Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 december 2011.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 december 2011.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 december 2011

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

15 december 2011(*)

In zaak C-384/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Eerste protocol, van 19 december 1988, betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 7 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2010, in de procedure

Jan Voogsgeerd

tegen

Navimer SA,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • J. Voogsgeerd, vertegenwoordigd door W. van Eeckhoutte, advocaat,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2011,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: „Verdrag van Rome”), welk artikel betrekking heeft op individuele arbeidsovereenkomsten.

Dit verzoek in ingediend in het kader van een geding tussen J. Voogsgeerd, wonende te Zandvoort (Nederland), en Navimer SA (hierna: „Navimer”), een te Mertert (Luxemburg) gevestigde onderneming, over de betaling aan Voogsgeerd van een ontslagvergoeding wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst die deze met die onderneming had gesloten.

Toepasselijke bepalingen

Regels inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst

Artikel 1, lid 1, van het Verdrag van Rome bepaalt:

„De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen.”

Artikel 3, lid 1, van het Verdrag van Rome luidt als volgt:

„Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.”

Artikel 4, lid 1, van dit verdrag bepaalt:

„Voor zover geen keuze overeenkomstig artikel 3 van het op de overeenkomst toepasselijke recht is gedaan, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. [...]”

Artikel 6 van het Verdrag van Rome luidt als volgt:

„1.

Ongeacht artikel 3 kan de rechtskeuze van partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn.

2.

Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3, beheerst door:

  1. het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land tewerk is gesteld, of

  2. het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht,

tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.”

Nationaal recht

Artikel 80, lid 2, van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 betreffende de oprichting van een Luxemburgs openbaar scheepvaartregister (Loi luxembourgeoise du 9 novembre 1990 ayant pour objet la création d’un registre public maritime luxembourgeois) (Mémorial A 1990, blz. 808), bepaalt:

„Bij onrechtmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor zeelieden ontstaat een recht op schadevergoeding.

Het ontslag dat in strijd is met de wet en/of niet op reële en ernstige gronden is gebaseerd, is onrechtmatig en vormt een sociaal en economisch abnormale handeling.

De vordering in rechte tot verkrijging van schadevergoeding wegens onrechtmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor zeelieden moet op straffe van verval van recht binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van het ontslag of van de motivering ervan worden ingesteld bij de arbeidsrechter.

Deze termijn wordt geldig geschorst indien de zeeman, zijn lasthebber of zijn vakbond schriftelijk bezwaar indient bij de werkgever.”

Artikel 39 van de Belgische wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978) bepaalt:

„Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115, gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Op 7 augustus 2001 heeft J. Voogsgeerd op de zetel van Naviglobe NV (hierna: „Naviglobe”), een te Antwerpen (België) gevestigde onderneming, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met Navimer. De partijen hebben het Luxemburgse recht als het op deze overeenkomst toepasselijke recht gekozen.

Van augustus 2001 tot april 2002 heeft Voogsgeerd als eerste machinist aan boord van de schepen MS Regina en Prince Henri gewerkt. Deze schepen behoorden toe aan Navimer en hun vaargebied was de Noordzee.

Bij brief van 8 april 2002 heeft deze onderneming Voogsgeerd er officieel van in kennis gesteld dat hij was ontslagen. Op 4 april 2003 heeft Voogsgeerd Naviglobe en Navimer voor de Arbeidsrechtbank te Antwerpen gedaagd en gevorderd dat deze ondernemingen er hoofdelijk toe worden veroordeeld hem een ontslagvergoeding overeenkomstig de Belgische wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, vermeerderd met rente en met de kosten, te betalen.

Ter ondersteuning van zijn beroep heeft Voogsgeerd aangevoerd dat op grond van artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome de dwingende bepalingen van de Belgische arbeidswet van toepassing zijn ongeacht de rechtskeuze van de partijen. Hij heeft dienaangaande gesteld dat hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst met de Belgische onderneming Naviglobe en niet met de Luxemburgse onderneming Navimer was verbonden en dat hij zijn arbeid hoofdzakelijk in België had verricht, waar hij de instructies kreeg van Naviglobe en waarnaar hij na elke zeereis terugkeerde.

Bij vonnis van 12 november 2004 heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen zich territoriaal onbevoegd verklaard om uitspraak te doen op het beroep tegen Navimer. Het beroep tegen Naviglobe is daarentegen ontvankelijk maar ongegrond verklaard.

Tegen dit vonnis heeft Voogsgeerd hoger beroep ingesteld bij het Arbeidshof te Antwerpen. Na zich territoriaal bevoegd te hebben verklaard, heeft deze rechterlijke instantie de vorderingen tegen Naviglobe ten gronde afgewezen op grond dat verzoeker in het hoofdgeding niet het bewijs had geleverd dat hij ter beschikking van deze vennootschap was gesteld.

Ter zake van de arbeidsbetrekking met Navimer heeft het Arbeidshof te Antwerpen geoordeeld dat, gelet op het geheel der betrokken omstandigheden, Voogsgeerd zijn arbeid niet gewoonlijk in een zelfde lidstaat, in dit geval België, had verricht, en dat artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome dus niet van toepassing was. Dienaangaande heeft het enerzijds vastgesteld dat verzoeker in het hoofdgeding geen arbeidsovereenkomst met Naviglobe had, dat hij zijn loon van Navimer ontving en dat hij was aangesloten bij een Luxemburgse ziektekostenverzekering, en anderzijds dat verzoeker in het hoofdgeding niet had aangetoond dat hij hoofdzakelijk in de Belgische territoriale wateren had gewerkt. Op grond daarvan heeft het Arbeidshof te Antwerpen geoordeeld dat, aangezien Navimer de vestiging was die Voogsgeerd in dienst had genomen, overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome de dwingende bepalingen van het Luxemburgse recht van toepassing waren op de arbeidsovereenkomst.

Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de door Voogsgeerd ter ondersteuning van zijn hoger beroep aangedragen elementen, te weten dat Antwerpen moest worden beschouwd als de plaats waar hij steeds aan boord ging en de instructies voor elke opdracht kreeg, als bewezen beschouwd.

Het heeft echter geoordeeld dat op grond van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome alleen het Luxemburgse recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing was, en dat het beroep tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beëindiging van deze overeenkomst diende te worden verworpen omdat het was ingesteld na het verstrijken van de verjaringstermijn van drie maanden bepaald in artikel 80 van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 betreffende de oprichting van een Luxemburgs openbaar scheepvaartregister.

Voogsgeerd heeft cassatieberoep ingesteld tegen het gedeelte van het arrest betreffende Navimer, die dus de enige verweerster in het hoofdgeding is. Als cassatiemiddel is aangevoerd dat het Arbeidshof te Antwerpen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht.

Ter ondersteuning van zijn cassatieberoep voert verzoeker in het hoofdgeding aan dat het Arbeidshof te Antwerpen inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 1, 3, 4 en 6 van het Verdrag van Rome door te oordelen dat de elementen die hij heeft aangedragen ten bewijze dat hij zijn arbeid gewoonlijk in België onder het gezag van Naviglobe verrichtte, niet van belang waren voor het antwoord op de vraag of de bepalingen van dit verdrag, inzonderheid artikel 6, lid 2, sub b, daarvan, van toepassing waren.

De verwijzende rechter merkt op dat, voor zover deze elementen juist zijn, Naviglobe, die te Antwerpen is gevestigd, kan worden beschouwd als de vestiging waarmee Voogsgeerd voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome.

Gelet op deze overwegingen heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Moet met het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het [Verdrag van Rome], worden verstaan het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, die volgens de arbeidsovereenkomst de werknemer in dienst heeft genomen, dan wel het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden, ook al verricht deze zijn arbeid niet gewoonlijk in een zelfde land?

  2. Moet de plaats waar de werknemer, die zijn werk niet gewoonlijk in een zelfde land verricht, zich dient aan te melden en de administratieve onderrichtingen, alsmede de instructies voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, te worden aangezien als de plaats van effectieve tewerkstelling in de zin van de eerste vraag?

  3. Moet de vestiging van de werkgever waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden in de zin van de eerste vraag, beantwoorden aan bepaalde formele vereisten zoals onder meer het bezit van rechtspersoonlijkheid of volstaat daartoe het bestaan van een feitelijke vestiging?

  4. Kan de vestiging van een andere vennootschap, met wie de vennootschap-werkgever bindingen heeft, dienst doen als vestiging in de zin van de derde vraag, ook al is het werkgeversgezag niet overgedragen aan die andere vennootschap?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Voorafgaande opmerkingen

Het Hof is bevoegd om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend door een van de twee Belgische rechterlijke instanties waaraan die bevoegdheid is toegekend in artikel 2, sub a, van het op 1 augustus 2004 in werking getreden Eerste protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van Rome (PB 1998, C 27, blz. 47).

Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of elementen zoals de plaats van de effectieve tewerkstelling van de werknemer, de plaats waar deze zich dient aan te melden en de administratieve instructies voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, en de feitelijke vestiging van de werkgever van belang zijn voor het bepalen van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht in de zin van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome.

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 6 van het Verdrag van Rome bijzondere collisieregels voor de individuele arbeidsovereenkomst bevat, die afwijken van de algemene regels van de artikelen 3 en 4 van het Verdrag van Rome, welke betrekking hebben op respectievelijk de rechtskeuze en de criteria voor het bepalen van het toepasselijke recht bij gebreke van een rechtskeuze.

Zo bepaalt artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome dat de rechtskeuze van partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe kan leiden dat de werknemer de waarborgen verliest waarin is voorzien door de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn. Lid 2 van dat artikel noemt de criteria voor aanknoping van de arbeidsovereenkomst ter bepaling van de lex contractus bij gebreke van een rechtskeuze door partijen.

Deze criteria zijn primair het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht” (artikel 6, lid 2, sub a) en subsidiair, bij gebreke daarvan, het land van „de vestiging [...] die de werknemer in dienst heeft genomen” (artikel 6, lid 2, sub b).

Voorts wordt in de laatste zin van lid 2 bepaald dat deze twee aanknopingscriteria niet van toepassing zijn wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.

In het hoofdgeding staat vast dat de partijen bij de overeenkomst het Luxemburgse recht als lex contractus hebben gekozen. Ongeacht deze rechtskeuze blijft het echter de vraag welk recht op de overeenkomst van toepassing is, aangezien verzoeker in het hoofdgeding zich voor zijn recht op de ontslagvergoeding op dwingende bepalingen van het Belgische recht beroept. Zoals uit punt 19 van het onderhavige arrest blijkt, betoogt Voogsgeerd dat de rechter in hoger beroep, die heeft geoordeeld dat op grond van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome het Luxemburgse recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is, inbreuk heeft gemaakt op verschillende bepalingen van dit verdrag en met name op artikel 6 daarvan. Hij stelt dienaangaande dat hij in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden geen enkel contact had met Navimer, maar verplicht was zich voor de inscheping te Antwerpen aan te melden bij Naviglobe, die hem instructies gaf.

Met zijn vragen verzoekt het Hof van Cassatie het Hof in wezen om uitlegging van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome en inzonderheid van het sub b daarvan geformuleerde aanknopingcriterium van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.

Er zij echter aan herinnerd dat het volgens de rechtspraak van het Hof in het kader van een prejudiciële procedure aan de verwijzende rechter staat om de rechtsregel van de Unie op het bij hem aanhangige geding toe te passen en om een bepaling van nationaal recht aan die regel toetsen, en het aan het Hof staat om deze rechter de gegevens met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie te verschaffen, die voor deze laatste van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van die bepaling (zie in die zin arrest van 11 september 2003, Anomar e.a., C-6/01, Jurispr. blz. I-8621, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en om uit de door de verwijzende rechter verschafte gegevens en met name uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing de elementen van het recht van de Unie te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging vereisen (zie in die zin arrest van 8 december 1987, Gauchard, 20/87, Jurispr. blz. 4879, punt 7).

Ofschoon de vragen in het onderhavige geval betrekking hebben op artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome, dient met de advocaat-generaal in punt 60 van haar conclusie en met de Belgische regering en de Europese Commissie in hun opmerkingen te worden vastgesteld dat de elementen die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsbetrekking kenmerken en door de verwijzende rechter worden genoemd als grond voor zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, meer overeenstemming lijken te vertonen met de sub a dan met de sub b van lid 2 van artikel 6 van het Verdrag van Rome geformuleerde criteria.

Verder dient erop te worden gewezen dat voor de bepaling van het toepasselijke recht het voor aanknoping van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst in aanmerking komende criterium van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, eerst moet worden toegepast, en dat toepassing ervan inaanmerkingneming van het subsidiaire criterium van de plaats van de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, uitsluit.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, Jurispr. blz. I-1595), artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome aldus heeft uitgelegd dat eerst op grond van elementen als die welke Voogsgeerd heeft aangedragen, dient te worden onderzocht of de werknemer zijn arbeid hoofdzakelijk in een zelfde land verricht.

Uit de formulering van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome blijkt immers dat de wetgever een rangorde heeft willen vaststellen tussen de criteria die in aanmerking dienen te worden genomen voor het bepalen van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht.

Deze uitlegging vindt ook steun in de analyse van het door artikel 6 van het Verdrag van Rome nagestreefde doel, de werknemer een passende bescherming te verlenen. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, moet het in lid 2, sub a, van artikel 6 van dit verdrag genoemde criterium van het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht” dus ruim worden uitgelegd, terwijl het in lid 2, sub b, van dat artikel bedoelde criterium van de plaats van „de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen” slechts toepassing kan vinden wanneer de aangezochte rechter niet in staat is te bepalen in welk land de arbeid gewoonlijk wordt verricht (zie arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punt 43).

In een geval zoals dat aan de orde in het hoofdgeding, waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dient het in artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome genoemde criterium ook te worden toegepast wanneer het voor de aangezochte rechter mogelijk is te bepalen met welke staat de arbeid een duidelijk aanknopingspunt heeft (zie arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punt 44).

In een dergelijk geval moet het criterium van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht aldus worden opgevat dat het verwijst naar de plaats waar of van waaruit de werknemer daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht, en bij gebreke van een centrum van de werkzaamheden naar de plaats waar hij het grootste deel van zijn werkzaamheden verricht (zie arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punt 45).

Gelet op de aard van arbeid in de zeevaartsector als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet de verwijzende rechter rekening houden met alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken, en met name vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden (zie arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punten 48 en 49).

Wanneer uit deze vaststellingen blijkt dat de plaats van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht en waar hij ook de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, steeds dezelfde is, moet die plaats worden beschouwd als de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht in de zin van artikel 6, lid 2, sub a. Zoals in punt 32 van het onderhavige arrest is gezegd, moet het criterium van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, immers eerst worden toegepast.

De in de verwijzingsbeslissing vermelde elementen die de arbeidsbetrekking kenmerken, te weten de plaats van de effectieve tewerkstelling, de plaats waar de werknemer de instructies ontvangt of de plaats waar deze zich moet aanmelden alvorens zijn opdrachten uit te voeren, zijn dus van belang voor het bepalen van het op deze arbeidsbetrekking toepasselijke recht, in die zin dat wanneer deze plaatsen in hetzelfde land zijn gelegen, de aangezochte rechter kan oordelen dat de situatie onder de regeling van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome valt.

Bijgevolg moet artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome aldus worden uitgelegd dat de aangezochte nationale rechter allereerst moet uitmaken of de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land verricht, namelijk het land van waaruit, gelet op het geheel der omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.

Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening zou zijn dat hij het bij hem aanhangige geding niet kan beslechten op grond van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome, dient te worden geantwoord op de in het verzoek om een prejudiciële beslissing gestelde vragen.

Eerste en tweede vraag

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome aldus moet worden opgevat dat het verwijst naar de vestiging die de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, dan wel naar de vestiging van de onderneming waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden, en in dit laatste geval of die band kan blijken uit de omstandigheid dat de werknemer zich regelmatig moet aanmelden en instructies moet krijgen van laatstgenoemde onderneming.

Zoals uit de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest blijkt, moet de aangezochte rechter, wanneer hij vaststelt dat de werknemer zich steeds op dezelfde plaats moet aanmelden en daar instructies krijgt, oordelen dat de werknemer zijn arbeid gewoonlijk op die plaats verricht in de zin van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome. Deze elementen, die de effectieve tewerkstelling kenmerken, betreffen alle de vaststelling van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht aan de hand van dit laatste aanknopingscriterium en kunnen niet tevens van belang zijn voor de toepassing van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome.

Zoals de advocaat-generaal in de punten 65 tot en met 68 van haar conclusie heeft verklaard, staan de tekst en het doel van laatstgenoemde bepaling eraan in de weg dat bij de uitlegging van deze bepaling om de onderneming te bepalen die de werknemer in dienst heeft genomen, rekening wordt gehouden met elementen die niet uitsluitend betrekking hebben op het sluiten van de arbeidsovereenkomst.

Het gebruik van de term „in dienst heeft genomen” in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome doelt immers duidelijk alleen op het sluiten van deze overeenkomst of, in het geval van een feitelijke arbeidsbetrekking, op het ontstaan van de arbeidsbetrekking en niet op de modaliteiten van de effectieve tewerkstelling van de werknemer.

Bovendien gebiedt de analyse van de structuur van dit artikel 6, lid 2, sub b, dat het in deze bepaling genoemde criterium, dat een subsidiair criterium is, wordt toegepast wanneer het onmogelijk is de arbeidsbetrekking in een bepaalde lidstaat te lokaliseren. Alleen een strikte uitlegging van het restcriterium kan dus ten volle verzekeren dat het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht voorzienbaar is.

Aangezien het criterium van de plaats van vestiging van de onderneming die de werknemer tewerkstelt, niets van doen heeft met de omstandigheden waarin het werk wordt verricht, is de omstandigheid dat deze onderneming op deze of gene plaats is gevestigd, niet van belang voor de vaststelling van deze plaats van vestiging.

Slechts ingeval op grond van elementen betreffende de procedure van indienstneming kan worden vastgesteld dat de onderneming die de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, in werkelijkheid in naam en voor rekening van een andere onderneming heeft gehandeld, kan de verwijzende rechter oordelen dat het aanknopingscriterium van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome verwijst naar het recht van het land waar zich de vestiging van laatstgenoemde onderneming bevindt.

Bijgevolg mag de verwijzende rechter voor dit oordeel geen rekening houden met elementen betreffende het verrichten van de arbeid, maar alleen met elementen betreffende de procedure van het sluiten van de overeenkomst, zoals de vestiging die de personeelsadvertentie heeft gepubliceerd en de vestiging die het indienstnemingsgesprek heeft gevoerd, en moet hij die vestiging precies trachten te lokaliseren.

Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van haar conclusie heeft beklemtoond, kan de verwijzende rechter in elk geval volgens artikel 6, lid 2, laatste alinea, van het Verdrag van Rome rekening houden met andere elementen van de arbeidsbetrekking wanneer blijkt dat de elementen die betrekking hebben op de twee in dit artikel genoemde aanknopingscriteria, namelijk de plaats waar de arbeid wordt verricht en de plaats waar zich de vestiging bevindt die de werknemer tewerkstelt, grond opleveren om aan te nemen dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een andere dan de door die criteria aangewezen staat.

Mitsdien moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat het begrip „vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome aldus moet worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden.

Derde vraag

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of voor de toepassing van het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde aanknopingscriterium de vestiging moet voldoen aan vormvereisten zoals het bezit van rechtspersoonlijkheid.

In dit verband dient er meteen op te worden gewezen dat uit de tekst van deze bepaling duidelijk blijkt dat zij niet alleen ziet op de bedrijfseenheden van de onderneming die rechtspersoonlijkheid bezitten, daar de term „vestiging” doelt op elke vaste inrichting van een onderneming. Bijgevolg kunnen niet alleen dochterondernemingen en agentschappen, maar ook andere eenheden, zoals kantoren van een onderneming, vestigingen in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome vormen, zelfs wanneer zij geen rechtspersoonlijkheid bezitten.

Zoals de Commissie heeft beklemtoond en de advocaat-generaal in punt 81 van haar conclusie heeft verklaard, eist deze bepaling echter dat het gaat om een bestendige vestiging. De zuiver tijdelijke aanwezigheid in een staat van een lasthebber van een onderneming uit een andere staat om werknemers in dienst te nemen kan namelijk niet worden beschouwd als een vestiging die de overeenkomst bij de eerstgenoemde staat aanknoopt. Dit zou in strijd zijn met het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde aanknopingscriterium, dat niet de plaats van het sluiten van de overeenkomst is.

Indien diezelfde lasthebber daarentegen naar een land reist waar de werkgever een vaste vertegenwoordiging van zijn onderneming heeft, kan zeer wel worden aangenomen dat die vertegenwoordiging een „vestiging” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome is.

Bovendien is in beginsel vereist dat de vestiging die voor de toepassing van het aanknopingscriterium in aanmerking wordt genomen, behoort tot de onderneming die de werknemer in dienst neemt, dat wil zeggen een wezenlijk onderdeel van de structuur van deze onderneming vormt.

Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome aldus moet worden uitgelegd dat het bezit van rechtspersoonlijkheid geen vereiste is waaraan de vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen.

Vierde vraag

Met zijn vierde en laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of voor de toepassing van het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde aanknopingscriterium, de vestiging van een andere onderneming dan die welke als werkgever wordt genoemd, kan worden geacht als werkgever te handelen, ofschoon het werkgeversgezag van laatstgenoemde niet aan eerstgenoemde is overgedragen.

In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze vraag wordt gesteld omdat verzoeker betoogt dat hij de instructies steeds van Naviglobe heeft gekregen, en dat tijdens de in aanmerking genomen periode de directeur van deze onderneming ook de directeur was van Navimer, de onderneming die verzoeker in het hoofdgeding formeel in dienst heeft genomen.

Wat het eerste element betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest blijkt, een dergelijke omstandigheid in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome aangezien het betrekking heeft op het verrichten van de arbeid.

Met betrekking tot de stelling van verzoeker in het hoofdgeding dat dezelfde persoon directeur van Naviglobe en van Navimer was, staat het aan de verwijzende rechter, de daadwerkelijke betrekking tussen de twee vennootschappen te beoordelen om uit te maken of Naviglobe daadwerkelijk de hoedanigheid van werkgever van de door Navimer in dienst genomen personeelsleden heeft. De aangezochte rechter moet met name rekening houden met alle objectieve elementen die erop kunnen wijzen dat de werkelijke situatie verschilt van die welke blijkt uit de bewoordingen van de overeenkomst (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 37).

Bij die beoordeling vormt de door Navimer genoemde omstandigheid, namelijk het ontbreken van overdracht van het werkgeversgezag aan Naviglobe, een van de elementen die in aanmerking moeten worden genomen, maar zij is op zichzelf niet doorslaggevend om te oordelen dat de werknemer in feite door een andere vennootschap in dienst is genomen dan die welke als werkgever wordt genoemd.

Slechts ingeval zou blijken dat een van de twee vennootschappen voor rekening van de andere heeft gehandeld, zou de vestiging van de eerste kunnen worden geacht aan de tweede toe te behoren voor de toepassing van het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde aanknopingscriterium.

Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome aldus moet worden uitgelegd dat de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, als „vestiging” kan worden aangemerkt indien aan de hand van objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke blijkt uit de bewoordingen van de overeenkomst, zelfs indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 6, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moet aldus worden uitgelegd dat de aangezochte nationale rechter allereerst moet uitmaken of de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land verricht, namelijk het land van waaruit, gelet op het geheel der omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.

  2. Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening zou zijn dat hij het bij hem aanhangige geding niet kan beslechten op grond van artikel 6, lid 2, sub a, van dat verdrag, dient artikel 6, lid 2, sub b, van dat verdrag te worden uitgelegd als volgt:

    • het begrip „vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen” moet aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden;

    • het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen vereiste waaraan de vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen;

    • de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, kan als „vestiging” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van dat verdrag worden aangemerkt indien aan de hand van objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt, zelfs indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen.

ondertekeningen