Hoofdgeding en prejudiciële vragen
27 Op 28 mei 2007 heeft Calderón Camino met Banesto een leningovereenkomst voor een bedrag van 30 000 EUR (hierna: „litigieuze overeenkomst”) gesloten voor de aankoop van een voertuig „om te voorzien in de behoeften van het gezin”. De rentevoet van de lening bedroeg 7,950 %, het jaarlijks kostenpercentage (JKP) was 8,890 % en de moratoire interesten bedroegen 29 %.
28 Hoewel de litigieuze overeenkomst op 5 juni 2014 zou aflopen, beschouwde Banesto deze eerder als beëindigd, omdat in september 2008 zeven termijnen nog niet waren afgelost. Op 8 januari 2009 heeft zij de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Sabadell overeenkomstig het Spaanse recht verzocht om een betalingsbevel voor een bedrag van 29 381,95 EUR, wat overeenkwam met de onbetaalde termijnen, vermeerderd met de contractuele interesten en kosten.
29 Op 21 januari 2010 heeft de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Sabadell bij beschikking vastgesteld dat de litigieuze overeenkomst een toetredingsovereenkomst was, zonder daadwerkelijke onderhandelingsmogelijkheid en met opgelegde algemene voorwaarden en voorts dat de moratoire interesten van 29 % waren vastgelegd in een getypt beding dat niet te onderscheiden was van de rest van de tekst wat betreft het lettertype, de grootte van de gebruikte letters of de specifieke aanvaarding door de consument.
30 In die omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Sabadell, met inachtneming in het bijzonder van de hoogte van de Euribor („Euro interbank offered rate”) en de rentevoet van de Europese Centrale Bank (ECB) en van het feit dat de rentevoet van de moratoire interesten meer dan 20 punten hoger was dan die van de lening, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak ter zake van het Hof ambtshalve verklaard dat het beding over de moratoire interesten van rechtswege nietig was omdat het oneerlijk was. Hij heeft bovendien de moratoire interesten vastgesteld op 19 %, op basis van de percentage van de wettelijke rente en van de moratoire interesten in de nationale begrotingswetten van 1990 tot en met 2008, en Banesto gelast, het bedrag van de interesten voor de periode die aan de orde was in het bij hem aanhangige geding opnieuw te berekenen.
31 Banesto heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Barcelona en in wezen betoogd dat de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Sabadell in die stand van de procedure het volgens hem oneerlijke contractuele beding over de moratoire interesten niet ambtshalve nietig kon verklaren en evenmin kon herzien.
32 In de verwijzingsbeslissing heeft de Audiencia Provincial de Barcelona in de eerste plaats vastgesteld dat de Spaanse wettelijke regeling inzake bescherming van de consumenten- en gebruikersbelangen de rechters bij wie een verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet de bevoegdheid verleent om ambtshalve in limine litis te verklaren dat oneerlijke bedingen nietig zijn, aangezien de geoorloofdheid daarvan wordt beoordeeld in de gemeenrechtelijke procedure, die slechts wordt ingeleid in het geval dat de schuldenaar verzet heeft aangetekend.
33 In de tweede plaats heeft de verwijzende rechter, wat het Unierecht betreft, opgemerkt dat in de rechtspraak van het Hof artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus wordt uitgelegd dat nationale rechters ambtshalve de nietigheid en niet-toepasselijkheid van een oneerlijk beding moeten opwerpen, zelfs zonder enig verzoek in die zin van de contractpartijen.
34 Volgens de verwijzende rechter voert verordening nr. 1896/2006, die juist de materie van het betalingsbevel regelt op het niveau van de Europese Unie, echter geen ambtshalve onderzoek van oneerlijke bedingen in limine litis in, maar vermeldt deze slechts een reeks vereisten en inlichtingen die aan de consument moeten worden meegedeeld.
35 Richtlijn 2008/48 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en richtlijn 2009/22 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen, voorzien evenmin in procedurele mechanismes op grond waarvan de nationale gerechten ambtshalve de nietigheid van een beding zoals dat in de litigieuze overeenkomst dienen vast te stellen.
36 Tot slot merkt de verwijzende rechter op dat, zelfs als de praktijk om in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument een beding over moratoire interesten in te voegen „oneerlijk” wordt geacht in de zin van richtlijn 2005/29, de Spaanse gerechten hoe dan ook geen bevoegdheid hebben om ambtshalve te onderzoeken of de genoemde praktijk oneerlijk is, aangezien Ley 29/2009 por la que se modifica el régimen legal de la competencia desleal y de la publicidad para la mejora de la protección de los consumidores y usuarios (wet 29/2009 tot wijziging van de wettelijke regeling inzake oneerlijke concurrentie en reclame voor een betere consumenten- en gebruikersbescherming) van 30 december 2009 (BOE nr. 315 van 31 december 2009, blz. 112039) artikel 11, lid 2, van die richtlijn niet in het Spaanse recht heeft omgezet.
37 Daar de Audiencia Provincial de Barcelona twijfels heeft over de juiste uitlegging van het Unierecht, heeft hij in deze omstandigheden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder uit het oogpunt van het consumentenrecht, dat een nationale rechter zich niet ambtshalve in limine litis of in enig stadium van de procedure uitspreekt over de nietigheid en de wijziging van een beding over moratoire interesten (in casu van 29 %) in een consumentenkredietovereenkomst? Kan de rechter, zonder schending van de rechten die het gemeenschapsrecht de consument verleent, een eventueel onderzoek van een dergelijk beding laten afhangen van het initiatief van de schuldenaar doordat deze verzet aantekent?
-
Hoe moet dienaangaande artikel 83 van Real Decreto Legislativo 1/2007 [...] worden uitgelegd zodat het in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 2 van richtlijn 2009/22? Wat is in dat verband de draagwijdte van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, wanneer het bepaalt dat oneerlijke bedingen ‚de consument niet binden’?
-
Kan de ambtshalve rechterlijke toetsing in limine litis worden uitgesloten wanneer de verzoeker in zijn verzoek duidelijke informatie verschaft over het percentage van de moratoire interesten, het bedrag van de schuldvordering, waaronder de hoofdsom en de rente, de contractuele boetes en de kosten, de rentevoet en de periode waarvoor rente wordt gevorderd (of verwijst naar de automatische vermeerdering van de hoofdsom met de wettelijke rente krachtens het recht van de lidstaat van oorsprong), de grondslag van de rechtsvordering, met inbegrip van een beschrijving van de omstandigheden die aan de schuldvordering en de geëiste rente ten grondslag liggen, en daarbij aangeeft of het gaat om wettelijke rente, contractuele rente, kapitalisatie van de rente of de rentevoet van een lening, of verzoeker deze heeft berekend en hoeveel hoger dit percentage is dan de basisrente van de Europese Centrale Bank, zoals bepaald in [...] verordening [nr. 1896/2006] tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure?
-
Brengen de artikelen 5 [lid 1], sub l en m, 6, en 10 [lid 2], sub l, van richtlijn 2008/48 — voor zover hierin sprake is van ‚wijzigingsmodaliteiten’ — bij gebreke van omzetting de verplichting mee voor de financiële instelling om in de overeenkomst expliciet en afzonderlijk (niet in de hoofdtekst op een onopvallende manier) als ‚precontractuele informatie’ op duidelijke wijze de moratoire interesten in geval van wanbetaling te vermelden alsmede de factoren die bij de berekening van deze interesten in aanmerking worden genomen (financiële kosten, inningskosten ...), en om een waarschuwing op te nemen over de gevolgen wat de kostenelementen betreft?
-
Omvat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/48 een verplichting tot kennisgeving van de vervroegde beëindiging van de krediet- of de leningovereenkomst waardoor de moratoire interesten beginnen te lopen? Is het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking van artikel 7 van richtlijn 2008/48 van toepassing wanneer de kredietinstelling niet alleen het goed (het geleende kapitaal) terugvordert, maar ook bijzonder hoge moratoire interesten vordert?
-
Mag de nationale rechter bij gebreke van omzettingsbepalingen tegen de achtergrond van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2005/29 ambtshalve toetsen of de praktijk om een beding over moratoire interesten in de overeenkomst op te nemen oneerlijk is?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
38 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een rechter die om een betalingsbevel is verzocht niet ambtshalve, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure kan nagaan of een beding over moratoire interesten in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is.
39 Voor het antwoord op deze vraag zij er allereerst aan herinnerd dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de handelaar tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98-C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25; 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25, en 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, Jurispr. blz. I-9579, punt 29).
40 Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling, die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (reeds aangehaalde arresten Mostaza Claro, punt 36, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 30; arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C-137/08, Jurispr. blz. I-10847, punt 47, en 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C-453/10, punt 28).
41 Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof al herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en handelaar bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 27; Mostaza Claro, punt 26; Asturcom Telecomunicaciones, punt 31, en VB Pénzügyi Lízing, punt 48).
42 Gelet op deze beginselen heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de handelaar dient te compenseren (zie in die zin arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 38; arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, Jurispr. blz. I-4713, punt 31; reeds aangehaalde arresten Asturcom Telecomunicaciones, punt 32, en VB Pénzügyi Lízing, punt 49).
43 Derhalve houdt de rol die het Unierecht de nationale rechter op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen de loutere bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie arrest Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 32).
44 In dat verband heeft het Hof in een uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter bij wie een contradictoire procedure aanhangig was naar aanleiding van verzet van een consument tegen een betalingsbevel geoordeeld dat die rechter ambtshalve maatregelen van instructie dient te nemen teneinde vast te stellen of een exclusief territoriaal forumkeuzebeding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is (arrest VB Pénzügyi Lízing, reeds aangehaald, punt 56).
45 De onderhavige zaak verschilt echter van de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Pannon GSM en VB Pénzügyi Lízing, doordat zij betrekking heeft op de afbakening van de taken die krachtens richtlijn 93/13 in het kader van een betalingsbevelprocedure op de nationale rechter rusten voordat de consument verzet heeft aangetekend.
46 Dienaangaande zij vastgesteld dat bij gebreke van harmonisatie van de nationale regelingen voor inning van niet-betwiste schuldvorderingen, de wijze waarop de nationale betalingsbevelprocedures ten uitvoer worden gelegd een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is krachtens het beginsel van procedurele autonomie van die staten, op voorwaarde evenwel dat deze nadere regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Mostaza Claro, punt 24, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 38).
47 Wat betreft het gelijkwaardigheidsbeginsel beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de regeling in het hoofdgeding met dit beginsel.
48 Blijkens de stukken belet het Spaanse procesrecht immers de nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht — in een situatie waarin de consument geen verzet heeft aangetekend — niet alleen, ambtshalve in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure na te gaan of een beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument tegen de achtergrond van artikel 6 van richtlijn 93/13 oneerlijk is, maar ook om te beoordelen of een dergelijk beding in strijd is met de nationale regels van openbare orde. Het staat echter aan de verwijzende rechter dit na te gaan.
49 Wat betreft het doeltreffendheidsbeginsel zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (zie arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat overeenkomstig artikel 812 van Ley de Enjuiciamiento Civil de betalingsbevelprocedure van toepassing is op vervallen, vaststaande en opeisbare geldschulden die een bepaald bedrag — ten tijde van de feiten in het hoofdgeding 30 000 EUR — niet overschrijden.
51 Om de toegang tot de rechter voor schuldeisers te vereenvoudigen en hen een snellere afwikkeling van de procedure te verzekeren, bepaalt datzelfde artikel dat zij bij hun verzoek enkel documenten hoeven te voegen die het bestaan van de schuld bewijzen, zonder dat zij het percentage van de moratoire interesten, de exacte periode van opeisbaarheid en de verhouding van die rentevoet ten opzichte van de wettelijke rente naar intern recht of de rente van de Europese Centrale Bank duidelijk hoeven aan te geven.
52 Krachtens de artikelen 815, lid 1, en 818, lid 1, van Ley de Enjuiciamiento Civil is de nationale rechter die om een betalingsbevel is verzocht slechts bevoegd om na te gaan of aan de formele voorwaarden om die procedure te openen is voldaan. Zo dat het geval is, moet hij het bij hem ingediende verzoek inwilligen en een uitvoerbaar bevel uitvaardigen zonder dat hij in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure kan onderzoeken of het verzoek gegrond is gelet op de informatie waarover hij beschikt, tenzij de schuldenaar weigert te betalen of verzet aantekent binnen 20 dagen na de datum van kennisgeving van dat bevel. Voor dat verzet is bijstand van een advocaat verplicht voor geschillen die een wettelijk bepaald bedrag — ten tijde van de feiten die hebben geleid tot het hoofdgeding 900 EUR — te boven gaan.
53 In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat een dergelijke procedure, die de rechter die om een betalingsbevel is verzocht de mogelijkheid ontzegt om, zelfs indien hij daartoe reeds over alle nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikt, ambtshalve, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure na te gaan of een beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is, afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming (zie in die zin arresten van 21 november 2002, Cofidis, C-473/00, Jurispr. blz. I-10875, punt 35).
54 Gelet op de betalingsbevelprocedure zoals beschreven in de punten 50 tot en met 52 van het onderhavige arrest en op het verloop en de bijzonderheden ervan, bestaat er een niet te onderschatten risico dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent, ofwel wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, ofwel omdat de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld hen kan ontmoedigen zich te verdedigen, ofwel omdat zij de omvang van hun rechten niet kennen of ten volle beseffen, of nog wegens de beperkte inhoud van het door de handelaars ingediende verzoek om een bevel en dus de onvolledigheid van de informatie waarover zij beschikken.
55 Handelaars zouden dus reeds door een betalingsbevelprocedure in plaats van een gewone burgerrechtelijke procedure in te leiden, de consument het voordeel van de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming kunnen ontnemen, wat mede in strijd lijkt met de rechtspraak van het Hof dat de specifieke kenmerken van gerechtelijke procedures, waar in een nationaalrechtelijke context handelaars en consumenten tegenover elkaar staan, geen factor kunnen vormen die de rechtsbescherming die laatstbedoelden op grond van die richtlijn dient toe te komen, mag doorkruisen (arrest Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 34).
56 In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Spaanse regeling in het hoofdgeding niet in overeenstemming lijkt met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien zij in door handelaars tegen consumenten ingestelde procedures de toepassing van de bescherming die richtlijn 93/13 aan die laatsten beoogt toe te kennen onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
57 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een rechter die om een betalingsbevel is verzocht, zelfs indien hij daartoe over de nodige gegevens ten aanzien van het recht en van de feiten beschikt, niet ambtshalve, wanneer de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure kan nagaan of een beding over moratoire interesten in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is.
Tweede vraag
58 Om een voor de verwijzende rechter dienstige uitlegging van het Unierecht te verschaffen (zie in die zin arrest van 16 december 2008, Michaniki, C-213/07, Jurispr. blz. I-9999, punten 50 en 51) moet de tweede vraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2009/22 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die van artikel 83 van Real Decreto Legislativo 1/2007, op grond waarvan de nationale rechter, wanneer hij de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument vaststelt, de betrokken overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien.
59 Dienaangaande zij vooraf opgemerkt dat het hoofdgeding zich afspeelt in de context van een betalingsbevelprocedure die is ingesteld door een van de contractpartijen en niet in de context van een verbodsactie van een „bevoegde instantie” in de zin van artikel 3 van richtlijn 2009/22.
60 Aangezien deze laatste richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding, hoeft bijgevolg geen uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van artikel 2 ervan.
61 Om te antwoorden op de vraag betreffende de gevolgen die moeten worden getrokken uit de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is, moet worden verwezen naar zowel de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 als de doelstellingen en de algemene opzet van deze richtlijn (zie in die zin arresten van 3 september 2009, AHP Manufacturing, C-482/07, Jurispr. blz. I-7295, punt 27, en 8 december 2011, Merck Sharp & Dohme, C-125/10, Jurispr. blz. I-12987, punt 29).
62 Wat betreft de bewoordingen van voornoemd artikel 6, lid 1, zij enerzijds vastgesteld dat het eerste zinsdeel van die bepaling, waarbij aan de lidstaten een zekere beoordelingsmarge wordt toegekend voor de vaststelling van de voorschriften voor oneerlijke bedingen, toch uitdrukkelijk verplicht te bepalen dat die bedingen „de consument niet binden”.
63 In dat verband heeft het Hof die bepaling reeds aldus uitgelegd dat de nationale rechters die vaststellen dat contractuele bedingen oneerlijk zijn, alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende gevolgen dienen te trekken, opdat de consument door die bedingen niet gebonden is (zie arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald, punt 58; beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C-76/10, Jurispr. blz. I-11557, punt 62, en arrest Pereničová en Perenič, reeds aangehaald, punt 30). Zoals in herinnering is gebracht in punt 40 van het onderhavige arrest, gaat het immers om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.
64 Anderzijds zij opgemerkt dat de Uniewetgever in het tweede zinsdeel van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de eenentwintigste overweging van de considerans daarvan uitdrukkelijk heeft bepaald dat de overeenkomst tussen de verkoper en de consument voor de partijen „bindend blijft” indien de overeenkomst „zonder de oneerlijke bedingen” kan voortbestaan.
65 Uit de bewoordingen van lid 1 van voornoemd artikel 6 volgt dus dat de nationale rechter een oneerlijk beding slechts buiten toepassing dient te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, maar dat hen niet de bevoegdheid wordt toegekend om de inhoud van een dergelijk beding te herzien. De overeenkomst moet immers in beginsel — zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen — voortbestaan voor zover volgens de regels van intern recht een dergelijk voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is.
66 Die uitlegging vindt bovendien steun in de doelstellingen en de algemene opzet van richtlijn 93/13.
67 Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt deze richtlijn in haar geheel immers een maatregel die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Unie en in het bijzonder voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Unie (zie reeds aangehaalde arresten Mostaza Claro, punt 37; Pannon GSM, punt 26, en Asturcom Telecomunicaciones, punt 51).
68 Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument — die zich tegenover de handelaar in een zwakke positie bevindt — verschafte bescherming berust, verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging van de considerans ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”.
69 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 86 tot en met 88 van haar conclusie heeft opgemerkt, indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke overeenkomsten zou kunnen herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Die bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de voor handelaars afschrikkende werking die uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument wordt uitgeschakeld (zie in die zin beschikking Pohotovost’, reeds aangehaald, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien deze handelaars in de verleiding zouden blijven om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die handelaars dus gediend zou zijn.
70 Zou worden erkend dat de nationale rechter een dergelijke bevoegdheid heeft, dan zou zij op zich geen even doeltreffende bescherming van de consument kunnen verzekeren als die welke voortvloeit uit de niet-toepassing van oneerlijke bedingen. Bovendien zou die bevoegdheid evenmin kunnen worden gebaseerd op artikel 8 van richtlijn 93/13, dat de lidstaten de mogelijkheid biedt op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aan te nemen of te handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Unierecht en het beschermingsniveau van de consument verhogen (zie arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C-484/08, Jurispr. blz. I-4785, punten 28 en 29, en arrest Pereničová en Perenič, reeds aangehaald, punt 34).
71 Uit die overwegingen volgt dus dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet aldus kan worden begrepen dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een overeenkomst tussen een handelaar en een consument een oneerlijk beding bevat, de inhoud van het betrokken beding kan herzien in plaats van het eenvoudig buiten toepassing te verklaren ten aanzien van de consument.
72 In dat verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan welke nationale regels van toepassing zijn op het bij hem aanhangige geding en om binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke te doen om de volle werking van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals artikel 83 van Real Decreto Legislativo 1/2007, op grond waarvan de nationale rechter, wanneer hij de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument vaststelt, de betrokken overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien.
Derde tot en met zesde vraag
74 Met zijn derde tot en met zesde vraag verzoekt de verwijzende rechter in wezen het Hof om verduidelijking over enerzijds de verantwoordelijkheden van nationale rechters krachtens verordening nr. 1896/2006 en richtlijn 2005/29 wanneer zij een contractueel beding over moratoire interesten zoals dat in het hoofdgeding toetsen, en anderzijds de verplichtingen die de financiële instellingen krachtens de artikelen 5, lid 1, sub l en m, 6, 7 en 10, lid 2, sub l, van richtlijn 2008/48 moeten naleven bij het gebruik van moratoire interesten in kredietovereenkomsten.
75 Het Koninkrijk Spanje en de Europese Commissie betogen dat deze vragen niet-ontvankelijk zijn, aangezien de regels van Unierecht waarop zij betrekking hebben niet van toepassing zijn op het hoofdgeding en de uitlegging ervan bijgevolg voor de verwijzende rechter niet dienstig kan zijn om dat geding te beslechten.
76 In dit verband zij er meteen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33; 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 43, en 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punten 27 en 32).
77 Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25, en 1 juni 2010, Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, Jurispr. blz. I-4629, punt 36).
78 Vastgesteld moet worden dat dit in casu het geval is.
79 In het bijzonder wat de derde vraag betreft, zij opgemerkt dat de uitlegging van verordening nr. 1896/2006 geen enkel relevantie vertoont voor de beslissing die de verwijzende rechter moet geven in het bij hem aanhangige geding. In de eerste plaats moet immers worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken, de feiten van het hoofdgeding niet vallen binnen de werkingssfeer van die verordening, die zich volgens artikel 1, lid 1, van de verordening enkel uitstrekt tot grensoverschrijdende zaken, maar uitsluitend onderworpen blijven aan de bepalingen van Ley de Enjuiciamiento Civil. In de tweede plaats moet worden verduidelijkt dat die verordening, zoals uitdrukkelijk volgt uit punt tien van de considerans ervan, niet ertoe strekt, de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen te vervangen of te harmoniseren.
80 Wat betreft de vierde vraag zijn de bepalingen van de artikelen 5, lid 1, sub l en m, 6 en 10, lid 2, sub l, van richtlijn 2008/48, waarvan de verwijzende rechter uitlegging vraagt, ratione temporis duidelijk niet van toepassing op het hoofdgeding, voor zover dit betrekking heeft op de beweerde gebrekkige uitvoering door Calderón Camino van de kredietovereenkomst van 28 mei 2007 tussen hem en Banesto.
81 Het volstaat in dit verband immers op te merken dat overeenkomstig de artikelen 27, 29 en 31 van richtlijn 2008/48 deze in werking is getreden op 11 juni 2008 en de lidstaten de nodige bepalingen moesten vaststellen om aan deze richtlijn te voldoen vóór 11 juni 2010, de datum waarop richtlijn 87/102 is ingetrokken. Bovendien is in artikel 30, lid 1, van diezelfde richtlijn uitdrukkelijk bepaald dat op de datum van inwerkingtreding van de nationale uitvoeringsmaatregelen bestaande kredietovereenkomsten buiten de richtlijn vallen.
82 Over de vijfde vraag, waarmee de verwijzende rechter enerzijds wenst te vernemen of artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/48 de kredietinstelling verplicht de vervroegde beëindiging van de krediet- of de leningovereenkomst mee te delen om de moratoire interesten te kunnen toepassen, en anderzijds of het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking van artikel 7 van diezelfde richtlijn kan worden ingeroepen wanneer de kredietinstelling niet alleen het kapitaal terugvordert, maar ook bijzonder hoge moratoire interesten vordert, moet dadelijk worden opgemerkt dat blijkens de aan het Hof overgelegde stukken de verwijzende rechter met die vraag in wezen heeft willen verwijzen naar de overeenkomstige artikelen van richtlijn 87/102, die als enige relevant zijn voor het voorwerp van die vraag.
83 Gesteld dat dit inderdaad de strekking van de vijfde vraag is (zie in die zin arrest van 18 november 1999, Teckal, C-107/98, Jurispr. blz. I-8121, punten 34 en 39), moet echter worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal eveneens heeft opgemerkt in de punten 99 en 100 van haar conclusie, niets in de verwijzingsbeslissing erop wijst dat in het hoofdgeding een probleem aan de orde is over de verplichting de consument vooraf te informeren over iedere wijziging van de jaarlijkse rente, of over de teruggave van een goed aan de schuldeiser dat leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van deze laatste.
84 De vijfde vraag is dus kennelijk hypothetisch, daar de uitlegging van voornoemde bepalingen van richtlijn 87/102 geen enkel verband vertoont met het voorwerp van het hoofdgeding.
85 Wat tot slot de zesde vraag betreft, te weten of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2005/29 bij gebreke van uitvoering van deze laatste aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter ambtshalve kan toetsen of de praktijk om een beding over moratoire interesten in een overeenkomst op te nemen oneerlijk is, volstaat het vast te stellen dat, zoals de advocaat-generaal eveneens heeft opgemerkt in punt 106 van haar conclusie, niets in de verwijzingsbeslissing erop wijst dat de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Sabadell, die bij beschikking het verzoek om een betalingsbevel heeft afgewezen, het feit dat Banesto in de kredietovereenkomst met Calderón Camino een beding over moratoire interesten zoals dat in het hoofdgeding heeft opgenomen, heeft beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van voornoemde richtlijn.
86 Eveneens moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn beslissing de betrokken vraag verduidelijkt in overwegingen die uitdrukkelijk verwijzen naar „de mogelijk oneerlijke handelspraktijk van de financiële instelling”.
87 Het is bijgevolg duidelijk dat de uitlegging van richtlijn 2005/29 louter hypothetisch is voor het voorwerp van het hoofdgeding. In dat verband is de niet-uitvoering van die richtlijn eveneens irrelevant voor de oplossing van het betrokken geding.
88 Gelet op een en ander moeten de derde tot en met de zesde vraag van de verwijzende rechter niet-ontvankelijk worden verklaard.