Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20 P en S zijn derdelanders die sinds respectievelijk 14 november 2008 en 8 juni 2007 in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier langdurig ingezetene, voor onbepaalde tijd, op basis van richtlijn 2003/109.
21 Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft de Commissie Sociale Zekerheid P laten weten dat zij inburgeringsplichtig was als bedoeld in de Wi en dat zij het inburgeringsexamen vóór 30 juni 2013 diende te behalen. Naar aanleiding van dat besluit is P begonnen met een door de Commissie Sociale Zekerheid aangeboden inburgeringstraject. Dit traject heeft zij vanaf 25 augustus 2008 tijdelijk onderbroken op medische gronden. Nadien heeft zij dit traject niet verder voortgezet. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft de Commissie Sociale Zekerheid opnieuw vastgesteld dat P inburgeringsplichtig was en dat zij dat examen vóór 30 juni 2013 diende te behalen. Op 25 februari 2010 heeft de Commissie Sociale Zekerheid haar besluit van 4 augustus 2009 gehandhaafd.
22 Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amstelveen S laten weten dat zij inburgeringsplichtig was als bedoeld in de Wi en dat zij het inburgeringsexamen vóór 24 augustus 2013 diende te hebben behaald.
23 In het kader van de hoger beroepen tegen de verwerping van de beroepen die P en S hadden ingesteld tegen de besluiten waarbij zij werden verplicht het inburgeringsexamen te behalen, brengt de Centrale Raad van Beroep twijfels tot uiting over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht met richtlijn 2003/109.
24 In het bijzonder meent de verwijzende rechter dat het opleggen van een dergelijke verplichting weliswaar is gebaseerd op artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109, doch vraagt hij zich af of het de lidstaten vrijstaat om, nadat de status van langdurig ingezetene is toegekend, op straffe van een bestuurlijke boete integratievoorwaarden in de vorm van een inburgeringsexamen te stellen.
25 Bovendien zou de inburgeringsplicht volgens de verwijzende rechter onder artikel 11, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2003/109 kunnen worden gebracht. Indien dat het geval is, zouden langdurig ingezetenen, voor zover die verplichting niet aan eigen onderdanen wordt opgelegd, evenmin inburgeringsplichtig mogen zijn, omdat anders het in die bepaling vervatte beginsel van gelijke behandeling zou worden geschonden.
26 Voorts stelt de verwijzende rechter dat weliswaar integratievoorwaarden naar nationaal recht gesteld mogen worden, doch dat deze voorwaarden niet zo ver mogen gaan dat ze het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene, dan wel het behoud van deze status onmogelijk of uiterst moeilijk maken. De verwijzende rechter sluit niet uit dat de inburgeringsplicht niet met dat criterium strookt.
27 Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat de betrokkene er ná de verwerving van de status van langdurig ingezetene over is geïnformeerd dat op een later tijdstip een inburgeringsplicht moet worden vervuld, zoals het geval is voor S, van invloed is op de beoordeling of deze verplichting verenigbaar is met richtlijn 2003/109.
28 Daarop heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Moet het doel en de strekking van richtlijn 2003/109/EG, dan wel artikel 5, tweede lid en/of artikel 11, eerste lid, daarvan, aldus worden uitgelegd dat het op grond van nationale regelgeving opleggen van de inburgeringsplicht, gesanctioneerd door een boetestelsel, aan onderdanen van derde landen, die in het bezit zijn van de status van langdurig ingezetene, hiermee niet verenigbaar is?
-
Is het bij de beantwoording van de eerste vraag van belang of de inburgeringsplicht is opgelegd voordat de langdurig ingezetene-status werd verkregen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
29 Met zijn vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2003/109, en met name de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die de status van langdurig ingezetene reeds hebben verworven, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, en of daarbij van belang is of die status was verkregen voordat die verplichting werd opgelegd dan wel nadien.
30 Vooraf moet worden opgemerkt dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen uitsluitend betrekking hebben op derdelanders die op de datum van inwerkingtreding van de Wi, te weten op 1 januari 2007, rechtmatig in Nederland verbleven en die de status van langdurig ingezetene hebben aangevraagd tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010, zoals het geval is voor P en S.
31 Voor die categorie ingezetenen is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsplicht, die erin bestaat dat een examen moet worden behaald teneinde aan te tonen dat mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en toereikende kennis van de Nederlandse samenleving zijn verworven, geen voorwaarde voor het verkrijgen dan wel het behouden van de status van langdurig ingezetene, maar leidt deze verplichting enkel tot het opleggen van een geldboete aan degenen die dat examen na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn niet hebben behaald.
32 Bovendien moet worden gewezen op het belang dat de Uniewetgever hecht aan integratiemaatregelen, zoals met name blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2003/109, waarin is gesteld dat de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd, van wezenlijk belang is voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Unie, die is opgenomen in het Verdrag.
33 Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.
34 In de eerste plaats bepaalt artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109, met het opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, dat lidstaten mogen eisen dat derdelanders voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht.
35 Zowel uit de bewoordingen van die bepaling als uit de context waarin zij past, blijkt dus dat deze bepaling de lidstaten de bevoegdheid verleent om het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene ervan afhankelijk te stellen dat eerst bepaalde integratievoorwaarden worden vervuld.
36 Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 heeft derhalve betrekking op integratievoorwaarden die vóór de toekenning van de status van langdurig ingezetene kunnen worden gesteld.
37 Zoals in punt 31 van het onderhavige arrest is opgemerkt, geldt de inburgeringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, voor derdelanders die de status van langdurig ingezetene tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010 hebben aangevraagd, noch als voorwaarde voor het verkrijgen noch als voorwaarde voor het behoud van die status. Voor die categorie ingezetenen kan een dergelijke verplichting derhalve niet als integratievoorwaarde in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 worden aangemerkt.
38 Voor zover artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 de lidstaten gebiedt noch verbiedt om van derdelanders te vereisen dat zij na de verkrijging van de status van langdurig ingezetene integratievoorwaarden vervullen, verzet deze bepaling zich dus niet tegen een integratiemaatregel als aan de orde in het hoofdgeding.
39 Wat artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 betreft, moet worden vastgesteld dat, zoals is vermeld in overweging 12 van die richtlijn, deze bepaling waarborgt dat derdelanders die de status van langdurig ingezetene hebben verworven, op de gebieden die in de punten a) tot en met h) van die bepaling zijn genoemd, op dezelfde wijze worden behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat.
40 Gelet op het feit dat de inburgeringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, moet worden onderzocht of een dergelijke verplichting in strijd zou kunnen zijn met het in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 vervatte beginsel van gelijke behandeling op de verschillende daarin genoemde gebieden.
41 Volgens vaste rechtspraak vereist het gelijkheidsbeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest S.P.C.M. e.a., C‑558/07,
EU:C:2009:430
, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 In deze context moet worden vastgesteld dat de litigieuze integratiemaatregelen in wezen bestaan in de verplichting om mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven en/of aan te tonen. Terwijl kan worden aangenomen dat eigen onderdanen over dergelijke vaardigheden en kennis beschikken, geldt dat niet voor derdelanders. Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet bijgevolg worden vastgesteld dat, wat het nut betreft van integratiemaatregelen zoals de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van het land, de situatie van derdelanders niet vergelijkbaar is met die van eigen onderdanen.
43 Daar die situaties niet vergelijkbaar zijn, vormt het feit dat de inburgeringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, dus geen schending van het recht van langdurig ingezeten derdelanders om overeenkomstig artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 op gelijke wijze te worden behandeld als de eigen onderdanen.
44 Evenwel mag de wijze waarop aan deze inburgeringsplicht uitvoering wordt gegeven, geen afbreuk doen aan het beginsel van non-discriminatie op de in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 genoemde gebieden.
45 Daarbij komt hoe dan ook dat de lidstaten geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze bijgevolg haar nuttig effect kan ontnemen (zie arrest Commissie/Nederland, C‑508/10,
EU:C:2012:243
, punt 65).
46 In dit verband is het hoofddoel van richtlijn 2003/109, zoals volgt uit de overwegingen 4, 6 en 12 ervan, de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd (zie arrest Commissie/Nederland, C‑508/10,
EU:C:2012:243
, punt 66).
47 Dit in aanmerking nemend kan, wat om te beginnen de verplichting betreft om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsexamen te behalen, niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.
48 Vanuit dat oogpunt moet worden vastgesteld dat de verplichting om een examen als aan de orde in het hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, op zich niet de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt maar, integendeel, kan bijdragen tot de verwezenlijking ervan.
49 Evenwel mag ook de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze verplichting, die doelen niet in gevaar brengen, met name rekening gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid tot de cursus en tot het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de door derdelanders voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.
50 Wat vervolgens het in het hoofdgeding aan de orde zijnde boetestelsel betreft, moet worden vastgesteld dat het opleggen van een geldboete aan langdurig ingezeten derdelanders die na het verstrijken van de vastgestelde termijn het inburgeringsexamen niet hebben behaald, als middel om de doeltreffendheid van de door hen te vervullen inburgeringsplicht te verzekeren, op zich de verwezenlijking van de door richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen niet in gevaar brengt en daaraan dus niet haar nuttige werking ontneemt.
51 Evenwel moet rekening worden gehouden met het feit dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde maximaal op te leggen boetebedrag relatief hoog kan uitvallen, te weten 1 000 EUR, en dat deze geldboete bovendien telkens wanneer de voor het behalen van het inburgeringsexamen gestelde termijnen zijn verstreken en dat examen niet is behaald, opnieuw kan worden opgelegd, zonder enige begrenzing, totdat de betrokken derdelander het examen wel zal hebben behaald.
52 Tevens dient te worden opgemerkt dat de geldboete aan de derdelanders die bij het verstrijken van de hun toegekende termijn het inburgeringsexamen niet hebben behaald, wordt opgelegd ongeacht of die derdelanders binnen die termijn nimmer dat examen hebben afgelegd dan wel verschillende keren daaraan hebben deelgenomen.
53 Bovendien komen de inschrijvingskosten voor deelname aan het inburgeringsexamen en, eventueel, de kosten in verband met de voorbereiding daarop, ten laste van de betrokken derdelanders. Tevens moet erop worden gewezen dat de Nederlandse regering ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat de inschrijvingskosten 230 EUR bedragen, dat de betrokken derdelanders die kosten elke keer dat zij binnen de gestelde termijn aan het examen deelnemen, moeten voldoen en dat die kosten niet worden terugbetaald aan de derdelanders die niet slagen voor dat examen. Daaruit volgt dus dat het opleggen van een geldboete niet het enige negatieve gevolg is waarmee derdelanders die er niet in slagen het examen vóór het verstrijken van de hun toegekende termijn te behalen, worden geconfronteerd.
54 In dergelijke omstandigheden – en het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan – kan de betaling van een geldboete ter bestraffing van het niet nakomen van de verplichting om het inburgeringsexamen te behalen, bovenop de betaling van de kosten in verband met de afgelegde examens, de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengen en daaraan bijgevolg haar nuttige werking ontnemen.
55 Aangezien, ten slotte, de inburgeringsplicht die is voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, geen invloed heeft op de verkrijging en de handhaving van de status van langdurig ingezetene voor derdelanders die deze status tussen 1 januari 2007 en 1 januari 2010 hebben aangevraagd, zoals is vastgesteld in punt 31 van het onderhavige arrest, doet het voor het aan de verwijzende rechter te geven antwoord in casu niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat deze verplichting werd opgelegd dan wel nadien.
56 Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat richtlijn 2003/109, en in het bijzonder de artikelen 5, lid 2, en 11, lid 1, ervan, zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij aan derdelanders die reeds de status van langdurig ingezetene hebben verkregen, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen, mits de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of de status van langdurig ingezetene was verkregen voordat de verplichting om een inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd dan wel nadien.