Arrest van het Hof (Negende kamer) van 20 juni 2013
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 20 juni 2013
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 juni 2013
Uitspraak
Arrest van het Hof (Negende kamer)
20 juni 2013(*)
"Vrijheid van vestiging - Beperkingen - Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen jegens schuldeisers van hun dochterondernemingen - Uitsluiting van in andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen - Beperking - Geen"
In zaak C-186/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal Judicial de Braga (Portugal) bij beslissing van 14 maart 2012, ingekomen bij het Hof op 23 april 2012, in de procedure
Impacto Azul Lda
tegenBPSA 9 – Promoção e Desenvolvimento de Investimentos Imobiliários SA,
Bouygues Imobiliária – SGPS Lda,
Bouygues Immobilier SA,
Aniceto Fernandes Viegas,
Óscar Cabanez Rodriguez,
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: J. Malenovský, kamerpresident, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
Impacto Azul Lda, vertegenwoordigd door B. Faria en A. Coelho Rocha, advogados,
-
BPSA 9 – Promoção e Desenvolvimento de Investimentos Imobiliários SA, vertegenwoordigd door M. Marques Mendes, P. Vilarinho Pires en A. Dias Henriques, advogados,
-
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en C. Antunes als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Guerra e Andrade en I. Rogalski als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 VWEU.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, Impacto Azul Lda (hierna: „Impacto Azul”), en, anderzijds, BPSA 9 – Promoção e Desenvolvimento de Investimentos Imobiliários SA (hierna: „BPSA 9”), Bouygues Imobiliária – SGPS Lda (hierna: „SGPS”) en Bouygues Immobilier SA (hierna: „Bouygues Immobilier”), alsook, subsidiair, A. Fernandes Viegas en Ó. Cabanez Rodriguez over de niet-uitvoering door BPSA 9 van een overeenkomst met Impacto Azul.
Portugees recht
Artikel 481 van titel VI van de Código das sociedades comerciais (Portugees wetboek inzake handelsvennootschappen; hierna: „CSC”) bepaalt:
„Werkingssfeer van deze titel
1.Deze titel is van toepassing op de verhoudingen tussen vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, naamloze vennootschappen en commanditaire vennootschappen op aandelen.
2.Deze titel is slechts van toepassing op vennootschappen die in Portugal zijn gevestigd [...]
[...]”.
Artikel 482 CSC luidt als volgt:
„Voor de toepassing van deze wet wordt onder ‚verbonden vennootschappen’ verstaan:
[...]
vennootschappen waartussen een zeggenschapsverhouding bestaat;
vennootschappen waartussen een groepsverhouding bestaat.”
Uit de artikelen 488, 489, 492 en 493 CSC volgt dat twee vennootschappen zich in een groepsverhouding bevinden wanneer de ene vennootschap volledige zeggenschap heeft over de andere (reeds bestaande of nadien opgerichte) vennootschap, waarbij het dienaangaande irrelevant is dat de ene vennootschap vóór de andere is opgericht of omgekeerd, of wanneer zij als onafhankelijke vennootschappen zijn overeengekomen om zich aan eenzelfde gemeenschappelijk bestuur te onderwerpen (paritaire groep) of ook wanneer een al dan niet onafhankelijke vennootschap het beheer van haar activiteiten aan de andere vennootschap toevertrouwt (verhouding van ondergeschiktheid).
Artikel 491 CSC bepaalt:
„De artikelen 501 tot en met 504 en de op grond daarvan toepasselijke bepalingen zijn van toepassing op groepen met verhoudingen van volledige zeggenschap.”
Artikel 501 CSC luidt als volgt:
„1.De moedermaatschappij is aansprakelijk voor de verplichtingen van de dochteronderneming die voor of na de totstandkoming van de zeggenschapsovereenkomst zijn aangegaan, en zulks tot einde van deze overeenkomst.
2.De moedermaatschappij kan niet aansprakelijk worden gesteld voordat een termijn van 30 dagen vanaf de ingebrekestelling van de dochteronderneming is verstreken.
3.Een tegen de dochteronderneming uitgevaardigde executoriale titel kan niet tegen de moedermaatschappij ten uitvoer worden gelegd.”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Impacto Azul is een Portugese vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de economische activiteit met name bestaat in het aan- en verkopen van onroerende goederen. BPSA 9, SGPS en Bouygues Immobilier behoorden tot de internationale projectontwikkelingsgroep Bouygues en vormden de facto een groep met verhoudingen van volledige zeggenschap in de zin van de artikelen 488 en 489 CSC. De Portugese onderneming BPSA 9 was namelijk voor 100 % in handen van SGPS, die eveneens te Portugal was gevestigd en zelf volledig werd gecontroleerd door de Franse onderneming Bouygues Immobilier, de moedermaatschappij die aan het hoofd stond van alle vennootschappen van die groep.
Op 28 juli 2006 hebben Impacto Azul en BPSA 9 een voorovereenkomst (hierna: „overeenkomst”) gesloten waarin Impacto Azul zich ertoe heeft verbonden een nieuw gebouw te verkopen aan BPSA 9 en laatstgenoemde zich ertoe heeft verbonden om het van haar te kopen. Impacto Azul meent dat BPSA 9 in haar contractuele verplichtingen is tekortgeschoten. Ten gevolge van de economische crisis en de ongunstige conjunctuur heeft Bouygues Immobilier beslist om van het project af te zien, waardoor Impacto Azul de door deze afstand veroorzaakte schade diende te dragen.
Na een poging om dit geschil met BPSA 9 in der minne te regelen, heeft Impacto Azul bij het Tribunal Judicial de Braga tegen deze onderneming een aansprakelijkheidsvordering ingesteld wegens niet-nakoming van de met haar gesloten overeenkomst.
In het kader van dat beroep heeft Impacto Azul met name aangevoerd dat de niet-nakoming van de overeenkomst hoofdzakelijk te wijten was aan SGPS en Bouygues Immobilier, in hun hoedanigheid van moedermaatschappijen, overeenkomstig de in artikel 501 juncto artikel 491 CSC neergelegde hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor de verplichtingen van hun dochterondernemingen.
Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben de verwerende partijen uit het hoofdgeding betoogd dat Bouygues Immobilier geen volledige zeggenschap had over BPSA 9 en SGPS, terwijl een dergelijke zeggenschap een formele basisvoorwaarde was voor de toepassing van de in artikel 491 CSC neergelegde wettelijke regeling inzake de aansprakelijkheid van vennootschapsgroepen, en voorts dat de in artikel 501 CSC neergelegde regeling overeenkomstig artikel 481, lid 2, CSC – dat in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen van de toepassing van deze regeling uitsluit – in het onderhavige geval geen toepassing vindt. Aangezien Bouygues Immobilier in Frankrijk is gevestigd, zou zij dus niet aansprakelijk kunnen worden gesteld jegens de schuldeisers van BPSA 9.
Aangezien genoemde uitsluiting leidt tot een verschil in behandeling tussen moedermaatschappijen die in Portugal zijn gevestigd en moedermaatschappijen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, heeft Impacto Azul aangevoerd dat artikel 49 VWEU was geschonden.
De verwijzende rechter vraagt zich af of de betrokken Portugese regeling verenigbaar is met het Unierecht en oordeelt dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van dit recht.
In deze omstandigheden heeft het Tribunal Judicial de Braga de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vraag:
„Verzet het [Unie]recht, in het bijzonder artikel 49 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie [van de Europese Unie], zich ertegen dat in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen overeenkomstig artikel 481, lid 2, CSC van de toepassing van artikel 501 CSC worden uitgesloten?”
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
BPSA 9 plaatst allereerst vraagtekens bij de bevoegdheid van het Hof om zich uit te spreken over artikel 49 VWEU, op grond dat het hoofdgeding een louter interne situatie betreft, alsook bij de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, met name omdat niet duidelijk is wat de relevantie is van de vraag voor de beslechting van dit geding.
Met betrekking tot het argument dat het hoofdgeding een louter interne situatie betreft, moet het Hof nagaan of het bevoegd is om zich over de uitlegging van die bepaling uit te spreken (zie in die zin arresten van 31 januari 2008, Centro Europa 7, C-380/05, Jurispr. blz. I-349, punt 64; 11 maart 2010, Attanasio Group, C-384/08, Jurispr. blz. I-2055, punt 22, en 22 december 2010, Omalet, C-245/09, Jurispr. blz. I-13771, punt 10).
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof zich onbevoegd heeft verklaard wanneer duidelijk was dat de Unierechtelijke bepaling waarvan het Hof om uitlegging wordt verzocht, geen toepassing kon vinden (arrest van 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius, C-567/07, Jurispr. blz. I-9021, punt 43, en arrest Omalet, reeds aangehaald, punt 11).
Volgens vaste rechtspraak gelden de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging niet voor situaties die zich in alle opzichten binnen één lidstaat afspelen (zie in die zin arresten van 3 oktober 1990, Nino e.a., C-54/88, C-91/88 en C-14/89, Jurispr. blz. I-3537, punt 11; 30 november 1995, Esso Española, C-134/94, Jurispr. blz. I-4223, punt 17, en 17 juli 2008, Commissie/Frankrijk, C-389/05, Jurispr. blz. I-5397, punt 49).
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad dat Impact Azul, BPSA 9 en SGPS in Portugal zijn gevestigd en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving enkel in die lidstaat geldt. Op grond van het feit dat Bouygues Immobilier de in Frankrijk gevestigde moedermaatschappij is, kan echter in beginsel worden geconstateerd dat sprake is van een grensoverschrijdend element, en dus eveneens dat is voldaan aan de noodzakelijke voorwaarde voor de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer. Anders dan BSPA 9 betoogt, kan dan ook niet worden aangenomen dat de vraag een louter interne situatie betreft.
Het Hof is dus bevoegd om deze vraag te onderzoeken.
Wat de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, voert BPSA 9 aan dat de gestelde vraag irrelevant en zelfs hypothetisch is, en dat de verwijzende rechter onvoldoende gegevens, feitelijk en rechtens, verstrekt om na te gaan of de uitlegging van artikel 49 VWEU noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.
In de eerste plaats voert BPSA 9 aan dat het zonder belang is of artikel 501 CSC in overeenstemming is met artikel 49 VWEU, aangezien de drie betrokken ondernemingen geen groep met verhoudingen van volledige zeggenschap vormen in het licht van het in casu toepasselijke Portugese recht. De nationale rechter heeft zich hierover evenwel nog niet uitgesproken.
In de tweede plaats betoogt BPSA 9 dat uit artikel 491 juncto artikel 501, lid 2, CSC volgt dat een moedermaatschappij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de verplichtingen van haar dochteronderneming voordat een termijn van 30 dagen vanaf de ingebrekestelling van de dochteronderneming is verstreken, en dat deze termijn niet in acht is genomen.
Volgens BPSA 9 vloeit hieruit voort dat Bouygues Immobilier, waar zij ook is gevestigd, in het hoofdgeding niet aansprakelijk kan worden gesteld.
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure volgens vaste rechtspraak een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in het bij hen aanhangige geding (zie met name arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 22; 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, Jurispr. blz. I-2119, punt 65, en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys, C-307/10, punt 31).
In het kader van deze samenwerking rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende het Unierecht. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25, en 1 juni 2010, Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, Jurispr. blz. I-4629, punt 36, en arrest Chartered Institute of Patent Attorneys, reeds aangehaald, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dit is in casu echter niet het geval. Hoewel het juist is dat de verwijzingsbeslissing het Hof de gegevens, feitelijk en rechtens, op beknopte wijze aanreikt, vertonen deze gegevens evenwel een duidelijk verband met het voorwerp van het hoofdgeding en maken zij het blijkens de punten 8 tot en met 13 van dit arrest mogelijk om de strekking en de context van de prejudiciële vraag vast te stellen. Bovendien geeft die beslissing duidelijk de redenen aan die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om te oordelen dat uitlegging van artikel 49 VWEU noodzakelijk was om uitspraak te kunnen doen.
Voorts blijkt niet dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met de in het hoofdgeding gerezen vraag of de Franse onderneming Bouygues Immobilier al dan niet jegens de schuldeisers van BPSA 9 aansprakelijk kan worden gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49 VWEU in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding die in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen uitsluit van de toepassing van het beginsel dat moedermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de schuldeisers van hun dochterondernemingen.
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de vrijheid van vestiging voor de ondernemingen die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben, het recht inhoudt om in andere lidstaten hun activiteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (arresten van 23 februari 2006, Keller Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 29; 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, Jurispr. blz. I-3601, punt 18, en 27 november 2008, Papillon, C-418/07, Jurispr. blz. I-8947, punt 15).
Krachtens artikel 49 VWEU moeten beperkingen van de vrijheid van vestiging worden opgeheven. De bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van vestiging beogen volgens hun bewoordingen het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst te verzekeren. Bovendien verzet artikel 49 VWEU zich volgens vaste rechtspraak tegen elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder onderscheid op grond van nationaliteit van toepassing is, het de burgers van de Unie moeilijker of minder aantrekkelijk maakt om de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging uit te oefenen (zie in die zin arresten van 29 november 2011, National Grid Indus, C-371/10, Jurispr. blz. I-12273, punten 35 en 36, en 21 juni 2012, Susisalo e.a., C-84/11, punt 31).
Volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Portugese regeling geldt de regeling inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen voor de schulden van hun Portugese dochterondernemingen niet voor moedermaatschappijen die in een andere lidstaat zijn gevestigd. Bijgevolg dient te worden nagegaan of een dergelijke regeling een beperking in de zin van artikel 49 VWEU oplevert.
Opgemerkt moet worden dat de lidstaten, gelet op het feit dat de regeling inzake vennootschapsgroepen niet is geharmoniseerd op Unieniveau, in beginsel bevoegd blijven om vast te stellen welk recht van toepassing is op een schuld van een verbonden vennootschap. Aldus bepaalt het Portugese recht dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen jegens de schuldeisers van hun dochterondernemingen enkel geldt voor moedermaatschappijen die in Portugal zijn gevestigd. Zoals de Commissie terecht stelt, verzet artikel 49 VWEU zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding er niet tegen dat een lidstaat rechtmatig de behandeling van schuldvorderingen van op haar grondgebied gevestigde groepen kan verbeteren (zie naar analogie arrest van 7 februari 1984, Jongeneel Kaas e.a., 237/82, Jurispr. blz. 483, punt 20).
Het feit dat, krachtens een regeling als die van artikel 481, lid 2, CSC, een regeling als die van artikel 501 CSC niet toepasselijk is op de in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen, maakt het voor de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen immers niet minder aantrekkelijk om de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging uit te oefenen.
In ieder geval moet worden benadrukt dat moedermaatschappijen die in een andere lidstaat dan de Portugese Republiek zijn gevestigd, ervoor kunnen opteren om contractueel te voorzien in een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van hun dochterondernemingen.
Wat de behandeling van in andere lidstaten dan de Portugese Republiek gevestigde moedermaatschappijen betreft, zij dan ook geconstateerd dat een nationale regeling als die van het hoofdgeding geen beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU oplevert.
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen uitsluit van de toepassing van het beginsel dat moedermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de schuldeisers van hun dochterondernemingen.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen uitsluit van de toepassing van het beginsel dat moedermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens de schuldeisers van hun dochterondernemingen.
ondertekeningen