Hof van Justitie EU 16-05-2013 ECLI:EU:C:2013:322 C-157/12
Hof van Justitie EU 16-05-2013 ECLI:EU:C:2013:322 C-157/12
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 mei 2013
Conclusie van advocaat-generaal
N. Wahl
van 16 mei 2013(*)
Zaak C‑157/12
Salzgitter Mannesmann Handel GmbH
tegen
SC Laminorul SA
[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
"Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Tenuitvoerlegging van in een andere lidstaat gegeven beslissing - Gronden voor weigering van tenuitvoerlegging - Eerdere beslissing van dezelfde lidstaat in procedure tussen dezelfde partijen die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust - Onverenigbare beslissingen"
Dient een rechter van een lidstaat de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing te weigeren, indien deze in strijd is met een gerechtelijke beslissing van laatstgenoemde lidstaat? Deze nieuwe vraag vat in wezen het dilemma samen waar het Bundesgerichtshof (hoogste federaal gerechtshof, Duitsland) voor staat.
Toepasselijke bepalingen
Krachtens artikel 45, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001(*) (hierna: „verordening nr. 44/2001”) wordt een verklaring van uitvoerbaarheid inzake een beslissing van een andere lidstaat door een gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel tegen deze verklaring slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden „geweigerd of ingetrokken”. Overeenkomstig artikel 45, lid 2, wordt niet overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
Artikel 34 van verordening nr. 44/2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
„Een beslissing wordt niet erkend indien:
[...]
de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing;
de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.”
Met ingang van 10 januari 2015 zal artikel 34, punten 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 worden vervangen door artikel 45, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 1215/2012.(*) De bewoordingen van deze nieuwe bepalingen wijken niet substantieel af van de bewoordingen van de thans geldende bepalingen.
Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag
SC Laminorul SA (hierna: „Laminorul”), een in Roemenië gevestigde vennootschap, heeft voor het Tribunal Brăila (gerecht van eerste aanleg te Brăila, Roemenië) tegen Salzgitter Mannesmann Handel GmbH (hierna: „Salzgitter”) een vordering tot betaling wegens de levering van staalproducten ingesteld.
Bij beslissing van 31 januari 2008 (hierna: „eerste beslissing”) heeft het Tribunal Brăila de vordering afgewezen op grond dat deze niet was gericht tegen de wederpartij bij de desbetreffende overeenkomst, Salzgitter Mannesmann Stahlhandel GmbH (voorheen Salzgitter Stahlhandel GmbH). Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan.
Laminorul heeft bij dezelfde rechter een nieuwe procedure tegen Salzgitter ingeleid die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust. Het verzoekschrift is betekend aan Salzgitters voormalige Roemeense raadsman, wiens mandaat volgens Salzgitter tot de eerste procedure was beperkt. Om deze reden is er voor Salzgitter niemand verschenen op de door de Roemeense rechter belegde terechtzitting, die Salzgitter op 6 maart 2008 bij verstek heeft veroordeeld tot betaling van 188 330 EUR aan Laminorul (hierna: „tweede beslissing”).
Salzgitter heeft vernietiging van de tweede beslissing gevorderd op grond dat zij in de loop van de tweede procedure niet overeenkomstig de relevante wettelijke bepalingen was gedagvaard. Deze vordering is bij beslissing van 8 mei 2008 door het Tribunal Brăila afgewezen, aangezien Salzgitter had nagelaten de vereiste gerechtskostenzegels te deponeren.
De tweede beslissing is door het Landgericht Düsseldorf (rechter van eerste aanleg te Düsseldorf, Duitsland) bij beschikking van 21 november 2008 uitvoerbaar verklaard. Salzgitter heeft tegen dat vonnis beroep ingesteld.
Eind 2008 heeft Salzgitter in Roemenië eveneens beroep tot vernietiging van de tweede beslissing ingesteld, wederom op grond dat Salzgitter niet is opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. Dat beroep is bij beslissing van 19 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Salzgitter heeft vervolgens, op grond van het feit dat de eerste beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, opnieuw beroep tot vernietiging van de tweede beslissing ingesteld. De Curtea de Apel Galaţi (appelrechter te Galati, Roemenië) heeft dat beroep bij vonnis van 8 mei 2009 verworpen omdat het te laat was ingesteld, een beslissing welke later door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (hoogste rechter in Roemenië) bij arrest van 13 november 2009 is bevestigd.
Gelet op het feit dat de in Roemenië beschikbare rechtsmiddelen toen waren uitgeput, is de in Duitsland ingestelde procedure tot uitvoerbaarverklaring – die tijdens het hoger beroep daarvan was geschorst – hervat. Het hoger beroep van Salzgitter tegen de verklaring van uitvoerbaarheid is door het Oberlandesgericht Düsseldorf (appelrechter te Düsseldorf, Duitsland) bij beschikking van 28 juni 2010 als ongegrond verworpen.
Salzgitter heeft vervolgens bij het Bundesgerichtshof cassatieberoep ingesteld tegen de uitvoerbaarheid van de tweede beslissing.
Aangezien het Bundesgerichtshof twijfelt over de uitlegging van artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001, heeft het beslist om de procedure te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
„Heeft artikel 34, punt 4, van [verordening nr. 44/2001] ook betrekking op onverenigbare beslissingen die in dezelfde lidstaat (staat van herkomst) zijn gegeven?”
Salzgitter, de Duitse, de Spaanse, de Italiaanse en de Roemeense regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 14 maart 2013 hebben Salzgitter en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.
Opmerkingen van de verwijzende rechter en van partijen voor het Hof van Justitie
De verwijzende rechter acht de weigeringsgrond in artikel 34, punt 2, van de verordening in het onderhavige geval niet toepasselijk, aangezien Salzgitter de gelegenheid had haar verdediging voor te bereiden. Hij sluit bovendien de weigeringsgronden in artikel 34, punten 1 en 3, uit, evenals de weigeringsgronden in artikel 35. Volgens de verwijzende rechter is de oplossing van het geschil derhalve afhankelijk van de uitlegging van de weigeringsgrond in artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001. Krachtens artikel 45, lid 1, is die bepaling toepasselijk op beroepsprocedures tegen een verklaring van uitvoerbaarheid.
Naar de mening van de verwijzende rechter zijn de eerste beslissing, waarbij de vordering tot betaling van Laminorul is afgewezen, en de tweede beslissing, die deze vordering bevestigde, onverenigbaar. De verwijzende rechter merkt daarenboven op dat de eerste beslissing in Duitsland voor erkenning in aanmerking komt.
Het Bundesgerichtshof legt het Hof daarom twee verschillende uitleggingen van de draagwijdte van artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 ter beoordeling voor. Overeenkomstig de eerste uitlegging, die voornamelijk steun vindt in de bewoordingen van de bepaling, gaat artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 uit van een driestatenverhouding. De uitzondering dekt alleen gevallen waar de aangezochte lidstaat met twee onverenigbare beslissingen uit twee andere lidstaten, of uit een lidstaat en een derde land, wordt geconfronteerd. Deze uitlegging wordt ondersteund door de Spaanse, de Italiaanse en de Roemeense regering, alsook door de Commissie.
Overeenkomstig de tweede uitlegging is de weigeringsgrond eveneens toepasselijk op twee in dezelfde lidstaat gegeven onverenigbare beslissingen (een „binnenlandse tegenstrijdigheid”). Deze redenering is hoofdzakelijk gebaseerd op de vermeende systematiek en doelstelling van artikel 34, punten 3 en 4, van verordening nr. 44/2001. In dat verband zouden onverenigbare beslissingen uit de aangezochte lidstaat en een andere lidstaat onder artikel 34, punt 3, vallen, terwijl artikel 34, punt 4, de resterende gevallen omvat, waarin sprake is van onverenigbaarheid van buitenlandse beslissingen. Deze uitlegging wordt door Salzgitter ondersteund.
De Duitse regering stelt dat verordening nr. 44/2001 niet geschikt is om de onverenigbaarheid van beslissingen op te lossen wanneer dat op basis van het nationale recht mogelijk is. Deze regering voert niettemin aan dat in uitzonderlijke gevallen, zoals in het hoofdgeding, waarin een dergelijke onverenigbaarheid niet op basis van het recht van de lidstaat van herkomst kan worden opgelost, artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 toepasselijk moet zijn teneinde de wettelijke leemte op te vullen. Deze mogelijkheid, die Salzgitter subsidiair ondersteunt, wordt door de verwijzende rechter eveneens vermeld.
Analyse
Algemene opmerkingen
Net als haar voorganger, het Executieverdrag(*), strekt verordening nr. 44/2001 ertoe „de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken in de relaties tussen deze staten te regelen en de uitvoering van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken”.(*)
De bepalingen die enerzijds de rechterlijke bevoegdheid en anderzijds de erkenning en vervolgens de tenuitvoerlegging regelen, vormen de twee pijlers die noodzakelijk zijn om het vrije verkeer van beslissingen, dat verordening nr. 44/2001 tracht te bevorderen, te verwezenlijken.(*)
In de eerste plaats zijn in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 bepalingen betreffende de internationale rechterlijke bevoegdheid, met inbegrip van de bijzondere bevoegdheid en de exclusieve bevoegdheid, neergelegd teneinde grensoverschrijdende procesvoering te vergemakkelijken.
Wanneer zij echter op zichzelf zouden staan, zouden de bepalingen betreffende de rechterlijke bevoegdheid niet kunnen voorkomen dat de harmonische rechtsbedeling in de Europese Unie zou worden verstoord door het instellen van een veelvoud van procedures bij verschillende rechters, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Dat zou ingaan tegen een andere doelstelling van verordening nr. 44/2001, namelijk te „voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven”.(*)
Teneinde parallel lopende procedures voor rechters van verschillende lidstaten en onverenigbare beslissingen te voorkomen, worden de bepalingen betreffende de rechterlijke bevoegdheid in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 derhalve aangevuld met de bepalingen in afdeling 9 inzake aanhangigheid. Deze regeling wil op haar beurt van meet af aan uitsluiten dat een onverenigbare beslissing wordt gegeven.(*)
In de tweede plaats kan dankzij de erkennings- en tenuitvoerleggingsprocedures een beslissing in de aangezochte lidstaat dezelfde gevolgen hebben als deze in de lidstaat van herkomst zou hebben gehad.(*) De tenuitvoerleggingsprocedure is gedetailleerd neergelegd in afdeling 2 van hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001.
Op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling in de Europese Unie „moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn”.(*) Beslissingen die in een lidstaat gegeven zijn, kunnen bijgevolg in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd „nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard”.(*) Krachtens artikel 41 wordt „[d]e beslissing [...] uitvoerbaar verklaard zodra de formaliteiten van artikel 53 vervuld zijn”, dat wil zeggen na overlegging van een expeditie van de beslissing, „die voldoet aan de voorwaarden nodig voor haar echtheid” en het door de rechter van herkomst ingevulde modelformulier in bijlage V bij verordening nr. 44/2001. Artikel 45, lid 2, verbiedt de aangezochte rechter om tijdens deze procedure over te gaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
Ondanks bovengenoemde bepalingen inzake aanhangigheid zijn onverenigbare beslissingen onvermijdelijk – bijvoorbeeld indien de rechter waarbij de zaak is aangebracht niet op de hoogte is van een op een eerdere datum bij een andere rechter ingeleide, aanhangige procedure. Artikel 34 van verordening nr. 44/2001 bevat bijgevolg bepalingen waarmee dergelijke conflicten kunnen worden opgelost, nadat een beslissing is gegeven.
De eerste grond om de erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren heeft betrekking op overwegingen van openbare orde.(*) De tweede weigeringsgrond, waarin artikel 34, punt 2, voorziet, heeft in wezen betrekking op procedurele gebreken die tot een mogelijke schending van de rechten van de verdediging leiden. Ten slotte hebben de uitzonderingen in artikel 34, punten 3 en 4, beide betrekking op onverenigbare beslissingen. Terwijl krachtens artikel 34, punt 4, de eerste buitenlandse beslissing overeenkomstig het beginsel prior tempore, potior jure voorrang heeft, maakt artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 het mogelijk dat beslissingen van de aangezochte lidstaat voorrang krijgen boven beslissingen van een andere lidstaat, ongeacht de data waarop deze beslissingen zijn gegeven.(*)
Het Hof heeft met betrekking tot deze uitzonderingen in de eerste plaats geoordeeld dat zij, teneinde het vrije verkeer van beslissingen te waarborgen, strikt moeten worden uitgelegd, omdat zij de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van verordening nr. 44/2001 belemmeren.(*) In de tweede plaats zijn de uitzonderingen limitatief.(*) In de derde plaats vormt artikel 34, punten 2, 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 een lex specialis ten opzichte van artikel 34, punt 1, dat een algemeen karakter heeft. Artikel 34, punt 1, is derhalve niet toepasselijk voor zover de relevante redenen van openbare orde onder de andere uitzonderingen vallen.(*)
Bovenstaande regeling heeft niet tot doel de procedureregels van de lidstaten te harmoniseren of te beïnvloeden.(*) Zij roepen met name geen aanvullende rechtsmiddelen in het leven tegen nationale beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan. Zij regelen enkel de gevolgen van onverenigbare beslissingen die van verschillende rechterlijke instanties afkomstig zijn.
Zoals door de verwijzende rechter is opgemerkt, is er in het nationale procesrecht inderdaad sprake van regelingen die vergelijkbaar zijn met de in verordening nr. 44/2001 vastgestelde regeling. Dergelijke regelingen kunnen niet alleen het ontstaan van een binnenlandse tegenstrijdigheid voorkomen, wanneer bij verschillende rechters binnen dezelfde lidstaat meerdere procedures worden ingeleid (dat wil zeggen nationale regelingen inzake aanhangigheid), maar kunnen eveneens verscheidene rechtsmiddelen tegen nationale rechterlijke beslissingen verschaffen.(*)
Om voor de hand liggende redenen kan tegen een in een lidstaat gegeven beslissing uitsluitend door middel van een in deze lidstaat beschikbaar mechanisme een rechtsmiddel worden ingesteld en niet via de rechtsorde van andere lidstaten. Verordening nr. 44/2001 tracht dienovereenkomstig alleen een instrument te verschaffen waarmee schendingen van het recht die niet door middel van het nationale procesrecht kunnen worden opgelost, kunnen worden hersteld. Een uit onverenigbare beslissingen binnen dezelfde rechtsorde voortvloeiend conflict kan inderdaad door particulieren worden afgehandeld. Aangezien er reeds nationale rechtsmiddelen bestaan, beoogt verordening nr. 44/2001 niet een rechter van een andere lidstaat, namelijk de aangezochte lidstaat, de bevoegdheid te verlenen om een beslissing van de lidstaat van herkomst te negeren en derhalve in feite terzijde te schuiven. Van een dergelijke bevoegdheid kan zelfs krachtens het rechtsstelsel van de lidstaat van herkomst geen sprake zijn, in gevallen waar beide beslissingen in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Bij de bespreking van de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen moet eveneens onderscheid worden gemaakt tussen de exequaturprocedure – met andere woorden de procedure om een buitenlandse beslissing uitvoerbaar te verklaren – en de feitelijke daaropvolgende tenuitvoerlegging van de buitenlandse beslissing. De eerstgenoemde procedure beoogt de buitenlandse beslissing in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat op te nemen en wordt volledig door verordening nr. 44/2001 geregeld. De daadwerkelijke tenuitvoerlegging zelve wordt daarentegen geregeld door het nationale recht van deze lidstaat, voor zover de materie niet door wetgeving van de Europese Unie is geharmoniseerd. Partijen kunnen derhalve de daadwerkelijke tenuitvoerlegging op gelijke wijze betwisten als in geval van beslissingen die door de aangezochte lidstaat zijn gegeven.(*)
Samenvattend stelt verordening nr. 44/2001 met betrekking tot grensoverschrijdende geschillen betreffende burgerlijke en handelszaken een allesomvattend stelsel vast, dat de internationale rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen regelt. In de eerste plaats wijst zij de bevoegde rechter aan. In de tweede plaats voorkomt zij dat rechters met gelijke bevoegdheid dezelfde zaak behandelen als de rechter waarbij de zaak het eerst is aangebracht. In de derde plaats maakt verordening nr. 44/2001 het mogelijk dat buitenlandse beslissingen op dezelfde wijze worden erkend en ten uitvoer gelegd als beslissingen die in de aangezochte lidstaat zijn gegeven. In de vierde plaats voorziet zij in rechtsmiddelen in geval van onverenigbare beslissingen, wanneer een dergelijk conflict niet op verzoek van een particulier kan worden opgelost.
De prejudiciële vraag moet aan de hand van deze algemene opmerkingen worden beantwoord.
Is artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 toepasselijk op een geval als in het hoofdgeding?
Zonder uitdrukkelijk de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing ter discussie te stellen, vragen de Spaanse en de Roemeense regering zich, evenals de Commissie, af of de eerste en de tweede beslissing onverenigbaar zijn.
Ik wil met betrekking tot dit punt benadrukken dat het Bundesgerichtshof in de verwijzingsbeslissing stelt dat de litigieuze beslissingen naar zijn mening onverenigbaar zijn en dat de eerste beslissing in Duitsland voor erkenning in aanmerking komt. In een prejudiciële procedure is het niet de taak van het Hof om de vaststelling en de beoordeling van de feiten door de verwijzende rechter in twijfel te trekken, aangezien dat tot de bevoegdheden van de nationale rechter behoort.(*) Het Hof dient de prejudiciële vraag derhalve te beantwoorden op basis van de door de nationale rechter verschafte inlichtingen, ongeacht de geuite twijfel. Zou het Hof het niettemin eens zijn met de opvatting van bovengenoemde regeringen en de Commissie, dan bestaat volgens mij het gevaar dat de prejudiciële vraag als louter hypothetisch wordt beschouwd.
In het licht van de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen moet ik echter benadrukken dat de beslissingen niet verenigbaar kunnen worden geacht op de enkele grond dat de eerste beslissing, die de vordering afwijst, niet uitvoerbaar is. De gronden om krachtens artikel 34, punten 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 erkenning te weigeren, waarnaar artikel 45, lid 1, verwijst, vereisen niet dat beide beslissingen uitvoerbaar zijn, op voorwaarde dat zij rechtsgevolgen meebrengen die elkaar uitsluiten.(*)
Wat het door de prejudiciële vraag aangeroerde probleem betreft, heeft het Hof nog niet de gelegenheid gehad om artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 uit te leggen, terwijl het evenmin de overeenkomstige bepaling in artikel 27, lid 5, van het Executieverdrag heeft uitgelegd. Het is mij desondanks duidelijk dat een rechter de tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat niet kan weigeren op grond dat deze beslissing onverenigbaar is met een uit dezelfde lidstaat afkomstige beslissing.
Volgens mij volgt dat uit een juiste uitlegging van de bewoordingen van artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001.
Overeenkomstig de algemene omschrijving in artikel 32 van verordening nr. 44/2001 moet onder het begrip „beslissing”„elke door een gerecht van een [andere dan de betrokken] lidstaat gegeven beslissing” worden verstaan. In het licht van deze omschrijving kunnen de bewoordingen van artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 ruimer worden uitgelegd, en inhouden dat „[e]en [door een gerecht van een lidstaat gegeven] beslissing [...] niet [wordt] erkend indien [...] de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land [...] is gegeven”. Ik ben het bijgevolg met de Spaanse regering en de Commissie eens dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij naar een driestatenverhouding verwijst. De door Salzgitter en de Duitse regering voorgestelde andere mogelijke uitlegging, namelijk dat „een andere lidstaat” in artikel 34, punt 4, in samenhang met artikel 34, punt 3, kan worden gelezen en aldus verwijst naar een andere lidstaat dan „de aangezochte lidstaat”, is bijgevolg onhoudbaar.
Veel belangrijker is echter dat – zoals hierboven is opgemerkt – uit het bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde stelsel zelve voortvloeit dat artikel 34, punt 4, op een „binnenlandse tegenstrijdigheid” niet toepasselijk kan zijn.
Verordening nr. 44/2001 doorkruist niet de procedurele autonomie van de lidstaten, met inbegrip van het beginsel van gezag van gewijsde. Zij mag niet aldus worden uitgelegd dat een rechter van de aangezochte lidstaat de tenuitvoerlegging kan weigeren van een buitenlandse beslissing die in elk geval krachtens nationale bepalingen kan worden betwist omdat deze onverenigbaar zou zijn met een eerdere beslissing van dezelfde lidstaat. Artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 is derhalve alleen toepasselijk voor zover partijen – ten gevolge van de betrokkenheid van meer dan één jurisdictie van verschillende lidstaten – een beslissing niet kunnen betwisten op grond van de onverenigbaarheid ervan met een andere beslissing. Zoals de raadsman van Salzgitter ter terechtzitting in antwoord op mijn vraag heeft erkend, heeft Salzgitter ruimschoots de gelegenheid gehad om de tweede beslissing in Roemenië te betwisten. Artikel 34, punt 4, aldus uitleggen dat het „binnenlandse tegenstrijdigheden” omvat, zou Salzgitter, met voorbijgaan aan het nationale procesrecht, nog een andere mogelijkheid verschaffen om de tweede beslissing ongedaan te maken. Bovendien zou dat hetzelfde gevolg hebben als de erkenning dat het recht van Salzgitter om krachtens artikel 34, punt 2, haar verdediging voor te bereiden, is geschonden, een standpunt dat door de verwijzende rechter – terecht – is afgewezen.
Voorts ben ik het niet met Salzgitter eens dat de uitsluiting van „binnenlandse tegenstrijdigheden” van de draagwijdte van artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 problematisch zou zijn, aangezien aan de ene beslissing voorrang boven de andere zou moeten worden gegeven. De benadering die ik voorstel brengt inderdaad mee dat het Bundesgerichtshof aan de tweede beslissing voorrang moet geven, omdat het in het onderhavige geval is verzocht om deze beslissing ten uitvoer te leggen. Indien het Hof mijn uitlegging volgt, zou het oordeel van het Bundesgerichtshof in het onderhavige geval, waarbij het cassatieberoep van Salzgitter wordt verworpen, een „beslissing” als bedoeld in artikel 32 van verordening nr. 44/2001 vormen. Deze beslissing zou vervolgens krachtens artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 voorrang hebben boven de eerste beslissing, omdat het een geschil tussen dezelfde partijen zou betreffen, ongeacht de datum waarop deze is gegeven. Uit het bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde stelsel vloeit derhalve voort dat aan de tweede beslissing in het onderhavige geval voorrang wordt gegeven.
Ik moet daaraan toevoegen dat vergelijkbaar secundair recht op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken mijn zienswijze lijkt te bevestigen dat de weigeringsgrond in artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 uitgaat van een driestatenverhouding.
Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 805/2004(*), artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1896/2006(*) alsook artikel 22, lid 1, van verordening nr. 861/2007(*) bepalen alle dat tenuitvoerlegging kan worden geweigerd met betrekking tot een in een lidstaat gegeven eerdere beslissing. Deze weigeringsgronden zijn echter allemaal onderworpen aan de voorwaarde dat de onverenigbaarheid in de gerechtelijke procedure in de lidstaat van herkomst niet als verweer is, respectievelijk had kunnen worden aangevoerd. Het lijkt derhalve duidelijk dat de weigeringsgronden in deze bepalingen niet toepasselijk zijn op gevallen waar de onverenigbaarheid in de lidstaat van herkomst had kunnen worden afgedaan, zoals in de zaak voor de verwijzende rechter.
De bepalingen in andere relevante rechtshandelingen(*) verwijzen bovendien op dezelfde wijze als verordening nr. 44/2001 naar „een andere lidstaat” of een uitdrukking van gelijke strekking. Deze bepalingen duiden derhalve niet op een andere benadering dan de hierboven uiteengezette.
Ten slotte ben ik het niet eens met de door de Duitse regering en Salzgitter aangevoerde zienswijze dat artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 niettemin analogisch zou kunnen worden toegepast (in wat de Duitse regering „uitzonderlijke omstandigheden” noemt). Analogische toepassing van een wettelijke bepaling veronderstelt een wettelijke leemte.(*) Op grond van de in het eerste deel van mijn beoordeling genoemde redenen lijkt de onderhavige zaak volledig door verordening nr. 44/2001 te worden gedekt, waarbij gevallen van „binnenlandse tegenstrijdigheid” binnen de rechtsorde van elke lidstaat moeten worden opgelost. Ik kan in verordening nr. 44/2001 derhalve geen leemte ontdekken.
Op grond van de uiteengezette redenen ben ik van mening dat artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 niet toepasselijk is op een geval waarin twee onverenigbare beslissingen van dezelfde lidstaat zijn betrokken.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:
„Artikel 34, punt 4, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, omvat niet de weigering om een verklaring van uitvoerbaarheid te verstrekken, of de intrekking daarvan, met betrekking tot een beslissing van een andere lidstaat die onverenigbaar is met een vroegere beslissing tussen dezelfde partijen in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, die is gegeven in dezelfde lidstaat als de beslissing met betrekking waartoe om een verklaring van uitvoerbaarheid wordt verzocht.”