Voorwaarde dat moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor een recht op legaal verblijf van meer dan drie maanden
39 Opgemerkt moet worden dat artikel 70, lid 4, van verordening nr. 883/2004, waarop de Commissie zich beroept, een „conflictregel” bevat die beoogt te bepalen welke in geval van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties de toepasselijke regeling is en welk orgaan met de uitkering van de erin bedoelde prestaties is belast.
40 Deze bepaling heeft aldus niet alleen tot doel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (zie naar analogie arresten van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 28, en 21 februari 2013, Dumont de Chassart, C‑619/11, punt 38).
41 Daarentegen strekt die bepaling als dusdanig niet ertoe de materiële voorwaarden voor een recht op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties te bepalen. In beginsel staat het aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen (zie in die zin arrest Dumont de Chassart, reeds aangehaald, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 Uit artikel 70, lid 4, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 1, sub j, ervan, kan dus niet worden afgeleid dat het Unierecht zich verzet tegen een nationale bepaling, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke het recht op een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie afhankelijk is van de voorwaarde dat is voldaan aan de voorwaarden voor een recht op legaal verblijf in de betrokken lidstaat.
43 Verordening nr. 883/2004 voert namelijk geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid in, maar laat de verschillende nationale stelsels voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Zij laat verschillende stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling, hetzij krachtens de nationale regeling, zo nodig aangevuld door het Unierecht (arrest van 3 april 2008, Chuck, C-331/06, Jurispr. blz. I-1957, punt 27, en arrest Dumont de Chassart, reeds aangehaald, punt 40).
44 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat niets zich er in beginsel tegen verzet dat de toekenning van sociale uitkeringen aan economisch niet-actieve burgers van de Unie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat deze voldoen aan de voorwaarden om een recht op legaal verblijf in het gastland te genieten (zie in die zin arresten van 12 mei 1998, Martínez Sala, C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punten 61‑63; 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punten 32 en 33; 7 september 2004, Trojani, C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punten 42 en 43; 15 maart 2005, Bidar, C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 37, en 18 november 2008, Förster, C-158/07, Jurispr. blz. I-8507, punt 39).
45 De voorwaarden waarvan de toekenning van een dergelijk verblijfsrecht afhankelijk is, zoals in het hoofdgeding de voorwaarde over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om niet om de compenserende toeslag te hoeven verzoeken, moeten op zich evenwel verenigbaar zijn met het Unierecht.
Voorwaarde over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om niet om de compenserende toeslag te hoeven verzoeken
46 In herinnering zij gebracht dat het recht van staatsburgers van een lidstaat om te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat zonder aldaar betaald of onbetaald werk te verrichten, niet onvoorwaardelijk is. Volgens artikel 21, lid 1, VWEU komt het recht op het grondgebied van de lidstaten te verblijven slechts aan iedere burger van de Unie toe onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (zie in die zin arrest Trojani, reeds aangehaald, punten 31 en 32; arresten van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punt 26, en 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 28).
47 Een van die beperkingen en voorwaarden is blijkens artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38 dat de lidstaten van staatsburgers van een andere lidstaat die aanspraak willen maken op het recht om meer dan drie maanden op hun grondgebied te verblijven zonder een economische activiteit uit te oefenen, mogen vereisen dat zij voor zichzelf en voor hun familieleden over een verzekering die de ziektekosten in de gastlidstaat volledig dekt, en over voldoende bestaansmiddelen beschikken om tijdens hun verblijf niet ten laste te komen van het socialebijstandsstelsel van die lidstaat (zie in die zin arrest van 23 februari 2010, Teixeira, C-480/08, Jurispr. blz. I-1107, punt 42).
48 De Commissie betoogt, anders dan alle regeringen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, dat, aangezien de compenserende toeslag een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkering is die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, deze toeslag niet kan worden beschouwd als een „socialebijstand[suitkering]” in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38. Uit de toelichting bij die richtlijn [voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven, COM(2001) 257 def.] volgt overigens dat de in die bepaling bedoelde voorzieningen van „sociale bijstand” die zijn welke in het huidige stadium niet onder verordening nr. 883/2004 vallen. Deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat volgens die toelichting de sociale bijstand in de zin van richtlijn 2004/38 kosteloze medische prestaties omvat, die juist uit de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 is uitgesloten door artikel 3, lid 5, van die verordening.
49 In dat verband zij vooraf benadrukt dat zowel uit de vereisten met betrekking tot de eenvormige toepassing van het Unierecht als uit het beginsel van gelijke behandeling volgt dat de termen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie met name arresten van 14 februari 2012, Flachglas Torgau, C‑204/09, punt 37, en 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos, C‑260/11, punt 29).
50 Zoals in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest reeds is gebleken, valt een prestatie als de compenserende toeslag binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004. Dit feit kan evenwel op zich niet bepalend zijn voor de uitlegging van richtlijn 2004/38. Zoals alle regeringen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, hebben aangevoerd, streeft verordening nr. 883/2004 immers andere doelstellingen na dan richtlijn 2004/38.
51 In dat verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 883/2004 de doelstelling van artikel 48 VWEU tracht te bereiken door het voorkomen van mogelijke negatieve effecten die de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers kan hebben op het ontvangen van socialezekerheidsuitkeringen door werknemers en hun gezinsleden (zie in die zin arrest Chuck, reeds aangehaald, punt 32).
52 Om die doelstelling te verwezenlijken, legt die verordening, onder voorbehoud van de erin opgenomen uitzonderingen, het beginsel vast van de exporteerbaarheid van de binnen de werkingssfeer ervan vallende uitkeringen naar het gastland, door de opheffing, krachtens artikel 7 ervan, van de bepalingen inzake woonplaats (zie in die zin arrest van 4 november 1997, Snares, C-20/96, Jurispr. blz. I-6057, punten 39 en 40).
53 Richtlijn 2004/38 daarentegen heeft weliswaar tot doel de uitoefening van het fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat door het Verdrag rechtstreeks aan iedere burger van de Unie wordt verleend, te vergemakkelijken en te versterken (zie arresten van 25 juli 2008, Metock e.a., C-127/08, Jurispr. blz. I-6241, punten 82 en 59; 7 oktober 2010, Lassal, C-162/09, Jurispr. blz. I-9217, punt 30, en 5 mei 2011, McCarthy, C-434/09, Jurispr. blz. I-3375, punt 28), doch regelt, zoals blijkt uit artikel 1, sub a, ervan, ook de voorwaarden voor de uitoefening van dit recht (zie in die zin arrest McCarthy, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C-424/10 en C-425/10, Jurispr. blz. I-14035, punten 36 en 40), waaronder, wat een verblijf van meer dan drie maanden betreft, de voorwaarde van artikel 7, lid 1, sub b, van die richtlijn, volgens welke de burgers van de Unie die niet langer de status van werknemer hebben, over voldoende bestaansmiddelen moeten beschikken.
54 In het bijzonder volgt uit punt 10 van de considerans van richtlijn 2004/38 dat die voorwaarde met name beoogt te voorkomen dat deze personen een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormen (arrest Ziolkowski en Szeja, reeds aangehaald, punt 40).
55 Een dergelijke voorwaarde gaat uit van het idee dat de uitoefening van het verblijfsrecht van burgers van de Unie ondergeschikt kan worden gemaakt aan de legitieme belangen van de lidstaten, in casu de bescherming van hun algemene middelen (zie naar analogie arrest van 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, Jurispr. blz. I-7091, punt 90; arrest Zhu en Chen, reeds aangehaald, punt 32, en arrest van 23 maart 2006, Commissie/België, C-408/03, Jurispr. blz. I-2647, punten 37 en 41).
56 Evenzo derogeert artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 aan het beginsel van gelijke behandeling waarop een beroep kan worden gedaan door andere burgers van de Unie dan werknemers of zelfstandigen of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, die op het grondgebied van een gastland verblijven, door het gastland toe te staan geen recht op sociale bijstand toe te kennen, met name gedurende de eerste drie maanden van het verblijf (zie arrest van 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C-22/08 en C-23/08, Jurispr. blz. I-4585, punten 34 en 35).
57 Daaruit volgt dat, waar verordening nr. 883/2004 beoogt te waarborgen dat de burgers van de Unie die gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers, het recht behouden op bepaalde door hun lidstaat van herkomst toegekende socialezekerheidsuitkeringen, richtlijn 2004/38 het gastland toestaat de burgers van de Unie, wanneer zij niet langer de status van werknemer hebben, legitieme beperkingen op te leggen wat de toekenning van socialezekerheidsuitkeringen betreft, opdat zij geen onredelijke last voor het socialebijstandsstelsel van die lidstaat vormen.
58 In die omstandigheden kan het begrip „socialebijstandsstelsel” van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38, anders dan de Commissie betoogt, niet worden beperkt tot de socialebijstandsuitkeringen die krachtens artikel 3, lid 5, sub a, van verordening nr. 883/2004 niet binnen de werkingssfeer van die verordening vallen.
59 Volgens verschillende regeringen die opmerkingen hebben ingediend, zou een uitlegging in tegengestelde zin een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen lidstaten in het leven roepen op basis van de wijze waarop hun nationale socialezekerheidsstelsels zijn georganiseerd, aangezien de „bijzondere” aard van een prestatie als aan de orde in het hoofdgeding, – en dus het feit dat deze prestatie binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt – er met name van afhangt of de toekenning van die prestatie in nationaal recht berust op objectieve criteria dan wel uitsluitend op de situatie van behoeftigheid van de betrokkene.
60 Dit betekent dat het begrip „socialebijstandsstelsel” in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38 niet op basis van formele criteria, maar op basis van de door die bepaling nagestreefde doelstelling moet worden bepaald, zoals in de punten 53 tot en met 57 hierboven in herinnering is gebracht (zie in die zin arrest Vatsouras en Koupatantze, reeds aangehaald, punten 41 en 42, en arrest van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, punten 90‑92).
61 Dit begrip moet dus aldus worden uitgelegd dat het ziet op alle van overheidswege ingevoerde bijstandsstelsels, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon die niet beschikt over inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en die daardoor tijdens zijn verblijf ten laste van de sociale bijstand van de gastlidstaat dreigt te komen waardoor het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen worden beïnvloed (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Bidar, punt 56; Eind, punt 29, en Förster, punt 48, en naar analogie arrest van 4 maart 2010, Chakroun, C-578/08, Jurispr. blz. I-1839, punt 46, en arrest Kamberaj, reeds aangehaald, punt 91).
62 Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde compenserende toeslag betreft, volgt uit de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest dat een dergelijke prestatie kan worden geacht onder het „socialebijstandsstelsel” van de betrokken lidstaat te vallen. Zoals het Hof in de punten 29 en 30 van het reeds aangehaalde arrest Skalka heeft geoordeeld, wordt die prestatie, die beoogt bij een ontoereikend pensioen de begunstigde een minimumlevensstandaard te waarborgen, volledig van overheidswege gefinancierd zonder enige bijdrage van de verzekerden.
63 Bijgevolg kan het feit dat een economisch niet-actieve staatsburger van een andere lidstaat, gelet op het lage bedrag van zijn pensioen, in aanmerking kan komen voor een dergelijke prestatie, erop wijzen dat laatstgenoemde niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van die staat vormt in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38 (zie in die zin arrest Trojani, reeds aangehaald, punten 35 en 36).
64 De bevoegde nationale autoriteiten kunnen evenwel niet tot een dergelijke slotsom komen zonder op basis van de persoonlijke omstandigheden van de situatie van betrokkene een globale beoordeling te maken van de belasting die de toekenning van die uitkering concreet zou vormen voor het nationale socialebijstandsstelsel in zijn geheel.
65 In de eerste plaats dient erop te worden gewezen dat richtlijn 2004/38 niet uitsluit dat in het gastland sociale uitkeringen aan de staatsburgers van andere lidstaten worden toegekend (zie naar analogie arrest Grzelczyk, reeds aangehaald, punt 39).
66 Verschillende bepalingen van die richtlijn bepalen integendeel juist dat dergelijke uitkeringen aan hen mogen worden toegekend. Zoals de Commissie terecht heeft benadrukt, volgt uit de bewoordingen van artikel 24, lid 2, van die richtlijn dat het gastland alleen gedurende de eerste drie maanden van verblijf, in afwijking van het in lid 1 van dat artikel opgenomen beginsel van gelijke behandeling, niet verplicht is om het recht op een socialebijstandsuitkering toe te kennen aan de burgers van de Unie die niet of niet langer de status van werknemer hebben. Bovendien bepaalt artikel 14, lid 3, van die richtlijn dat een beroep op het socialebijstandsstelsel door een burger van de Unie of zijn familieleden niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel mag leiden.
67 In de tweede plaats zij in herinnering gebracht dat artikel 8, lid 4, eerste volzin, van richtlijn 2004/38 uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten niet het bedrag van de bestaansmiddelen mogen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen, maar dat zij rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Bovendien mag volgens de tweede volzin van dat artikel 8, lid 4, het bedrag van toereikende bestaansmiddelen niet hoger liggen dan het minimumbedrag waaronder de staatsburgers van het gastland in aanmerking komen voor sociale bijstand, of, indien dit criterium niet voorhanden is, dan het minimale socialezekerheidspensioen dat het gastland uitkeert.
68 Daaruit volgt dat, hoewel de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, zij geen minimuminkomen kunnen bepalen waaronder ervan wordt uitgegaan dat de betrokkene niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere betrokkene (zie naar analogie arrest Chakroun, reeds aangehaald, punt 48).
69 Daarenboven volgt uit punt 16 van de considerans van richtlijn 2004/38 dat, om te kunnen uitmaken of de begunstigde van een socialebijstandsuitkering een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormt, dit gastland, alvorens een verwijderingsmaatregel te nemen, dient na te gaan of de problemen van betrokkene van tijdelijke aard zijn, en dient rekening te houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde steun.
70 In de derde plaats zij er ten slotte aan herinnerd dat, aangezien het recht van vrij verkeer als grondbeginsel van het Unierecht de algemene regel is, de in artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38 neergelegde voorwaarden strikt moeten worden uitgelegd (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Kamberaj, punt 86, en Chakroun, punt 43), alsmede met inachtneming van de grenzen die het Unierecht en het evenredigheidsbeginsel stellen (zie reeds aangehaalde arresten Baumbast en R, punt 91; Zhu en Chen, punt 32, en Commissie/België, punt 39).
71 Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van richtlijn 2004/38, met name de uitoefening van het fundamenteel recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken en te versterken, en aan het nuttig effect daarvan (zie naar analogie arrest Chakroun, reeds aangehaald, punten 43 en 47).
72 Door het recht op een verblijf van meer dan drie maanden afhankelijk te stellen van de omstandigheid dat de betrokkene geen „onredelijke” last vormt voor het „stelsel” van sociale bijstand van het gastland, houdt artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38, zoals uitgelegd in het licht van punt 10 van de considerans ervan, dus in dat de bevoegde nationale autoriteiten, met inachtneming van een aantal factoren en in het licht van het evenredigheidsbeginsel, mogen nagaan of de toekenning van een sociale uitkering een belasting kan vormen voor de socialebijstandsstelsels van die lidstaat in hun geheel. Richtlijn 2004/38 staat aldus een zekere financiële solidariteit van de staatsburgers van het gastland met die van andere lidstaten toe, met name wanneer de problemen van de begunstigde van het verblijfsrecht van tijdelijke aard zijn (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Grzelczyk, punt 44; Bidar, punt 56, en Förster, punt 48).
73 Zoals uit punt 74 van de conclusies van de advocaat-generaal volgt, lijkt de Duitse versie van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38, anders dan de meeste andere taalversies van die bepaling, niet naar een dergelijk „stelsel” te verwijzen.
74 Volgens vaste rechtspraak kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering evenwel niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen; evenmin kan er in zoverre voorrang aan worden toegekend boven de andere taalversies. Een dergelijke benadering zou namelijk onverenigbaar zijn met het vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht. Wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arresten van 27 maart 1990, Cricket St. Thomas, C-372/88, Jurispr. blz. I-1345, punten 18 en 19, en 12 november 1998, Institute of the Motor Industry, C-149/97, Jurispr. blz. I-7053, punt 16).
75 Uit de punten 64 tot en met 72 van het onderhavige arrest volgt dat het feit dat een staatsburger van een lidstaat een socialebijstandsuitkering geniet, op zich niet volstaat om aan te tonen dat hij een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormt.
76 Aangaande de aan de orde zijnde regeling, volgt uit de door de Oostenrijkse regering zelf ter terechtzitting verstrekte uitleg dat het bedrag van de compenserende toeslag weliswaar afhangt van de vermogenssituatie van betrokkene in vergelijking met het referentiebedrag dat voor de toekenning ervan is bepaald, doch dat het enkele feit dat een economisch niet-actieve staatsburger van een andere lidstaat om toekenning van die uitkering verzoekt, op zich volstaat om hem daarvan uit te sluiten, ongeacht de duur van zijn verblijf, het bedrag van die uitkering, de duur van het tijdvak waarin die uitkering is uitgekeerd, en dus de mate waarin die uitkering een belasting voor het totale socialebijstandsstelsel van die staat vormt.
77 Door een dergelijke automatische uitsluiting, door het gastland, van de economisch niet-actieve staatsburgers van andere lidstaten van de toekenning van een bepaalde sociale uitkering – zelfs voor het tijdvak volgend op de in artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 bedoelde periode van een verblijf van drie maanden – worden de bevoegde autoriteiten van het gastland niet in staat gesteld om, wanneer de inkomsten van betrokkene lager liggen dan het referentiebedrag voor de toekenning van die uitkering, overeenkomstig de voorwaarden die met name voortvloeien uit de artikelen 7, lid 1, sub b, en 8, lid 4, van die richtlijn alsmede uit het evenredigheidsbeginsel, op basis van de persoonlijke omstandigheden van betrokkene een globale beoordeling te maken van de belasting die de toekenning van die uitkering concreet zou vormen voor het nationale socialebijstandsstelsel in zijn geheel.
78 Meer in het bijzonder is het in een zaak als het hoofdgeding van belang dat de bevoegde autoriteiten van het gastland bij de behandeling van een verzoek van een economisch niet-actieve burger van de Unie in een situatie als die van Brey, met name rekening kunnen houden met het bedrag en de regelmaat van de inkomsten van die burger, met het feit dat deze inkomsten die autoriteiten ertoe hebben gebracht hem een verklaring van inschrijving af te geven, en met de duur van het tijdvak waarin de gevraagde uitkering hem eventueel zal gaan worden betaald. Om uit te maken in welke mate een dergelijke uitkering nu precies een belasting voor het nationale socialebijstandsstelsel is, kan het daarenboven relevant zijn, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd, te bepalen welk percentage van de ontvangers van bedoelde uitkering in een andere lidstaat pensioengerechtigde burgers van de Unie zijn.
79 In casu staat het aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, om, met name gelet op die factoren, uit te maken of de toekenning van een uitkering als de compenserende toeslag aan een persoon, die zich in een situatie als die van Brey bevindt, een onredelijke last voor het nationale socialebijstandsstelsel kan vormen.
80 Gelet op een en ander moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat het Unierecht, zoals dat met name volgt uit de artikelen 7, lid 1, sub b, 8, lid 4, en 24, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – zelfs voor het tijdvak volgend op de eerste drie maanden van verblijf – in alle gevallen en automatisch uitsluit dat een uitkering, als de compenserende toeslag van § 292, lid 1, van het ASVG, wordt toegekend aan een economisch niet-actieve staatsburger van een andere lidstaat, op grond dat hij, niettegenstaande het feit dat hem een verklaring van inschrijving is afgegeven, niet voldoet aan de voorwaarden voor een recht om meer dan drie maanden legaal op het grondgebied van eerstbedoelde staat te verblijven, aangezien een dergelijk verblijfsrecht afhankelijk is van de voorwaarde dat die staatsburger over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij die uitkering moet aanvragen.