Eerste vraag en tweede vraag, sub a en b
24 Met zijn eerste en zijn tweede vraag, sub a en b, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter” in de zin van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit als autonoom Unierechtelijk begrip moet worden uitgelegd en, in geval van een bevestigend antwoord, wat de relevante criteria in dit verband zijn. De verwijzende rechter vraagt tevens of de Unabhängige Verwaltungssenat onder dit begrip valt.
25 Dienaangaande zij gepreciseerd dat, anders dan de Nederlandse en de Zweedse regeringen aanvoeren en zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, het begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter” niet aan het oordeel van elke lidstaat mag worden overgelaten.
26 Aangezien artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit voor het begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter” niet naar het recht van de lidstaten verwijst, vereist de eenvormige toepassing van het Unierecht immers dat dit begrip, dat bepalend is om de werkingssfeer van het kaderbesluit vast te stellen, in de gehele Unie autonoom en uniform wordt uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling waarin dit begrip voorkomt en het doel van dat kaderbesluit (zie naar analogie arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, Jurispr. blz. I-6041, punten 41 en 42, en 16 november 2010, Mantello, C-261/09, Jurispr. blz. I-11477, punt 38).
27 Zoals in het bijzonder uit de artikelen 1 en 6 en de punten 1 en 2 van de considerans van het kaderbesluit blijkt, heeft dit besluit tot doel om een doeltreffend mechanisme tot stand te brengen voor de grensoverschrijdende erkenning en tenuitvoerlegging van onherroepelijke beslissingen waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten gevolge van het plegen van een van de in artikel 5 van het kaderbesluit opgesomde inbreuken.
28 Indien het in artikel 4 van het kaderbesluit bedoelde certificaat dat de beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd vergezelt, doet vermoeden dat de grondrechten of de in artikel 6 VEU neergelegde fundamentele rechtsbeginselen mogelijkerwijs zijn geschonden, mogen de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat weigeren om een dergelijke beslissing te erkennen en ten uitvoer te leggen op basis van een van de in artikel 7, leden 1 en 2, van het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging, alsook op basis van artikel 20, lid 3 van het kaderbesluit.
29 Gelet op het feit dat het aan de opzet van het kaderbesluit ten grondslag liggende beginsel van wederzijdse erkenning vereist dat de lidstaten, ingevolge artikel 6 van het kaderbesluit, in beginsel een overeenkomstig artikel 4 van het kaderbesluit toegezonden beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd zonder verdere formaliteiten erkennen en onverwijld alle maatregelen nemen tot tenuitvoerlegging daarvan, moeten de gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Een dergelijke uitlegging is te meer geboden daar het wederzijdse vertrouwen tussen lidstaten, hoeksteen van de justitiële samenwerking in de Unie, vergezeld gaat van de gepaste waarborgen. In dit verband zij benadrukt dat een lidstaat die gedurende een kalenderjaar gebruik heeft gemaakt van artikel 7, lid 3, van het kaderbesluit, ingevolge artikel 20, lid 8, van het kaderbesluit de Raad en de Commissie bij het begin van het volgende kalenderjaar in kennis dient te stellen van de gevallen waarin de in die bepaling bedoelde gronden tot weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van een beslissing zijn toegepast.
31 Indien de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat in een bepaald geval twijfelt of aan de voormelde voorwaarden voor de erkenning van de beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd is voldaan, kan zij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat om bijkomende inlichtingen verzoeken alvorens de gevolgen te trekken uit de beoordeling van deze autoriteit [zie in die zin, met betrekking tot kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), arrest Mantello, reeds aangehaald, punt 50].
32 Om tegen deze juridische achtergrond het in artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit vervatte begrip „rechter” uit te leggen, dient te worden teruggegrepen naar de door het Hof ontwikkelde criteria om te beoordelen of een verwijzend orgaan een „rechterlijke instantie” vormt in de zin van artikel 267 VWEU. Volgens vaste rechtspraak houdt het Hof rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, zijn permanent karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen door het orgaan van de rechtsregels, alsmede zijn onafhankelijkheid (zie naar analogie arrest van 14 juni 2011, Miles e.a., C-196/09, Jurispr. blz. I-5105, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Aangaande de bewoordingen „met name in strafzaken bevoegd”, is het stellig juist dat het kaderbesluit is vastgesteld op basis van artikel 31, sub a, VEU en artikel 34, lid 2, sub b, VEU, in het kader van de justitiële samenwerking in strafzaken.
34 Luidens artikel 5, lid 1, omvat de werkingssfeer van het kaderbesluit evenwel ook strafbare feiten met betrekking tot „gedragingen in strijd met de verkeersregels”. Deze strafbare feiten worden echter niet op dezelfde manier behandeld in alle lidstaten, aangezien sommige deze feiten kwalificeren als bestuursrechtelijke overtredingen, terwijl andere ze beschouwen als strafrechtelijke overtredingen.
35 Om de nuttige werking van het kaderbesluit te waarborgen, moet bijgevolg voor een uitlegging van het begrip „met name in strafzaken bevoegd” worden gekozen waarbij de kwalificatie van de strafbare feiten door de lidstaten niet doorslaggevend is.
36 Om dit te doen, dient de bevoegde rechter in de zin van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit een procedure toe te passen die aan alle wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet, zonder dat echter vereist is dat deze rechter uitsluitend in strafzaken bevoegd is.
37 Om te beoordelen of de Unabhängige Verwaltungssenat, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, kan worden beschouwd als een met name in strafzaken bevoegde rechter in de zin van het kaderbesluit, moeten verschillende objectieve factoren die dit orgaan en de werking ervan kenmerken, globaal worden beoordeeld.
38 Zoals de verwijzende rechter terecht beklemtoont, moet er in dit verband in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een orgaan zoals de Unabhängige Verwaltungssenat over alle vereiste kenmerken beschikt om als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU te kunnen worden beschouwd (arrest van 4 maart 1999, HI, C-258/97, Jurispr. blz. I-1405, punt 18).
39 Zoals vervolgens blijkt uit de door de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen verstrekte inlichtingen, is de Unabhängige Verwaltungssenat formeel weliswaar een onafhankelijke bestuurlijk orgaan, maar is dit orgaan volgens artikel 51, lid 1, VStG, evenwel bevoegd, onder meer, als appelrechter inzake bestuursrechtelijke overtredingen, waaronder met name verkeersovertredingen. In het kader van dit hoger beroep, dat schorsende werking heeft, heeft de Unabhängige Verwaltungssenat volle rechtsmacht en past hij een procedure van strafrechtelijke aard toe waarin de in strafzaken gepaste procedurele waarborgen gelden.
40 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de toepasselijke procedurele waarborgen onder meer bestaan in met name het in artikel 1 VStG neergelegde beginsel nulla poena sine lege, het in de artikelen 3 en 4 VStG vastgelegde beginsel van strafbaarstelling in geval van toerekenbaarheid of strafrechtelijke aansprakelijkheid, en het in artikel 19 VStG bepaalde beginsel van evenredigheid van de sanctie aan de aansprakelijkheid en de feiten.
41 De Unabhängige Verwaltungssenat moet dus worden gekwalificeerd als „een met name in strafzaken bevoegde rechter” in de zin van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit.
42 In het licht van de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag en de tweede vraag, sub a en b, worden geantwoord dat het in artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit bedoelde begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter” een autonoom Unierechtelijk begrip is en aldus moet worden uitgelegd dat onder dit begrip elke rechterlijke instantie valt die een procedure toepast die aan de wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet. De Unabhängige Verwaltungssenat voldoet aan deze criteria en moet derhalve als een „met name in strafzaken bevoegde rechter” worden beschouwd.
43 Gelet op het antwoord op de eerste vraag en op de tweede vraag, sub a en b, behoeft de tweede vraag, sub c, niet te worden beantwoord.
Derde vraag
44 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 , sub a‑iii, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat een justitiabele de gelegenheid heeft gehad om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter wanneer hij, alvorens beroep te kunnen instellen, een precontentieuze bestuurlijke procedure moet volgen, en of in dit verband de aard en omvang van de toetsing door de bevoegde rechter relevant zijn voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd.
45 Aangaande in de eerste plaats de vraag of het recht op hoger beroep is gewaarborgd ondanks de verplichting om een voorafgaande bestuurlijke procedure te volgen alvorens de zaak wordt onderzocht door een met name in strafzaken bevoegde rechter in de zin van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit moet, in navolging van de verwijzende rechter en alle partijen die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, worden beklemtoond dat artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit niet vereist dat de zaak onmiddellijk door een dergelijke rechter wordt behandeld.
46 Het kaderbesluit vindt immers eveneens toepassing op geldelijke sancties die zijn opgelegd door bestuurlijke autoriteiten. Zoals de Nederlandse regering terecht opmerkt, mag bijgevolg naargelang van de bijzonderheden van de rechtsstelsels van de lidstaten worden vereist dat een voorafgaande bestuurlijke fase plaatsvindt. Evenwel mag de toegang tot een met name in strafzaken bevoegde rechter in de zin van het kaderbesluit niet afhankelijk zijn van voorwaarden die deze toegang onmogelijk of uitermate moeilijk maken (zie naar analogie arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C-69/10, Jurispr. blz. I-7151, punt 57).
47 Betreffende in de tweede plaats de omvang en de aard van de toetsing door de rechter die wordt aangezocht, moet deze rechter volle rechtsmacht hebben om de zaak te onderzoeken, zowel voor de beoordeling in rechte als de beoordeling van de feitelijke omstandigheden, inzonderheid de mogelijkheid om het bewijsmateriaal te onderzoeken en op grond daarvan de aansprakelijkheid van de betrokkene alsook de gepastheid van de sanctie vast te stellen.
48 In de derde plaats is het feit dat de betrokkene geen beroep heeft ingesteld en dat de geldelijke sanctie bijgevolg onherroepelijk is geworden niet van invloed op de toepassing van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit, daar het volgens deze bepaling volstaat dat de betrokkene „de gelegenheid heeft gehad” om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter.
49 Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat een justitiabele de gelegenheid heeft gehad om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter wanneer hij, alvorens beroep te kunnen instellen, een precontentieuze bestuurlijke procedure moet volgen. Een dergelijke rechter moet beschikken over volle rechtsmacht om de zaak te onderzoeken, zowel wat betreft de beoordeling in rechte als de beoordeling van de feitelijke omstandigheden.