Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 juni 2015
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 juni 2015
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 juni 2015
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
4 juni 2015(*)
"Prejudiciële verwijzing - Status van langdurig ingezeten derdelanders - Richtlijn 2003/109/EG - Artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1 - Nationale wettelijke regeling die aan derdelanders die de status van langdurig ingezetene hebben verworven, op straffe van een geldboete een inburgeringplicht oplegt, waarvoor een examen moet worden behaald"
In zaak C‑579/13,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 13 november 2013, ingekomen bij het Hof op 15 november 2013, in de procedure
P,
S
tegenCommissie Sociale Zekerheid Breda,
College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 november 2014,
gelet op de opmerkingen van:
-
P en S, vertegenwoordigd door J. B. Bierbach, advocaat,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. de Ree, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,
-
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en N. Piçarra als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en G. Wils als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 2015,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van P en S tegen de Commissie Sociale Zekerheid Breda (hierna: „Commissie Sociale Zekerheid”) en tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen, over een door laatstgenoemden opgelegde inburgeringsplicht.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
De overwegingen 2, 4, 6 en 12 van richtlijn 2003/109 luiden als volgt:
Tijdens de buitengewone bijeenkomst in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft de Europese Raad verklaard dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van de onderdanen van de lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen.
[...]
De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap, die is opgenomen in het Verdrag.
[...]
Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een [legaal] en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Daarbij moet een zekere flexibiliteit mogelijk zijn om rekening te houden met omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat tijdelijk verlaat.
[...]
Om effect te sorteren als instrument voor de maatschappelijke integratie van langdurig ingezetenen moet de status van langdurig ingezetene waarborgen dat de betrokkene op een groot aantal economische en sociale gebieden op dezelfde wijze wordt behandeld als burgers van de lidstaat, onder de relevante voorwaarden die in deze richtlijn worden gesteld.”
Artikel 1, met het opschrift „Doel”, van die richtlijn bepaalt onder a):
„Deze richtlijn heeft ten doel:
de voorwaarden vast te stellen waaronder een lidstaat aan onderdanen van derde landen die legaal op zijn grondgebied verblijven, de status van langdurig ingezetene kan toekennen, of deze status kan intrekken, en te bepalen welke rechten aan deze status verbonden zijn [...]”.
In artikel 4, lid 1, van die richtlijn is bepaald:
„De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.”
Artikel 5 van richtlijn 2003/109, met het opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, luidt als volgt:
„1.De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;
een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.
2.De lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.”
Artikel 11 van die richtlijn, „Gelijke behandeling”, bepaalt in lid 1:
„Langdurig ingezetenen genieten op de volgende gebieden dezelfde behandeling als de eigen onderdanen:
werk als werknemer of zelfstandige, mits dit werk niet impliceert dat, al is het maar incidenteel, wordt deelgenomen aan de uitoefening van het openbaar gezag; hierbij is inbegrepen de toegang tot de arbeidsvoorwaarden, ook wat betreft salariëring en ontslag;
onderwijs en beroepsopleiding, met inbegrip van studietoelagen en -beurzen, overeenkomstig het nationale recht;
erkenning van beroepsdiploma’s, -certificaten en andere titels, overeenkomstig de van toepassing zijnde nationale procedures;
sociale zekerheid, sociale bijstand en sociale bescherming zoals gedefinieerd in de nationale wetgeving;
fiscale voordelen;
toegang tot goederen en diensten en de levering van voor het publiek beschikbare goederen en diensten, alsmede tot procedures voor het verkrijgen van huisvesting;
vrijheid van vereniging en aansluiting bij of participatie in een werkgevers- of werknemersorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van de door dergelijke organisaties verschafte voordelen, zonder dat wordt geraakt aan de nationale bepalingen inzake openbare orde en binnenlandse veiligheid;
vrije toegang tot het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat, binnen de beperkingen die om redenen van veiligheid door de nationale wetgeving worden opgelegd.
[...]”
Nederlands recht
In artikel 1, onder p), van de Vreemdelingenwet 2000, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „Vw 2000”), is bepaald:
„In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[...]
langdurig ingezetene: houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, verleend ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van [richtlijn 2003/109] [...], dan wel van een door een andere staat die partij is bij het Verdrag [...] afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.”
Artikel 20, lid 1, van die wet bepaalt:
„Onze Minister is bevoegd:
de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken dan wel te wijzigen.”
Artikel 21, lid 1, Vw 2000 luidt als volgt:
„Ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van [richtlijn 2003/109] kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
[...]
het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, [in de op het hoofdgeding toepasselijke versie; hierna: ‚Wi’], of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet niet heeft behaald.”
Blijkens de verwijzingsbeslissing regelt de Wi de inburgering in de Nederlandse samenleving van alle migranten in Nederland. Het inburgeren houdt in het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. De taalvaardigheid en de kennis van de Nederlandse samenleving worden getoetst in een examen. Zowel de migranten die op de datum van de inwerkingtreding van de Wi, te weten op 1 januari 2007, al langere tijd legaal in Nederland verbleven, als migranten die na die datum in Nederland kwamen, zijn in beginsel inburgeringsplichtig, hetzij per 1 januari 2007, hetzij vanaf de datum waarop zij rechtmatig in Nederland verblijven na 1 januari 2007.
Artikel 3 Wi bepaalt:
„1.Inburgeringsplichtig is de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de [Vw] 2000, die:
anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft,
[...]
4.De inburgeringsplicht, bedoeld in het eerste lid, wordt niet met terugwerkende kracht gevestigd.”
Artikel 5 Wi luidt als volgt:
„1.In afwijking van artikel 3 is niet inburgeringsplichtig degene die:
jonger dan 16 jaar is dan wel 65 jaar of ouder is;
ten minste acht jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven;
beschikt over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document;
leerplichtig of kwalificatieplichtig is;
aansluitend op de leerplicht of kwalificatieplicht een opleiding volgt waarvan de afronding leidt tot uitreiking van een krachtens onderdeel c aangewezen diploma, certificaat of ander document;
heeft aangetoond te beschikken over voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en evidente kennis van de Nederlandse samenleving.
2.Evenmin is inburgeringsplichtig:
[...]
de vreemdeling die ingevolge de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft voldaan aan een inburgeringsvereiste om de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn [2003/109] te verkrijgen;
[...]
3.De inburgeringsplichtige die beschikt over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document, waaruit blijkt dat hij reeds beschikt over een deel van de vaardigheden en kennis, bedoeld in artikel 7, is vrijgesteld van de verplichting om dat deel van die kennis of vaardigheden te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen te behalen.
4.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:
verdere gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht;
het verblijf, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en
de toepassing van het eerste lid, onderdeel f.
5.Onze Minister kan beleidsregels vaststellen omtrent de toepassing van het tweede lid, onderdeel d.”
In artikel 31 van die wet is bepaald:
„1.Het college [van B en W] legt de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn of de op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, verlengde termijn, het inburgeringsexamen heeft behaald, een bestuurlijke boete op.
2.In afwijking van het eerste lid:
verlengt het college de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn, indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet behalen van het inburgeringsexamen, of
verleent het college ontheffing van de inburgeringsplicht, indien het college op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel komt dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen.
3.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het tweede lid.”
Blijkens de verwijzingsbeslissing is de Wi op 1 januari 2007 in werking getreden. Met de inwerkingtreding van die wet is ook artikel 21, lid 1, onder k), aan de Vw 2000 toegevoegd. Deze bepaling wordt echter pas per 1 januari 2010 feitelijk toegepast.
De Nederlandse regering preciseert in dit verband dat de verplichting om het inburgeringsexamen te behalen een voorwaarde is om de status van langdurig ingezetene te verwerven, zowel voor derdelanders die na de inwerkingtreding van de Wi voor de eerste keer rechtmatig verblijf verkregen in Nederland, als voor derdelanders die op de datum van de inwerkingtreding van de Wi weliswaar reeds rechtmatig in Nederland verbleven, maar de status van langdurig ingezetene na 1 januari 2010 hebben aangevraagd. Artikel 21, lid 1, onder k), Vw 2000 is dus van toepassing op deze beide categorieën ingezetenen.
Derdelanders die op de datum van de inwerkingtreding van de Wi reeds rechtmatig in Nederland verbleven en die de status van langdurig ingezetene hebben aangevraagd tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010, zoals verzoeksters in het hoofdgeding, zijn daarentegen niet verplicht om het inburgeringsexamen te behalen om die status te verwerven. Artikel 21, lid 1, onder k), Vw 2000 is dus niet van toepassing op deze categorie ingezetenen.
De ingezetenen die in deze categorie vallen, zijn echter wel verplicht, op straffe van een geldboete, het inburgeringsexamen te behalen binnen de termijn die wordt vastgesteld bij besluit van het college van B en W van de gemeente waarin de ingezetenen wonen. Indien het examen niet binnen die termijn is behaald, wordt een nieuwe termijn vastgesteld en wordt de geldboete telkens verhoogd.
De inburgeringsplicht waaraan die categorie ingezetenen moet voldoen, is dus niet van invloed op de status van langdurig ingezetene, noch om deze status te verwerven noch om hem te behouden.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
P en S zijn derdelanders die sinds respectievelijk 14 november 2008 en 8 juni 2007 in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier langdurig ingezetene, voor onbepaalde tijd, op basis van richtlijn 2003/109.
Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft de Commissie Sociale Zekerheid P laten weten dat zij inburgeringsplichtig was als bedoeld in de Wi en dat zij het inburgeringsexamen vóór 30 juni 2013 diende te behalen. Naar aanleiding van dat besluit is P begonnen met een door de Commissie Sociale Zekerheid aangeboden inburgeringstraject. Dit traject heeft zij vanaf 25 augustus 2008 tijdelijk onderbroken op medische gronden. Nadien heeft zij dit traject niet verder voortgezet. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft de Commissie Sociale Zekerheid opnieuw vastgesteld dat P inburgeringsplichtig was en dat zij dat examen vóór 30 juni 2013 diende te behalen. Op 25 februari 2010 heeft de Commissie Sociale Zekerheid haar besluit van 4 augustus 2009 gehandhaafd.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen S laten weten dat zij inburgeringsplichtig was als bedoeld in de Wi en dat zij het inburgeringsexamen vóór 24 augustus 2013 diende te hebben behaald.
In het kader van de hoger beroepen tegen de verwerping van de beroepen die P en S hadden ingesteld tegen de besluiten waarbij zij werden verplicht het inburgeringsexamen te behalen, brengt de Centrale Raad van Beroep twijfels tot uiting over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht met richtlijn 2003/109.
In het bijzonder meent de verwijzende rechter dat het opleggen van een dergelijke verplichting weliswaar is gebaseerd op artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109, doch vraagt hij zich af of het de lidstaten vrijstaat om, nadat de status van langdurig ingezetene is toegekend, op straffe van een bestuurlijke boete integratievoorwaarden in de vorm van een inburgeringsexamen te stellen.
Bovendien zou de inburgeringsplicht volgens de verwijzende rechter onder artikel 11, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2003/109 kunnen worden gebracht. Indien dat het geval is, zouden langdurig ingezetenen, voor zover die verplichting niet aan eigen onderdanen wordt opgelegd, evenmin inburgeringsplichtig mogen zijn, omdat anders het in die bepaling vervatte beginsel van gelijke behandeling zou worden geschonden.
Voorts stelt de verwijzende rechter dat weliswaar integratievoorwaarden naar nationaal recht gesteld mogen worden, doch dat deze voorwaarden niet zo ver mogen gaan dat ze het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene, dan wel het behoud van deze status onmogelijk of uiterst moeilijk maken. De verwijzende rechter sluit niet uit dat de inburgeringsplicht niet met dat criterium strookt.
Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat de betrokkene er ná de verwerving van de status van langdurig ingezetene over is geïnformeerd dat op een later tijdstip een inburgeringsplicht moet worden vervuld, zoals het geval is voor S, van invloed is op de beoordeling of deze verplichting verenigbaar is met richtlijn 2003/109.
Daarop heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet het doel en de strekking van richtlijn 2003/109/EG, dan wel artikel 5, tweede lid en/of artikel 11, eerste lid, daarvan, aldus worden uitgelegd dat het op grond van nationale regelgeving opleggen van de inburgeringsplicht, gesanctioneerd door een boetestelsel, aan onderdanen van derde landen, die in het bezit zijn van de status van langdurig ingezetene, hiermee niet verenigbaar is?
Is het bij de beantwoording van de eerste vraag van belang of de inburgeringsplicht is opgelegd voordat de langdurig ingezetene-status werd verkregen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Met zijn vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2003/109, en met name de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die de status van langdurig ingezetene reeds hebben verworven, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, en of daarbij van belang is of die status was verkregen voordat die verplichting werd opgelegd dan wel nadien.
Vooraf moet worden opgemerkt dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen uitsluitend betrekking hebben op derdelanders die op de datum van inwerkingtreding van de Wi, te weten op 1 januari 2007, rechtmatig in Nederland verbleven en die de status van langdurig ingezetene hebben aangevraagd tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010, zoals het geval is voor P en S.
Voor die categorie ingezetenen is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsplicht, die erin bestaat dat een examen moet worden behaald teneinde aan te tonen dat mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en toereikende kennis van de Nederlandse samenleving zijn verworven, geen voorwaarde voor het verkrijgen dan wel het behouden van de status van langdurig ingezetene, maar leidt deze verplichting enkel tot het opleggen van een geldboete aan degenen die dat examen na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn niet hebben behaald.
Bovendien moet worden gewezen op het belang dat de Uniewetgever hecht aan integratiemaatregelen, zoals met name blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2003/109, waarin is gesteld dat de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd, van wezenlijk belang is voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Unie, die is opgenomen in het Verdrag.
Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.
In de eerste plaats bepaalt artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109, met het opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, dat lidstaten mogen eisen dat derdelanders voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht.
Zowel uit de bewoordingen van die bepaling als uit de context waarin zij past, blijkt dus dat deze bepaling de lidstaten de bevoegdheid verleent om het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene ervan afhankelijk te stellen dat eerst bepaalde integratievoorwaarden worden vervuld.
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 heeft derhalve betrekking op integratievoorwaarden die vóór de toekenning van de status van langdurig ingezetene kunnen worden gesteld.
Zoals in punt 31 van het onderhavige arrest is opgemerkt, geldt de inburgeringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, voor derdelanders die de status van langdurig ingezetene tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010 hebben aangevraagd, noch als voorwaarde voor het verkrijgen noch als voorwaarde voor het behoud van die status. Voor die categorie ingezetenen kan een dergelijke verplichting derhalve niet als integratievoorwaarde in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 worden aangemerkt.
Voor zover artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 de lidstaten gebiedt noch verbiedt om van derdelanders te vereisen dat zij na de verkrijging van de status van langdurig ingezetene integratievoorwaarden vervullen, verzet deze bepaling zich dus niet tegen een integratiemaatregel als aan de orde in het hoofdgeding.
Wat artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 betreft, moet worden vastgesteld dat, zoals is vermeld in overweging 12 van die richtlijn, deze bepaling waarborgt dat derdelanders die de status van langdurig ingezetene hebben verworven, op de gebieden die in de punten a) tot en met h) van die bepaling zijn genoemd, op dezelfde wijze worden behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat.
Gelet op het feit dat de inburgeringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, moet worden onderzocht of een dergelijke verplichting in strijd zou kunnen zijn met het in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 vervatte beginsel van gelijke behandeling op de verschillende daarin genoemde gebieden.
Volgens vaste rechtspraak vereist het gelijkheidsbeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest S.P.C.M. e.a., C‑558/07, EU:C:2009:430 , punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In deze context moet worden vastgesteld dat de litigieuze integratiemaatregelen in wezen bestaan in de verplichting om mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven en/of aan te tonen. Terwijl kan worden aangenomen dat eigen onderdanen over dergelijke vaardigheden en kennis beschikken, geldt dat niet voor derdelanders. Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet bijgevolg worden vastgesteld dat, wat het nut betreft van integratiemaatregelen zoals de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van het land, de situatie van derdelanders niet vergelijkbaar is met die van eigen onderdanen.
Daar die situaties niet vergelijkbaar zijn, vormt het feit dat de inburgeringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, dus geen schending van het recht van langdurig ingezeten derdelanders om overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 op gelijke wijze te worden behandeld als de eigen onderdanen.
Evenwel mag de wijze waarop aan deze inburgeringsplicht uitvoering wordt gegeven, geen afbreuk doen aan het beginsel van non-discriminatie op de in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 genoemde gebieden.
Daarbij komt hoe dan ook dat de lidstaten geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze bijgevolg haar nuttig effect kan ontnemen (zie arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243 , punt 65).
In dit verband is het hoofddoel van richtlijn 2003/109, zoals volgt uit de overwegingen 4, 6 en 12 ervan, de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd (zie arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243 , punt 66).
Dit in aanmerking nemend kan, wat om te beginnen de verplichting betreft om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsexamen te behalen, niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.
Vanuit dat oogpunt moet worden vastgesteld dat de verplichting om een examen als aan de orde in het hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, op zich niet de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt maar, integendeel, kan bijdragen tot de verwezenlijking ervan.
Evenwel mag ook de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze verplichting, die doelen niet in gevaar brengen, met name rekening gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid tot de cursus en tot het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de door derdelanders voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.
Wat vervolgens het in het hoofdgeding aan de orde zijnde boetestelsel betreft, moet worden vastgesteld dat het opleggen van een geldboete aan langdurig ingezeten derdelanders die na het verstrijken van de vastgestelde termijn het inburgeringsexamen niet hebben behaald, als middel om de doeltreffendheid van de door hen te vervullen inburgeringsplicht te verzekeren, op zich de verwezenlijking van de door richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen niet in gevaar brengt en daaraan dus niet haar nuttige werking ontneemt.
Evenwel moet rekening worden gehouden met het feit dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde maximaal op te leggen boetebedrag relatief hoog kan uitvallen, te weten 1 000 EUR, en dat deze geldboete bovendien telkens wanneer de voor het behalen van het inburgeringsexamen gestelde termijnen zijn verstreken en dat examen niet is behaald, opnieuw kan worden opgelegd, zonder enige begrenzing, totdat de betrokken derdelander het examen wel zal hebben behaald.
Tevens dient te worden opgemerkt dat de geldboete aan de derdelanders die bij het verstrijken van de hun toegekende termijn het inburgeringsexamen niet hebben behaald, wordt opgelegd ongeacht of die derdelanders binnen die termijn nimmer dat examen hebben afgelegd dan wel verschillende keren daaraan hebben deelgenomen.
Bovendien komen de inschrijvingskosten voor deelname aan het inburgeringsexamen en, eventueel, de kosten in verband met de voorbereiding daarop, ten laste van de betrokken derdelanders. Tevens moet erop worden gewezen dat de Nederlandse regering ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat de inschrijvingskosten 230 EUR bedragen, dat de betrokken derdelanders die kosten elke keer dat zij binnen de gestelde termijn aan het examen deelnemen, moeten voldoen en dat die kosten niet worden terugbetaald aan de derdelanders die niet slagen voor dat examen. Daaruit volgt dus dat het opleggen van een geldboete niet het enige negatieve gevolg is waarmee derdelanders die er niet in slagen het examen vóór het verstrijken van de hun toegekende termijn te behalen, worden geconfronteerd.
In dergelijke omstandigheden – en het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan – kan de betaling van een geldboete ter bestraffing van het niet nakomen van de verplichting om het inburgeringsexamen te behalen, bovenop de betaling van de kosten in verband met de afgelegde examens, de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengen en daaraan bijgevolg haar nuttige werking ontnemen.
Aangezien, ten slotte, de inburgeringsplicht die is voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, geen invloed heeft op de verkrijging en de handhaving van de status van langdurig ingezetene voor derdelanders die deze status tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010 hebben aangevraagd, zoals is vastgesteld in punt 31 van het onderhavige arrest, doet het voor het aan de verwijzende rechter te geven antwoord in casu niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat deze verplichting werd opgelegd dan wel nadien.
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat richtlijn 2003/109, en in het bijzonder de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die reeds de status van langdurig ingezetene hebben verkregen, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat de verplichting om een inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd dan wel nadien.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en in het bijzonder de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, verzet zich niet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die reeds de status van langdurig ingezetene hebben verworven, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat de verplichting om een inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd dan wel nadien.
ondertekeningen