Home

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 6 maart 2014

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 6 maart 2014

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 maart 2014

Uitspraak

Arrest van het Hof (Negende kamer)

6 maart 2014(*)

"Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 2001/23/EG - Overgang van arbeidsbetrekkingen in geval van overgang krachtens overeenkomst van onderdeel van vestiging dat niet kan worden geïdentificeerd als autonome economische eenheid die reeds bestond op het ogenblik van overgang"

In zaak C‑458/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Trento (Italië) bij beslissing van 20 september 2012, ingekomen bij het Hof op 11 oktober 2012, in de procedure

Lorenzo Amatori e.a.

tegen

Telecom Italia SpA,

Telecom Italia Information Technology Srl, voorheen Shared Service Center Srl,

wijst HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur) en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Amatori e.a., vertegenwoordigd door R. Bolognesi, avvocato,

    • Telecom Italia SpA en Telecom Italia Information Technology Srl, voorheen Shared Service Center Srl, vertegenwoordigd door A. Maresca, R. Romei en F. R. Boccia, avvocati,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en J. Enegren als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lorenzo Amatori en 74 andere verzoekers enerzijds en Telecom Italia SpA (hierna: „Telecom Italia”) en Telecom Italia Information Technology Srl, voorheen Shared Service Center Srl (hierna: „TIIT”) anderzijds over de vraag of de inbreng door Telecom Italia van een informatica-afdeling, „IT Operations” genoemd, (hierna: „afdeling IT Operations”) in TIIT als „overgang van een deel van een onderneming” kan worden aangemerkt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2001/23 heeft richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 61, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 201, blz. 88) ingetrokken en vervangen.

Punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/23 luidt:

  • „Voorzieningen zijn nodig om de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen.”

  • Artikel 1, lid 1, sub a en b, van genoemde richtlijn bepaalt:

    1. Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.

    2. Onder voorbehoud van het bepaalde sub a en van de hiernavolgende bepalingen van dit artikel wordt in deze richtlijn als overgang beschouwd, de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan.”

    In artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is bepaald:

    „De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.”

    Artikel 6, lid 1, eerste en vierde alinea, van richtlijn 2001/23 bepaalt:

    „Indien de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging als eenheid blijft bestaan, blijven de positie en de functie van de vertegenwoordigers of vertegenwoordiging van de bij overgang betrokken werknemers behouden onder dezelfde voorwaarden als krachtens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of een overeenkomst voor het tijdstip van overgang bestonden, mits aan de voorwaarden terzake van een werknemersvertegenwoordiging is voldaan.

    [...]

    Indien de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging niet als eenheid blijft bestaan, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bij de overgang betrokken werknemers die voor de overgang vertegenwoordigd waren, ook daarna gedurende de periode die noodzakelijk is voor de totstandkoming van de nieuwe samenstelling van de werknemersvertegenwoordiging of de nieuwe aanwijzing van werknemersvertegenwoordigers volgens de nationale wetgeving of praktijk, naar behoren vertegenwoordigd blijven.”

    Artikel 8 van richtlijn 2001/23 luidt:

    „Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers of om de toepassing van collectieve overeenkomsten of tussen de sociale partners gesloten akkoorden te bevorderen of mogelijk te maken die gunstiger zijn voor de werknemers.”

    Italiaans recht

    Artikel 2112, leden 1 en 5, van het burgerlijk wetboek in de versie die volgt uit artikel 32 van decreto legislativo n. 276, Attuazione delle deleghe in materia di occupazione e mercato del lavoro, di cui alla legge 14 febbraio 2003, n. 30 (wetsbesluit nr. 267/2003 houdende uitvoering van de gedelegeerde bevoegdheden op het gebied van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt, als bedoeld in wet nr. 30 van 14 februari 2003), van 10 september 2003 (gewone bijlage bij GURI nr. 235 van 9 oktober 2003; hierna: „burgerlijk wetboek”), dat van kracht was op de datum van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:

    „1.

    Bij overgang van een onderneming, wordt de arbeidsverhouding voortgezet met de verkrijger [...]

    [...]

    5.

    Voor de toepassing van het onderhavige artikel wordt als overgang van een onderneming beschouwd iedere transactie, die als gevolg van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie de wijziging meebrengt [van het zeggenschap] over een georganiseerde economische activiteit, al dan niet met winstoogmerk, die reeds bestond op het ogenblik van de overgang en die bij de overgang haar identiteit behoudt ongeacht de aard van de overeenkomst of van de maatregel op grond waarvan de overgang plaatsvindt, daaronder begrepen vruchtgebruik en bedrijfspacht. De bepalingen van onderhavig artikel zijn ook van toepassing op de overgang van een deel van een onderneming, dat als een functioneel autonoom onderdeel van een georganiseerde economische activiteit wordt beschouwd en op het ogenblik van de overgang door de vervreemder en de verkrijger als zodanig wordt geïdentificeerd.”

    Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de laatste volzin van genoemd artikel 2112, lid 5, in de versie vóór genoemd wetsbesluit, bepaalde:

    „De bepalingen van onderhavig artikel zijn ook van toepassing op de overgang van een deel van een onderneming dat als een functioneel autonoom onderdeel van een georganiseerde economische activiteit in de zin van het onderhavige lid wordt beschouwd en dat als zodanig bestond vóór de overgang en dat bij de overgang zijn eigen identiteit behoudt.”

    Bovendien preciseert de verwijzingsbeslissing dat, wanneer geen sprake is van „overgang van een onderneming of van een deel van een onderneming” in de zin van artikel 2112, lid 5, van het burgerlijk wetboek, de overdracht van de arbeidsovereenkomsten door de werkgever onder artikel 1406 van dat wetboek valt. Dat artikel bepaalt dat voor die overdracht de instemming van de werknemer vereist is.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    In februari 2010 heeft Telecom Italia een interne reorganisatie doorgevoerd.

    Vóór die reorganisatie omvatte de structuur van Telecom Italia een divisie „Technology and Information”, die bestond uit een reeks afdelingen, waaronder met name de afdeling „Information Technology”. Laatstgenoemde afdeling vormde een enkele structuur waaronder operationele informatica-activiteiten vielen als innovatie, ontwerp, uitvoering, applicatiebeheer en infrastructuurbeheer. Bij die interne reorganisatie heeft Telecom Italia die afdeling opgesplitst in een tiental onderafdelingen, waaronder de afdelingen „IT Operations”, „IT Governance” en „Engineering”. In de afdeling „Engineering” zijn de functies innovatie en ontwerp samengebracht.

    Drie onderafdelingen, waaronder de dienst „Software and test factory” die uitvoerende taken heeft, zijn ondergebracht bij de afdeling „IT Operations”.

    Nadat de afdeling „IT Operations” in het leven was geroepen, zijn de werknemers van de afdeling „Engineering” en de dienst „Software and test factory” blijven samenwerken.

    Voorts heeft de dienst „Software and test factory” na de oprichting en de overgang van de afdeling „IT Operations” specifieke instructies van Telecom Italia ontvangen.

    Op 28 april 2010 heeft Telecom Italia die afdeling ondergebracht bij haar dochteronderneming TIIT in de vorm van een inbreng in natura in het kapitaal van laatstgenoemde. Verzoekers in het hoofdgeding die voor genoemde afdeling werken, hebben, zonder daarvoor hun toestemming te hebben gegeven, hun arbeidsverhouding voortgezet met de verkrijger overeenkomstig artikel 2112, lid 1, van het burgerlijk wetboek.

    Omdat die inbreng volgens verzoekers in het hoofdgeding niet als overgang van een deel van een onderneming in de zin van artikel 2112, lid 5, van het burgerlijk wetboek kon worden aangemerkt, hebben zij een vordering ingesteld bij het Tribunale di Trento (rechtbank te Trento), zetelend als arbeidsrechter, om te doen vaststellen dat genoemde inbreng hun niet kon worden tegengeworpen en dat hun arbeidsverhouding met Telecom Italia dus was blijven voortbestaan.

    Verzoekers in het hoofdgeding hebben ter ondersteuning van hun beroep aangevoerd dat vóór de inbreng van de afdeling „IT Operations” in het kapitaal van TIIT, deze afdeling geen functioneel autonome eenheid was in de structuur van Telecom Italia. Bovendien bestond die afdeling niet voordat de overgang plaatsvond. Daarenboven verzet het feit dat de vervreemder een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger, zich ertegen dat die inbreng als een overgang van een onderneming wordt aangemerkt.

    Voorts is TIIT na de inbreng van de afdeling IT Operations overwegend voor Telecom Italia blijven werken.

    In die omstandigheden heeft de Tribunale di Trento de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    1. Verzet de regeling van de Europese Unie inzake ‚overgang van een onderdeel van een onderneming’, met name artikel 1, lid l, sub a en b, [van richtlijn 2001/23], gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van [die] richtlijn zich tegen een nationale regeling, zoals die van artikel 2112, lid 5, van [het burgerlijk wetboek], op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen zonder dat de instemming van de overgedragen werknemers is vereist, zelfs wanneer het deel van de onderneming waarop de overgang betrekking heeft, geen functioneel autonome economische eenheid is die reeds bestond op het ogenblik van de overgang en bij de overgang door de vervreemder en de verkrijger als dusdanig kan worden geïdentificeerd?

    2. Verzet de regeling van de Europese Unie inzake ‚overgang van een onderdeel van een onderneming’, met name artikel 1, lid l, sub a en b, [van richtlijn 2001/23], gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van [die] richtlijn zich tegen een nationale regeling, zoals die van artikel 2112, lid 5, van [het burgerlijk wetboek], op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen zonder dat de instemming van de overgedragen werknemers is vereist, zelfs wanneer de vervreemdende onderneming na de overgang een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger, die tot uiting komt door een nauwe verbintenis van lastgeving en door een vermenging van het ondernemersrisico?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij een overgang van een deel van een onderneming de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen, wanneer dat deel van de onderneming geen functioneel autonome economische eenheid is die reeds bestond op het ogenblik van de overgang.

    Ontvankelijkheid

    Volgens Telecom Italia en TIIT is de eerste vraag niet-ontvankelijk, aangezien zij uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat de afdeling waarop de overgang betrekking heeft, een eenheid moet vormen die reeds bestond op het ogenblik van de overgang. Het begrip „reeds bestond” komt niet voor in de nieuwe formulering van artikel 2112 van het burgerlijk wetboek of in richtlijn 2001/23 en evenmin in de rechtspraak van het Hof.

    In dat verband dient te worden vastgesteld dat dit bezwaar, waar het betrekking heeft op artikel 2112 van het burgerlijk wetboek, geen vraag opwerpt betreffende de ontvankelijkheid van de eerste vraag, maar wel betreffende de bevoegdheid van het Hof.

    Ofschoon het Hof krachtens artikel 267, eerste alinea, VWEU bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie, valt de uitlegging van nationaal recht niet onder zijn bevoegdheid.

    Anders dan Telecom Italia en TIIT betogen, verzoekt de verwijzende rechter het Hof evenwel niet om een uitlegging van zijn nationaal recht, dat hij zelf heeft uitgelegd.

    Bovendien valt de vraag of het begrip „reeds bestond” vreemd is aan richtlijn 2001/23 niet buiten de bevoegdheid van het Hof, aangezien zij niet de ontvankelijkheid van de eerste vraag betreft, maar onder die vraag ten gronde valt (zie naar analogie arrest van 27 juni 2013, VG Wort e.a., C‑457/11–C‑460/11, punt 46).

    Uit voorgaande overwegingen blijkt dan ook dat de eerste vraag van het Tribunale di Trento ontvankelijk is.

    Ten gronde

    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2001/23 van toepassing is in alle gevallen waarin in het kader van contractuele betrekkingen een wijziging plaatsvindt in de natuurlijke of rechtspersoon die de onderneming exploiteert en als werkgever verplichtingen aangaat ten opzichte van de werknemers van de onderneming (zie arrest van 20 januari 2011, CLECE, C-463/09, Jurispr. blz. I-95, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Volgens vaste rechtspraak ligt het beslissende criterium om te bepalen of er sprake is van een „overgang” van de onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23, in de vraag of de desbetreffende entiteit zijn identiteit na de overname door de nieuwe werkgever behoudt (zie in die zin met name arrest van 6 september 2011, Scattolon, C-108/10, Jurispr. blz. I-7491, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Die overgang moet betrekking hebben op een duurzaam georganiseerde economische eenheid, waarvan de activiteit niet tot de uitvoering van een bepaald werk is beperkt. Elk geheel van personen en elementen waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend en dat voldoende gestructureerd en zelfstandig is, vormt een dergelijke eenheid (zie arresten van 10 december 1998, Hernández Vidal e.a., C-127/96, C-229/96 en C-74/97, Jurispr. blz. I-8179, punten 26 en 27; 13 september 2007, Jouini e.a., C-458/05, Jurispr. blz. I-7301, punt 31, en arrest Scattolon, reeds aangehaald, punt 42).

    Daaruit volgt dat voor de toepassing van genoemde richtlijn, de betrokken economische eenheid vóór de overgang met name over voldoende functionele autonomie moet beschikken, aangezien het begrip „autonomie” verwijst naar de bevoegdheid van de verantwoordelijken van de betrokken groep werknemers om op relatief vrije en onafhankelijke manier het werk binnen die groep te organiseren en meer in het bijzonder de bevoegdheid om bevelen te geven en om de taken te verdelen tussen de ondergeschikten binnen die groep, dit alles zonder rechtstreekse tussenkomst van andere organisatiestructuren van de werkgever (arrest Scattolon, reeds aangehaald, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Die conclusie vindt steun in artikel 6, lid 1, eerste en vierde alinea, van richtlijn 2001/23, betreffende de vertegenwoordiging van de werknemers, volgens hetwelk het de bedoeling is dat die richtlijn van toepassing is op elke overgang die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 1, van die richtlijn, ongeacht of de overgegane economische eenheid in de structuur van de verkrijger al dan niet als eenheid blijft bestaan (zie in die zin arrest van 12 februari 2009, Klarenberg, C-466/07, Jurispr. blz. I-803, punt 50).

    Het gebruik in artikel 6, lid 1, eerste en vierde alinea, van de woorden „blijft bestaan” betekent dat de autonomie van de overgegane eenheid in ieder geval reeds moet bestaan op het moment van de overgang.

    Indien in het hoofdgeding dus zou blijken dat de overgedragen eenheid vóór de overgang niet over een voldoende functionele autonomie beschikte, wat door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan, valt die overgang niet onder richtlijn 2001/23. In dergelijke omstandigheden zou uit die richtlijn geen verplichting voortvloeien om de rechten van de overgedragen werknemers te behouden.

    Dit betekent evenwel niet dat die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat niet mag bepalen dat de rechten van de werknemers in de in het vorige punt van het onderhavige arrest beschreven situatie behouden blijven.

    Punt 3 van de considerans van die richtlijn bepaalt namelijk dat voorzieningen nodig zijn om de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen.

    In dat punt van de considerans wordt gewezen op het gevaar dat een verandering van ondernemer kan inhouden voor het behoud van de rechten van de werknemers alsook op de noodzaak om de werknemers tegen dat gevaar te beschermen door passende bepalingen vast te stellen.

    Dat de overgedragen entiteit niet over functionele autonomie beschikt, mag op zich dus niet beletten dat een lidstaat in zijn nationale recht waarborgt dat de rechten van de werknemers behouden blijven na de verandering van ondernemer.

    Die conclusie vindt steun in artikel 8 van richtlijn 2001/23 dat bepaalt dat die richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.

    Die richtlijn beoogt namelijk de betrokken materie slechts gedeeltelijk te harmoniseren en strekt er niet toe een uniforme bescherming voor de hele Unie op basis van gemeenschappelijke criteria in te voeren, maar te verzekeren dat de betrokken werknemer ten opzichte van de verkrijger dezelfde bescherming geniet als waarop hij ingevolge het recht van de betrokken lidstaat aanspraak had ten opzichte van de vervreemder (zie in die zin arresten van 12 november 1992, Watson Rask en Christensen, C-209/91, Jurispr. blz. I-5755, punt 27, en 6 november 2003, Martin e.a., C-4/01, Jurispr. blz. I-12859, punt 41).

    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij een overgang van een deel van een onderneming de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen, wanneer dat deel van de onderneming geen functioneel autonome economische eenheid is die reeds bestond op het ogenblik van de overgang.

    Tweede vraag

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen wanneer die vervreemder na de overgang van het deel van de betrokken onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger.

    Ontvankelijkheid

    Telecom Italia en TIIT zijn van mening dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is, aangezien zij een beoordeling van de feiten veronderstelt.

    In dat verband dient te worden opgemerkt dat de door de verwijzende rechter gestelde vraag of richtlijn 2001/23 ook van toepassing is wanneer de vervreemder na de overgang van een deel van een onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger, betrekking heeft op de uitlegging van die richtlijn en dus van het Unierecht.

    Aangezien het Hof krachtens artikel 267, eerste alinea, VWEU, bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Unierecht, is de tweede vraag van het Tribunale di Trento ontvankelijk.

    Ten gronde

    Om te beginnen blijkt nergens uit richtlijn 2001/23 dat de Uniewetgever had bedoeld dat die richtlijn alleen kon worden toegepast indien de verkrijger onafhankelijk was van de vervreemder.

    Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat richtlijn 77/187, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50 en ingetrokken en in wezen vervangen bij richtlijn 2001/23, elke juridische wijziging in de persoon van de werkgever beoogt te regelen, indien de andere voorwaarden van de richtlijn eveneens zijn vervuld, en dat zij dus kan worden toegepast op een overgang tussen twee dochtermaatschappijen van eenzelfde groep, die afzonderlijke rechtspersonen vormen en elk specifieke arbeidsverhoudingen met hun werknemers hebben. De omstandigheid dat de betrokken vennootschappen niet alleen dezelfde eigenaars, maar ook dezelfde directie en dezelfde gebouwen hebben en dezelfde werkzaamheden verrichten, is daartoe irrelevant (arrest van 2 december 1999, Allen e.a., C-234/98, Jurispr. blz. I-8643, punt 17).

    Er is geen reden waarom voor de toepassing van genoemde richtlijn het overeenstemmende marktgedrag van de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen zwaarder zou wegen dan de formele scheiding tussen die vennootschappen, die eigen rechtspersoonlijkheid hebben. Een dergelijke oplossing, die erop neer zou komen dat overgangen tussen vennootschappen van eenzelfde groep buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, druist juist in tegen het doel van deze laatste, die beoogt te verzekeren, dat de werknemers bij verandering van ondernemer hun rechten zoveel mogelijk behouden, door het mogelijk te maken dat zij op dezelfde voorwaarden als die zij met de vervreemder waren overeengekomen, in dienst van de nieuwe werkgever blijven (arrest Allen e.a., reeds aangehaald, punt 20).

    De omstandigheid dat, zoals in de onderhavige zaak in het hoofdgeding, de vervreemdende onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger, die tot uiting komt door een nauwe verbintenis van lastgeving en door een vermenging van het ondernemersrisico, kan dus op zich de toepassing van richtlijn 2001/23 niet uitsluiten.

    Ten slotte zou een andersluidende uitlegging het mogelijk maken de door die richtlijn nagestreefde doelstelling gemakkelijk te omzeilen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft die richtlijn tot doel, ook bij verandering van eigenaar de continuïteit van de in het kader van een economische eenheid bestaande arbeidsbetrekkingen te waarborgen (arrest Klarenberg, reeds aangehaald, punt 40, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen wanneer die vervreemder na de overgang van het deel van de betrokken onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij een overgang van een deel van een onderneming de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen, wanneer dat deel van de onderneming geen functioneel autonome economische eenheid is die reeds bestond op het ogenblik van de overgang.

    2. Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen wanneer die vervreemder na de overgang van het deel van de betrokken onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger.

    ondertekeningen