Bestreden arrest
16 In antwoord op In ’t Velds eerste middel ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring – schending van artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 – heeft het Gerecht in de punten 24 en 25 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat het besluit dat de instelling overeenkomstig deze bepaling moet nemen, ingewikkeld en gevoelig is, waardoor bijzondere voorzichtigheid geboden is, gelet met name op de bijzonder gevoelige en wezenlijke aard van het beschermde belang. Derhalve moet zij bij de vaststelling van een dergelijk besluit over een ruime beoordelingsmarge beschikken en mag het Gerecht bij de rechtmatigheidstoetsing van dat besluit enkel controleren of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, de feiten materieel juist zijn, de feiten niet kennelijk verkeerd zijn beoordeeld en geen misbruik van bevoegdheid is gemaakt.
17 In punt 26 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat het advies waarvan in casu om toegang is verzocht, in wezen betrekking had op de rechtsgrondslag van het besluit waarbij de Raad toestemming heeft verleend voor het openen van onderhandelingen namens de Unie om te komen tot de voorgenomen overeenkomst. Het Gerecht heeft in punt 30 van het bestreden arrest derhalve geoordeeld dat moest worden nagegaan of de Raad had aangetoond dat toegang tot de niet openbaar gemaakte delen van document nr. 11897/09 een concrete en daadwerkelijke ondermijning van het betrokken openbaar belang kon vormen.
18 Het Gerecht heeft daartoe de twee gronden onderzocht die de Raad had aangevoerd om het gevaar van een dergelijke ondermijning aan te tonen. Wat het argument betreft dat die openbaarmaking informatie over een aantal bepalingen van de voorgenomen overeenkomst zou onthullen aan het publiek, wat het vertrouwensklimaat bij de lopende onderhandelingen zou schaden, heeft het Gerecht in de punten 35 tot en met 39 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad op basis daarvan terecht de toegang heeft geweigerd tot de passages van document nr. 11897/09 met de analyse van de specifieke inhoud van die overeenkomst, die de door de Unie bij de onderhandelingen over die overeenkomst nagestreefde strategische doelstellingen zou kunnen onthullen.
19 Wat het argument betreft dat de openbaarmaking van document nr. 11897/09 de andere partij bij de onderhandelingen informatie zou hebben onthuld over het door de Unie bij die onderhandelingen in te nemen standpunt (in het bijzonder over de keuze van de rechtsgrondslag van de voorgenomen overeenkomst), die in geval van een kritisch juridisch advies had kunnen worden uitgebuit om de onderhandelingspositie van de Unie te verzwakken, heeft het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest geoordeeld dat het gevaar dat gepaard gaat met openbaarmaking van de standpunten van de instellingen over de rechtsgrondslag voor de sluiting van een toekomstige internationale overeenkomst op zich geen ondermijning van het belang van de Unie op het vlak van internationale betrekkingen bewijst.
20 In dat verband heeft het Gerecht in de punten 47 tot en met 50 van het bestreden arrest om te beginnen opgemerkt dat de keuze van de juiste rechtsgrondslag, zowel voor het interne als voor het internationale optreden van de Unie, van constitutioneel belang is en deze keuze niet enkel wordt bepaald door de overtuiging van de auteur van de betrokken handeling, maar moet berusten op objectieve gegevens, die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, zoals met name het doel en de inhoud van de handeling. Bijgevolg heeft de instelling geen beoordelingsmarge met betrekking tot die keuze, zodat een eventueel meningsverschil hierover niet kan worden gelijkgesteld met een meningsverschil van de instellingen over inhoudelijke elementen van de overeenkomst. De vrees dat een mogelijk meningsverschil tussen de instellingen over de rechtsgrondslag van een besluit waarbij toestemming wordt verleend voor het openen van onderhandelingen namens de Unie bekend wordt, volstaat op zich dus niet om te spreken van een gevaar van ondermijning van het beschermde openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen.
21 In antwoord op het argument van de Commissie dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest bovendien geoordeeld dat de openbaarmaking van een document waarin gewag wordt gemaakt van twijfel over de keuze van de rechtsgrondslag voor het sluiten van de voorgenomen overeenkomst, op zich de geloofwaardigheid van de Unie als onderhandelingspartner bij die overeenkomst niet in het gedrang brengt. De onduidelijkheid omtrent de aard van de bevoegdheid van de Unie wordt immers alleen maar groter wanneer de betrokken instellingen vooraf geen objectief debat over de rechtsgrondslag van de voorgenomen handeling voeren.
22 Vervolgens heeft het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat er in het recht van de Unie een procedure bestaat – ten tijde van de feiten geregeld in artikel 300, lid 6, EG – die precies tot doel heeft, zowel op het niveau van de Unie als in de internationale rechtsorde, de complicaties te voorkomen die kunnen voortvloeien uit een verkeerd gekozen rechtsgrondslag voor het sluiten van een internationale overeenkomst die de Unie bindt.
23 In dat verband heeft het Gerecht in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest benadrukt dat ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit algemeen bekend was dat de meningen over de rechtsgrondslag van de voorgenomen overeenkomst uiteenliepen, met name omdat dit in een resolutie van het Parlement van 17 september 2009 over de voorgenomen internationale overeenkomst was vermeld.
24 Tot slot heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Raad voor de uitzondering op basis van de bescherming van het openbaar belang wat betreft de internationale betrekkingen tevens verwees naar het feit dat het advies van zijn juridische dienst een aantal punten van het ontwerp van onderhandelingsrichtsnoeren besprak en dat de kennis van deze punten door de andere partij bij die onderhandelingen had kunnen worden uitgebuit. Het Gerecht heeft geoordeeld dat die overweging daadwerkelijk een gevaar van ondermijning van het belang van de Unie inzake internationale betrekkingen blootlegt, maar toepassing van de betrokken uitzondering slechts rechtvaardigt voor de gegevens van document nr. 11897/09 die betrekking hebben op de inhoud van de onderhandelingsrichtsnoeren.
25 In de punten 58 tot en met 60 van het bestreden arrest heeft het Gerecht op basis van voorgaande overwegingen geoordeeld dat behoudens voor de gegevens van document nr. 11897/09 betreffende de specifieke inhoud van de voorgenomen overeenkomst of van de onderhandelingsrichtsnoeren, die de strategische doelstellingen van de Unie bij de onderhandelingen over die overeenkomst zouden kunnen onthullen, de Raad niet had aangetoond dat de openbaarmaking van andere delen van dat document het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen concreet en daadwerkelijk had kunnen ondermijnen.
26 Het Gerecht heeft derhalve In ’t Velds eerste middel ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring gedeeltelijk aanvaard.
Argumenten van partijen
27 Volgens het eerste middel in hogere voorziening van de Raad schendt het bestreden arrest artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001. Het middel bestaat uit twee onderdelen.
28 Met het eerste onderdeel van dat middel stelt de Raad, ondersteund door de Commissie, dat het Gerecht die bepaling heeft geschonden door te oordelen dat een meningsverschil over de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie betreffende het sluiten van een internationale overeenkomst het belang van de Unie op het vlak van internationale betrekkingen niet in het gedrang kan brengen.
29 Welke procedure wordt gevolgd om een handeling van de Unie vast te stellen, is immers afhankelijk van de rechtsgrondslag van die handeling, zodat deze volgens de Raad onmiskenbaar ook invloed heeft op de bevoegdheidsverdeling tussen de instellingen. Meningsverschillen over de toepasselijke rechtsgrondslag zijn uit hun aard dus politiek zeer gevoelig en een mogelijke bron van geschillen.
30 Onder verwijzing naar het arrest Commissie/Raad (22/70,
EU:C:1971:32
) en de adviezen 1/75 (
EU:C:1975:145
) en 2/00 (
EU:C:2001:664
) stelt de Raad dat de kwestie van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie betreffende het sluiten van een internationale overeenkomst cruciaal is voor de positie van de Unie bij de onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst en dat onzekerheid over de bepaling van die rechtsgrondslag die onderhandelingen ongunstig beïnvloedt.
31 Enerzijds kunnen de onderhandelingspartners van de Unie immers de discussie tussen de instellingen in het nadeel van de Unie uitbuiten. Anderzijds heeft twijfel over de bevoegdheid van een instelling om onderhandelingen te voeren ook een impact op de geloofwaardigheid van de Unie en de legitimiteit van haar optreden in het kader van internationale onderhandelingen en kan een succesvolle uitkomst voor haar hierdoor in het gedrang komen.
32 De verwijzing naar artikel 300, lid 6, EG is volgens de Raad niet relevant. In casu heeft geen enkele instelling van die mogelijkheid gebruikgemaakt. Daarnaast leidt de beschikbaarheid van die procedure niet tot minder schade door de openbaarmaking van een juridisch advies over een betwiste rechtsgrondslag.
33 Voorts heeft de resolutie van het Parlement van 17 september 2009 waarnaar het Gerecht verwijst, die dateert van enkele maanden na document nr. 11897/09, de inhoud van de meningsverschillen onrechtmatig openbaar gemaakt, aangezien de Raad die informatie overeenkomstig verordening nr. 1049/2001 nooit openbaar heeft gemaakt. In die omstandigheden mocht het Gerecht zijn oordeel met name niet baseren op de omstandigheid dat het Europees Parlement die informatie openbaar had gemaakt, aangezien het anders een openbaarmaking in strijd met de artikelen 6 tot en met 8 van die verordening zou wettigen. In elk geval is in die resolutie enkel sprake van een discussie tussen de instellingen, zodat het betrokken advies niet in zijn geheel openbaar is gemaakt.
34 In ’t Veld, ondersteund door het Europees Parlement, stelt daarentegen dat het betoog van de Raad is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, voor zover het Gerecht niet heeft geoordeeld dat een discussie over de rechtsgrondslag van een internationale overeenkomst nooit het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen in het gedrang kan brengen. Het Gerecht heeft enkel geoordeeld dat een dergelijke discussie op zich niet volstaat om te spreken van ondermijning van dat belang.
35 Dat onjuiste uitgangspunt van de Raad maakt de argumentatie van het eerste onderdeel van het eerste middel zinledig.
36 In elk geval mist die argumentatie volgens In ’t Veld grond. Het besluit van een instelling om te handelen op basis van een verkeerde grondslag kan weliswaar de internationale betrekkingen van de Unie ondermijnen, maar de openbaarmaking van een advies van die instelling over de rechtsgrondslag van de onderhandelingen heeft geen weerslag dienaangaande.
37 In ’t Veld voegt daaraan toe dat de keuze van de rechtsgrondslag een louter interne kwestie is, zodat onduidelijk is hoe onderhandelingspartners van de Unie de twijfel over die keuze kunnen uitbuiten om een betere overeenkomst te verkrijgen. De onderhandelingspartners van de Unie hebben er integendeel in beginsel juist belang bij zich ervan te vergewissen dat de voorgenomen internationale overeenkomst op een geldige grondslag wordt gesloten, met een minimaal gevaar dat de overeenkomst achteraf ter discussie wordt gesteld, ook niet op grond van ontbreken van bevoegdheid van de instellingen om de overeenkomstsluitende partijen te vertegenwoordigen. Ook aan de geloofwaardigheid van de Unie bij die onderhandelingen wordt enkel afbreuk gedaan wanneer een verkeerde rechtsgrondslag wordt gekozen, niet wanneer over die keuze discussie bestaat.
38 Tot slot heeft het Gerecht enkel naar de resolutie van het Parlement van 17 september 2009 verwezen voor zover daarbij niet de inhoud werd bevestigd, maar het bestaan van een meningsverschil tussen de Raad en het Europees Parlement over de keuze van de gepaste rechtsgrondslag voor het voeren van dergelijke onderhandelingen, wat algemeen bekend was en ook in het litigieuze besluit zelf te lezen was.
39 Met het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening betoogt de Raad, ondersteund door de Commissie, dat de instellingen over een ruime beoordelingsmarge beschikken wanneer zij een besluit over de toegang tot een document baseren op een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1049/2011 neergelegde uitzonderingen, zodat het Gerecht de rechtmatigheid van dat besluit slechts beperkt mag toetsen.
40 In casu heeft het Gerecht het litigieuze besluit ten volle getoetst. In het bijzonder heeft het in punt 58 van het bestreden arrest uitdrukkelijk geoordeeld dat „de Raad [...] niet heeft aangetoond in welk opzicht de ruimere toegang tot [...] document [nr. 11897/09] een concrete en daadwerkelijke ondermijning van het openbaar belang op het vlak van de internationale betrekkingen zou vormen”. Volgens de Raad toont die zin, en in het bijzonder de woorden „concrete en daadwerkelijke ondermijning”, aan dat het Gerecht niet enkel heeft gekeken naar de materiële juistheid van de feiten en of bij de beoordeling van de feiten geen kennelijke fout was begaan, maar van de Raad het bewijs heeft verlangd dat de openbaarmaking van dat document schade zou veroorzaken.
41 In ’t Veld, ondersteund door het Europees Parlement, brengt daartegen in dat de rechtspraak van het Hof vereist dat de betrokken instelling bewijst dat de openbaarmaking van een document waartoe de toegang is ontzegd, concreet en daadwerkelijk een van de door artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 beschermde belangen ondermijnt. Het Gerecht heeft louter de twee argumenten van de Raad en de Commissie voor niet-openbaarmaking van document nr. 11897/09 onderzocht, zonder de beoordelingsbevoegdheid van de Raad te schenden, aangezien de argumenten van die instellingen betrekking hadden op kennelijke beoordelingsfouten, die het Gerecht mag beoordelen in het kader van zijn beperkte toetsing. Aangezien het Gerecht dus de specifieke inhoud van de voorgenomen overeenkomst of de onderhandelingsrichtsnoeren niet heeft onderzocht, heeft het evenmin zijn beoordeling in de plaats van die van de Raad gesteld.
Beoordeling door het Hof
42 Het eerste onderdeel van het eerste middel van de Raad ter ondersteuning van zijn hogere voorziening berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
43 Anders dan de Raad en de Commissie betogen, heeft het Gerecht immers geenszins uitgesloten dat de openbaarmaking van een meningsverschil tussen de instellingen over de keuze van de rechtsgrondslag op basis waarvan een instelling bevoegd is een internationale overeenkomst namens de Unie te sluiten, afbreuk kan doen aan de bescherming van het in artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 bedoelde belang.
44 Het Gerecht heeft integendeel om te beginnen in punt 46 van het bestreden arrest enkel geoordeeld dat het gevaar dat is verbonden aan de openbaarmaking van de standpunten van de instellingen over een dergelijke keuze, op zich niet bewijst dat het belang van de Unie op het vlak van internationale betrekkingen wordt ondermijnd. Vervolgens heeft het in punt 50 van dat arrest gepreciseerd dat uit de vrees dat aan het licht komt dat binnen de instellingen verschillende meningen bestaan over de gepaste rechtsgrondslag voor de vaststelling van een besluit waarbij toestemming wordt verleend voor het openen van onderhandelingen namens de Unie, op zich geen gevaar kan worden afgeleid voor ondermijning van het beschermde openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen. Tot slot heeft het in punt 52 van dat arrest geoordeeld dat de geloofwaardigheid van de Unie bij de onderhandelingen over een internationale overeenkomst niet kan worden verondersteld in gevaar te zijn wegens het bestaan van een juridische discussie over de omvang van de institutionele bevoegdheden betreffende het internationale optreden van de Unie.
45 Een dergelijke uitlegging van artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 is rechtens niet onjuist.
46 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1049/2001, zoals blijkt uit punt 4 van de considerans en artikel 1 ervan, tot doel heeft het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven (arrest Raad/Access Info Europe, C‑280/11 P,
EU:C:2013:671
, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Aan dat recht worden evenwel bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen gesteld. Meer in het bijzonder, en in overeenstemming met punt 11 van de considerans, bevat artikel 4 van de verordening een uitzonderingsregeling op grond waarvan de instellingen de toegang tot een document mogen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot de ondermijning van een van de in dat artikel beschermde belangen (arrest Raad/Access Info Europe,
EU:C:2013:671
, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48 Dergelijke uitzonderingen dienen als afwijking van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten niettemin strikt te worden uitgelegd en toegepast (arrest Raad/Access Info Europe,
EU:C:2013:671
, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Zoals blijkt uit het bestreden arrest, bevat document nr. 11897/09 een advies van de juridische dienst van de Raad, dat is gegeven met het oog op vaststelling door die instelling van een besluit waarbij toestemming wordt verleend voor het openen van onderhandelingen namens de Unie over de voorgenomen overeenkomst.
50 In ’t Veld betwist overigens niet dat de uitzondering op het recht van toegang betreffende de bescherming van het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen van de Unie op een dergelijk document van toepassing kan zijn.
51 De enkele omstandigheid dat een document betrekking heeft op een belang dat wordt beschermd door een in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering op het recht van toegang volstaat op zich echter niet om die uitzondering toe te passen (zie in die zin arrest Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑404/10 P,
EU:C:2012:393
, punt 116).
52 Enerzijds moet de betrokken instelling, indien zij besluit om de toegang tot een document waarvan haar om mededeling is verzocht, te weigeren, in beginsel uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou kunnen vormen van het belang dat wordt beschermd door een in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering waarop de instelling zich beroept. Bovendien moet het risico van een dergelijke ondermijning redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch zijn (arrest Raad/Access Info Europe,
EU:C:2013:671
, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Anderzijds dient een instelling, wanneer zij een van de uitzonderingen van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 1049/2001 toepast, het specifieke belang dat moet worden beschermd door het betrokken document niet openbaar te maken, af te wegen tegen met name het algemeen belang dat dit document toegankelijk wordt gemaakt, rekening houdend, zoals in punt 2 van de considerans van verordening nr. 1049/2001 is overwogen, met de voordelen van een grotere transparantie, te weten een betere deelneming van de burger aan het besluitvormingsproces en een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burger binnen een democratisch systeem (arrest Raad/Access Info Europe,
EU:C:2013:671
, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Zoals blijkt uit punt 7 van het bestreden arrest heeft de Raad in het litigieuze besluit niet aangetoond hoe de toegang tot document nr. 11897/09 een concrete en daadwerkelijke ondermijning kon vormen van het belang dat wordt beschermd door artikel 4, lid 1, sub a, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.
55 De door de Raad aangevoerde argumenten maken voorts evenmin hard dat het Gerecht de uitlegging van die bepaling rechtens onjuist heeft gemotiveerd.
56 In de eerste plaats kan uit de door de Raad aangevoerde rechtspraak geen algemene regel worden afgeleid dat de openbaarmaking van het feit dat de instellingen van mening verschillen over de rechtsgrondslag die een van hen de bevoegdheid verleent om onderhandelingen te openen met het oog op een internationale overeenkomst, en dus de bepaling van de daartoe gepaste handeling van de Unie, op zich het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen van de Unie ondermijnt.
57 Om te beginnen heeft het Hof in het arrest Commissie/Raad (
EU:C:1971:32
, punt 86) geoordeeld dat de omstandigheid dat derde landen in een gevorderd stadium van de onderhandelingen over een internationale overeenkomst met een nieuwe bevoegdheidsverdeling binnen de Unie worden geconfronteerd, de goede afloop van die onderhandelingen in het gedrang zou kunnen brengen. Een dergelijk geval heeft echter niets gemeen met de openbaarmaking van niet meer dan een meningsverschil tussen de instellingen over de rechtsgrondslag van een besluit op grond waarvan over een internationale overeenkomst mag worden onderhandeld. Die omstandigheid impliceert evenmin dat het betrokken besluit om die reden ongeldig kan worden verklaard.
58 Voorts heeft het Hof in advies 1/75 (
EU:C:1975:145
) verwezen naar de mogelijke negatieve weerslag op internationaal vlak van een eventuele rechterlijke beslissing waarin wordt vastgesteld dat een overeenkomst naar inhoud of wegens de procedure voor het sluiten ervan, onverenigbaar is met de bepalingen van het Verdrag. Tot slot heeft het Hof in advies 2/00 (
EU:C:2001:664
, punten 5 en 6) benadrukt dat de keuze van een onjuiste rechtsgrondslag de handeling tot sluiting van de overeenkomst zelf ongeldig kan maken, wat zowel op niveau van de Unie als in de internationale rechtsorde tot complicaties kan leiden. De overwegingen van het Hof in het kader van die adviezen sluiten aan bij de context van het onderzoek van de doelstelling van de procedure die is neergelegd in artikel 300, lid 6, EG (thans artikel 218, lid 11, VWEU). In casu hebben partijen niet alleen geen gebruik gemaakt van de procedure om vóór de sluiting van de voorgenomen overeenkomst het advies van het Hof in te winnen, maar is er in geen geval rekening mee gehouden dat het besluit van de Raad over het openen van onderhandelingen aanleiding zou kunnen geven tot een rechterlijke beslissing waarbij het onverenigbaar met de Verdragen wordt verklaard.
59 In de tweede plaats is de verwijzing van het Gerecht in punt 54 van het bestreden arrest naar de in artikel 300, lid 6, bedoelde procedure slechts descriptief. Een dergelijke verwijzing moet duidelijk in die zin worden begrepen dat in het Verdrag zelf een rechterlijke procedure is neergelegd voor juridische kwesties die samenhangen met de rechtsgrondslag van een besluit tot sluiting van een internationale overeenkomst. Die procedure vindt plaats vóór de ondertekening van de internationale overeenkomst, in het openbaar, zodat geen sprake kan zijn van een vermoeden dat een openbaar gemaakte discussie over de juiste rechtsgrondslag van dat besluit systematisch concreet en daadwerkelijk het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen kan ondermijnen.
60 In de derde en laatste plaats heeft het Gerecht in het kader van zijn beoordeling van het bestaan van een gevaar van ondermijning van dat belang, in punt 55 van het bestreden arrest, terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat de kern van de inhoud van document nr. 11897/09 openbaar was gemaakt door een resolutie van het Parlement. In het kader van een dergelijke beoordeling, die ziet op het gevaar dat een openbaarmaking van een document afbreuk doet aan het in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 beschermde belang, is het niet relevant dat de eerdere openbaarmaking in strijd met die verordening was, aangezien de gevolgen van een dergelijke schending eventueel moeten worden vastgesteld in het kader van andere beroepsmogelijkheden die in de Verdragen zijn neergelegd.
61 Gelet op een en ander zij vastgesteld dat het eerste onderdeel van het eerste middel van de Raad ter ondersteuning van zijn hogere voorziening ongegrond is.
62 Met het tweede onderdeel van dat middel stelt de Raad dat het Gerecht ten onrechte de rechtmatigheid van het litigieuze besluit ten volle heeft getoetst, terwijl de omvang van zijn toetsingsbevoegdheid volgens de rechtspraak van het Hof beperkt is.
63 Wat betreft de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een besluit van een instelling waarbij de toegang van het publiek tot een document wordt geweigerd op grond van een van de uitzonderingen betreffende het openbaar belang van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1049/2001, zij opgemerkt dat die instelling een ruime beoordelingsmarge heeft wanneer zij bepaalt of bekendmaking van documenten betreffende gebieden die onder die uitzonderingen vallen, het openbaar belang kan schaden. De Unierechter dient bij de rechtmatigheidstoetsing van een dergelijk besluit derhalve enkel te controleren of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, de feiten materieel juist zijn, de feiten niet kennelijk verkeerd zijn beoordeeld en geen misbruik van bevoegdheid is gemaakt (arrest Sison/Raad, C‑266/05 P,
EU:C:2007:75
, punt 34).
64 Zoals in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, blijft de betrokken instelling echter, wanneer zij de toegang weigert tot een document waarvan de openbaarmaking een van de door dat artikel 4, lid 1, sub a, beschermde belangen zou ondermijnen, verplicht om uit te leggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou kunnen vormen van het belang dat wordt beschermd door een in die bepaling neergelegde uitzondering, waarbij het risico van een dergelijke ondermijning redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch moet zijn.
65 In punt 58 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat behoudens voor de gegevens van document nr. 11897/09 betreffende de specifieke inhoud van de voorgenomen overeenkomst of van de onderhandelingsrichtsnoeren, die de strategische doelstellingen van de Unie bij de onderhandelingen zouden kunnen onthullen, de Raad niet had aangetoond in welk opzicht een ruimere toegang tot dit document het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen concreet en daadwerkelijk had kunnen ondermijnen.
66 Het Gerecht heeft daartoe enkel de betreffende motivering van het litigieuze besluit onderzocht. Het Gerecht heeft er in punt 41 van het bestreden arrest eerst op gewezen dat het besluit volgens de Raad verwees naar het gevaar verbonden aan openbaarmaking van gegevens uit de analyse betreffende de rechtsgrondslag van de voorgenomen overeenkomst, hoewel deze overweging niet uitdrukkelijk uit dat besluit bleek, en heeft daarna in de punten 46 tot en met 50 van dat arrest op grond van die overweging enkel vastgesteld dat die motivering van het litigieuze besluit rechtens ontoereikend was, voor zover de betrokken instelling met de loutere vaststelling van dat gevaar op zich niet aantoont – zoals vereist – dat sprake is van een concrete en daadwerkelijke ondermijning van het belang van de Unie op het vlak van internationale betrekkingen. Het Gerecht heeft dienaangaande geoordeeld dat aangezien de keuze van de rechtsgrondslag op objectieve gegevens berust en de instelling ter zake geen beoordelingsmarge heeft, een eventueel meningsverschil hierover niet kan worden gelijkgesteld met een meningsverschil van de instellingen over inhoudelijke elementen van de overeenkomst, dat de belangen van de Unie op het vlak van internationale betrekkingen eventueel had kunnen schaden.
67 Het Gerecht was in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest van oordeel dat de motivering van de Raad voor het litigieuze besluit op zich wel volstond voor de gegevens van document nr. 11897/09 die betrekking hadden op de specifieke inhoud van de voorgenomen overeenkomst of de onderhandelingsrichtsnoeren, en is in punt 59 tot de slotsom gekomen dat de Raad het gevaar van ondermijning van het openbaar belang op het vlak van internationale betrekkingen enkel voor die gegevens had aangetoond.
68 Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht enkel de motivering waarop het litigieuze besluit berust, heeft getoetst en dus de beoordelingsbevoegdheid van de Raad niet heeft geschonden.
69 Gelet op een en ander is het tweede onderdeel van het eerste middel van de Raad ter ondersteuning van zijn hogere voorziening evenmin gegrond, zodat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.