitatie van de mijnen „Fonfría” en „Ampliación de Feixolín” tot een dergelijke aantasting van dat gebied heeft geleid, deze aantasting, wat „Ampliación de Feixolín” betreft, na december 2004 plaatsvond en er daarbij sprake was van een oppervlakte van ten minste 19 hectare.
De Commissie betoogt in de tweede plaats dat in de gebieden die aan de betrokken mijnen grenzen, zich als gevolg van de door de mijnbouwactiviteiten veroorzaakte geluidshinder en trillingen significante storende factoren hebben voorgedaan voor de bruine beer, een op basis van de aanwijzing als GCB beschermde prioritaire soort.
In dit verband blijkt uit het door de onderneming Minero Siderúrgica de Ponferrada voorbereide milieurapport van 7 november 2008 over het bovengrondse kolenmijnbouwproject „Feixolín” in de bergen van Orallo (Villablino, Leon), dat als bijlage bij het verzoekschrift van de Commissie is gevoegd, dat het habitatverlies voor de Cantabrische bruine beer als gevolg van de mijn „Feixolín” groot was binnen de zogeheten „corridor van Leitariegos”, dat de beren 3,5 à 5 kilometer wegtrekken van de gebieden waar door de mijnen geluidshinder en trillingen worden veroorzaakt, en dat als gevolg van deze mijn de toegang tot die corridor voor de bruine beer veel moeilijker of onmogelijk zal worden terwijl het om een cruciale noord-zuidmigratieroute voor de westelijke populatie van deze soort gaat.
Dit wordt bevestigd in het rapport van 2005, waarin in het kader van de effectbeoordeling voor de noordelijke mijnen, waaronder „Feixolín” en „Fonfría”, staat aangegeven dat de 10 kilometer lange corridor van Leitariegos voor de westelijke populatie van die soort een belangrijke migratieroute is die met name zorgt voor de verbinding tussen twee voor reproductie zeer belangrijke concentraties.
Volgens dit rapport is het risico dat deze corridor in slechtere staat komt te verkeren en afgesloten geraakt, een van de grootste bedreigingen voor het herstel van de Cantabrische bruine beer, doordat de westelijke populatie als gevolg daarvan in twee deelpopulaties zou kunnen uiteenvallen, en de soort uiteindelijk zelfs in drie populaties.
De door de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en „Ampliación de Feixolín” veroorzaakte geluidshinder en trillingen en het afsluiten van de corridor van Leitariegos door deze mijnen zijn dus storende factoren voor het GCB „Alto Sil”, die voor het behoud van de bruine beer significant zijn.
Aangezien voor de bovengrondse mijnen „Feixolín” en „Fonfría” vergunning is verleend voordat de beschermingsregeling van de habitatrichtlijn toepasselijk werd op het gebied „Alto Sil” als gevolg van de aanwijzing ervan als GCB in december 2004, rijst de vraag of die storende factoren, overeenkomstig de uiteenzetting in punt 156 van het onderhavige arrest met betrekking tot de storingen voor het auerhoen door de mijnbouwactiviteiten waarvoor toestemming was verleend voordat het gebied in 2000 als SBZ werd aangewezen, kunnen worden gerechtvaardigd door artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn in de nationale procedure naar analogie toe te passen wanneer in die procedure blijkt dat de betrokken lidstaat niet kan worden verweten dat hij artikel 6, lid 2, van deze richtlijn heeft geschonden.
Het Koninkrijk Spanje beroept zich onder verwijzing naar de analyse in het rapport van 2005 op dwingende redenen van groot openbaar belang om de mijnbouwactiviteiten voort te zetten, namelijk zekerstelling van de energievoorziening, arbeidsplaatsen en bestendigheid van de vergunningen alsmede voorstellen voor maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van de habitat van de bruine beer, met name maatregelen ter verbetering van de vegetatie in de corridor van Leitariegos.
Uit artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de habitatrichtlijn blijkt evenwel dat, wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen worden aangevoerd.
Aangezien deze grief betrekking heeft op de bruine beer als een in het kader van het GCB „Alto Sil” sinds 2004 beschermde prioritaire soort en het Koninkrijk Spanje geen soortgelijke argumenten als de in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de habitatrichtlijn bedoelde argumenten heeft aangevoerd, kunnen de in punt 191 van het onderhavige arrest vastgestelde storende factoren dus niet worden gerechtvaardigd door een in een nationale procedure gemaakte uitzondering overeenkomstig de in artikel 6, lid 4, vastgestelde procedure.
Derhalve is het tweede onderdeel van de vierde grief gegrond met betrekking tot de in dit onderdeel genoemde noordelijke mijnen, te weten „Feixolín”, „Fonfría” en „Ampliación de Feixolín”.
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat:
-
het Koninkrijk Spanje, door voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te verlenen zonder aan de verlening van de desbetreffende vergunningen de voorwaarde te hebben verbonden dat een beoordeling is verricht op grond waarvan de directe, indirecte en cumulatieve effecten van de bestaande projecten voor bovengrondse mijnbouw op passende wijze konden worden vastgesteld, beschreven en geëvalueerd, tenzij voor de mijn „Ladrones” wat de bruine beer betreft,
de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd;
-
het Koninkrijk Spanje vanaf 2000, toen het gebied „Alto Sil” op grond van de vogelrichtlijn als SBZ werd aangewezen,
-
door voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te hebben verleend zonder aan de verlening van de desbetreffende vergunningen de voorwaarde te hebben verbonden dat de mogelijke effecten van die projecten op passende wijze zijn beoordeeld, en hoe dan ook zonder te hebben voldaan aan de voorwaarden waaronder een project, ondanks het daaraan verbonden risico voor het auerhoen, een van de natuurlijke rijkdommen die ten grondslag liggen aan de aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ, mag worden gerealiseerd, namelijk het ontbreken van alternatieven, het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang en kennisgeving aan de Commissie van de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft, en
-
door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats, inclusief die van de soorten, niet verslechtert en dat er voor het auerhoen, waarvan het voorkomen in het gebied „Alto Sil” ten grondslag ligt aan de aanwijzing van die SBZ, geen significante storende factoren optreden door de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia”,
met betrekking tot de SBZ „Alto Sil” niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn juncto artikel 7 ervan;
-
-
het Koninkrijk Spanje met betrekking tot het GCB „Alto Sil” vanaf december 2004, door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats, inclusief die van de soorten, niet verslechtert en dat er voor de soorten geen storende factoren optreden door de mijnen „Feixolín”, „Fonfría”, en „Ampliación de Feixolín”, de krachtens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, met name indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.
In casu moet in aanmerking worden genomen dat de Commissie niet op alle punten in het gelijk is gesteld.
Derhalve wordt het Koninkrijk Spanje verwezen in zijn eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie. De Commissie draagt één derde van haar eigen kosten.
-
Door voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te verlenen zonder aan de verlening van de desbetreffende vergunningen de voorwaarde te hebben verbonden dat een beoordeling is verricht op grond waarvan de directe, indirecte en cumulatieve effecten van de bestaande projecten voor bovengrondse mijnbouw op passende wijze konden worden vastgesteld, beschreven en geëvalueerd, is het Koninkrijk Spanje, tenzij voor de mijn „Ladrones” wat de bruine beer (Ursus arctos) betreft, de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997.
-
Vanaf 2000, toen het gebied „Alto Sil” als specialebeschermingszone werd aangewezen op grond van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/49/EG van de Commissie van 29 juli 1997, heeft het Koninkrijk Spanje,
-
door voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te hebben verleend zonder aan de verlening van de desbetreffende vergunningen de voorwaarde te hebben verbonden dat de mogelijke effecten van die projecten op passende wijze zijn beoordeeld, en hoe dan ook zonder te hebben voldaan aan de voorwaarden waaronder een project, ondanks het daaraan verbonden risico voor het auerhoen (Tetrao urogallus), een van de natuurlijke rijkdommen die ten grondslag liggen aan de aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als specialebeschermingszone, mag worden gerealiseerd, namelijk het ontbreken van alternatieven, het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang en kennisgeving aan de Europese Commissie van de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft, en
-
door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats, inclusief die van de soorten, niet verslechtert en dat er voor het auerhoen, waarvan het voorkomen in het gebied „Alto Sil” ten grondslag ligt aan de aanwijzing van die specialebeschermingszone, geen significante storende factoren optreden door de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia”,
met betrekking tot de specialebeschermingszone „Alto Sil” niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 6, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, juncto artikel 7 ervan.
-
-
Met betrekking tot het gebied van communautair belang „Alto Sil” is het Koninkrijk Spanje vanaf december 2004, door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats, inclusief die van de soorten, niet verslechtert en dat er voor de soorten geen storende factoren optreden door de mijnen „Feixolín”, „Fonfría”, en „Ampliación de Feixolín”, de krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
-
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
-
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in zijn eigen kosten en twee derde van de kosten van de Europese Commissie. De Europese Commissie wordt verwezen in één derde van haar eigen kosten.
ondertekeningen