Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 september 2015

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 september 2015

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 september 2015

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

9 september 2015(*)

"Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen - Begrip overgang van een vestiging - Verplichting tot het indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU - Beweerde schending van het Unierecht door een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep - Nationale wetgeving die het recht op vergoeding van de schade ten gevolge van een dergelijke schending afhankelijk maakt van de voorafgaande vernietiging van de beslissing waardoor die schade is veroorzaakt"

In zaak C‑160/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varas Cíveis de Lisboa (Portugal) bij beslissing van 31 december 2013, ingekomen bij het Hof op 4 april 2014, in de procedure

João Filipe Ferreira da Silva e Brito e.a.

tegen

Estado português,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2015,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • J.F. Ferreira da Silva e Brito e.a., vertegenwoordigd door C. Góis Coelho, S. Estima Martins en R. Oliveira, advogados,

    • de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en A. Fonseca Santos als gemachtigden,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en F.‑X. Bréchot als gemachtigden,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Varrone, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren, M. França, M. Konstantinidis en M. Kellerbauer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2015,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16), artikel 267, derde alinea, VWEU en bepaalde algemene beginselen van het Unierecht.

Deze vraag is gesteld in het kader van een geding tussen J.F. Ferreira da Silva e Brito en 96 andere personen enerzijds en de Estado português (Portugese Staat) anderzijds over een beweerde schending van het Unierecht, die is toe te rekenen aan het Supremo Tribunal de Justiça (Hooggerechtshof).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2001/23 heeft richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 61, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 201, blz. 88), gecodificeerd.

Overweging 8 van richtlijn 2001/23 luidt:

  • „Het begrip overgang moet ter wille van de rechtszekerheid en de juridische transparantie verduidelijkt worden in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Een dergelijke verduidelijking vormt geen wijziging van de werkingssfeer van Richtlijn 77/187/EEG zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.”

  • Artikel 1, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2001/23 bepaalt:

    • Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.

    • Onder voorbehoud van het bepaalde onder a) en van de hiernavolgende bepalingen van dit artikel wordt in deze richtlijn als overgang beschouwd, de overgang, met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan.”

    Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn luidt:

    „De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.”

    Portugees recht

    Artikel 13 van de Lei no 67/2007 – Aprova o Regime da Responsabilidade Civil Extracontratual do Estado e Demais Entidades Públicas (wet nr. 67/2007 tot vaststelling van de regeling van de niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat en de andere publiekrechtelijke entiteiten) van 31 december 2007 (Diário da República, 1ste reeks, nr. 251, van 31 december 2007, blz. 91117), zoals gewijzigd bij wet nr. 31/2008 van 17 juli 2008 (Diário da República, 1ste reeks, nr. 137, van 17 juli 2008, blz. 4454; hierna: „RRCEE”), bepaalt:

    „1.

    Onverminderd de gevallen van onterechte strafrechtelijke veroordeling en ongerechtvaardigde vrijheidsberoving is de staat civielrechtelijk aansprakelijk voor de schade ten gevolge van rechterlijke beslissingen die kennelijk ongrondwettig of onrechtmatig zijn of die ongerechtvaardigd zijn wegens een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.

    2.

    De vordering tot schadevergoeding kan slechts worden ingesteld indien de schadeveroorzakende beslissing voorafgaandelijk is vernietigd door de bevoegde rechterlijke instantie.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Op 19 februari 1993 is Air Atlantis SA (hierna: „AIA”), een in 1985 opgerichte vennootschap die niet-geregeld luchtvervoer (chartervluchten) verzorgde, ontbonden. Naar aanleiding daarvan zijn verzoekers in het hoofdgeding collectief ontslagen.

    Vanaf 1 mei 1993 heeft TAP, de vennootschap die hoofdaandeelhouder van AIA was, een deel van de vluchten uitgevoerd waartoe AIA zich had verbonden voor het tijdvak van 1 mei tot en met 31 oktober 1993. TAP heeft tevens een aantal chartervluchten, een markt waarop zij nog niet actief was, uitgevoerd op routes waarop AIA voordien vloog. Daartoe heeft TAP gebruikgemaakt van een deel van de uitrusting die AIA voor haar activiteiten gebruikte, met name van vier vliegtuigen. Zij heeft ook de betaling op zich genomen van de huur die was verschuldigd op basis van de leaseovereenkomsten voor die vliegtuigen en heeft de kantooruitrusting overgenomen die eigendom was van AIA en die deze gebruikte in haar kantoren te Lissabon en Faro (Portugal), alsook andere roerende goederen. Bovendien heeft TAP een aantal voormalige werknemers van AIA in dienst genomen.

    Vervolgens zijn verzoekers in het hoofdgeding bij het Tribunal do Trabalho de Lisboa (gerecht voor arbeidszaken te Lissabon) opgekomen tegen hun collectief ontslag, waarbij zij herplaatsing binnen TAP en uitbetaling van hun loon hebben gevorderd.

    Bij vonnis van 6 februari 2007 heeft het Tribunal do Trabalho de Lisboa het tegen dat collectieve ontslag ingesteld beroep gedeeltelijk toegewezen en daarbij gelast verzoekers in het hoofdgeding weer in dienst te nemen met behoud van hun functieniveau en vergoeding van hun schade. Het Tribunal do Trabalho de Lisboa heeft in casu geoordeeld dat sprake was van een op zijn minst gedeeltelijke overgang van een vestiging, aangezien de identiteit van de vestiging was behouden en de activiteiten ervan waren voortgezet, waarbij TAP in de arbeidsovereenkomsten in de plaats was getreden van de voormalige werkgever.

    Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld bij het Tribunal da Relação de Lisboa (hof van beroep te Lissabon), dat bij arrest van 16 januari 2008 het vonnis in eerste aanleg heeft vernietigd voor zover TAP was gelast verzoekers in het hoofdgeding weer in dienst te nemen en hun schade te vergoeden, omdat het recht om tegen het collectieve ontslag in kwestie beroep in te stellen was vervallen.

    Verzoekers in het hoofdgeding hebben daarop beroep in cassatie ingesteld bij het Supremo Tribunal de Justiça, dat bij arrest van 25 februari 2009 heeft geoordeeld dat dit collectieve ontslag niet onrechtmatig was. Het overwoog dat „het louter voortzetten” van een commerciële activiteit niet volstaat om te kunnen spreken van de overgang van een vestiging, aangezien ook de identiteit van de vestiging moet zijn behouden. In casu heeft TAP bij de uitvoering van de betreffende vluchten in de zomer van 1993 evenwel geen gebruik gemaakt van een „entiteit” die dezelfde identiteit had als de „entiteit” die voordien toebehoorde aan AIA. Aangezien de twee betrokken „entiteiten” niet identiek zijn, kan volgens het Supremo Tribunal de Justiça niet worden geoordeeld dat sprake is van een overgang van een vestiging.

    Het Supremo Tribunal de Justiça heeft eveneens overwogen dat er geen overgang van clientèle van AIA naar TAP had plaatsgevonden. Volgens die rechterlijke instantie was de vestiging van AIA bovendien gekoppeld aan een bepaald goed, namelijk een licentie, dat niet overdraagbaar was, waardoor onmogelijk sprake kon zijn van de overgang van een vestiging. Enkel de afzonderlijke goederen konden immers worden verkocht, en niet de vestiging zelf.

    Aangaande de toepassing van het Unierecht heeft het Supremo Tribunal de Justiça opgemerkt dat het Hof in situaties waarin een onderneming activiteiten voortzette die tot op dat ogenblik waren uitgevoerd door een andere vennootschap, heeft geoordeeld dat die „enkele omstandigheid” niet de gevolgtrekking rechtvaardigde dat sprake was van de overgang van een economische entiteit, aangezien „een entiteit niet kan worden gereduceerd tot de activiteit waarmee zij is belast”.

    Enkele verzoekers in het hoofdgeding hadden het Supremo Tribunal de Justiça gevraagd het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing. In zoverre heeft het Supremo Tribunal de Justiça overwogen dat „de verwijzingsplicht die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, enkel geldt wanneer diezelfde instanties de toepassing van het Unierecht noodzakelijk achten om het voor hen aanhangige geding te beslechten en er daarnaast een vraag is gerezen over de uitlegging van dat recht”. Gelet op de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de Unievoorschriften inzake de overgang van een vestiging bestaat over die uitlegging bovendien „geen twijfel van enige betekenis”„die een prejudiciële verwijzing zou vereisen”.

    Het Supremo Tribunal de Justiça was eveneens van oordeel dat het „Hof zelf uitdrukkelijk heeft erkend dat de juiste toepassing van het [Unie]recht zo evident [kan] zijn dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden beantwoord, zodat ook in dat geval geen verplichting tot prejudiciële verwijzing bestaat. Gelet op de inhoud van de door [verzoekers in het hoofdgeding] genoemde [bepalingen van het Unierecht], op de wijze waarop het Hof die bepalingen heeft uitgelegd en op de omstandigheden van de zaak [...] die hiervoor in aanmerking zijn genomen [...], best[ond] er [volgens die nationale rechterlijke instantie] over de uitlegging geen twijfel van enige betekenis die een prejudiciële verwijzing zou [hebben vereist] [...]”.

    Het Supremo Tribunal de Justiça heeft voorts benadrukt dat „[...] het Hof vaste rechtspraak heeft ontwikkeld over de uitlegging van de bepalingen [van het Unierecht] inzake de ‚overgang van een vestiging’. Aangezien richtlijn [2001/23] reeds de begrippen consolideert die ten gevolge van die rechtspraak in die richtlijn voorkomen, is het thans duidelijk hoe die begrippen in de (communautaire en zelfs nationale) rechtspraak moeten worden uitgelegd, zodat het Hof in casu niet vooraf hoef[de] te worden geraadpleegd [...]”.

    Verzoekers in het hoofdgeding hebben vervolgens tegen de Estado português een vordering wegens niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid ingesteld, die strekt tot veroordeling van de Staat tot vergoeding van bepaalde vermogensschade die zij hebben geleden. Ter ondersteuning van hun vordering hebben zij betoogd dat het betreffende arrest van het Supremo Tribunal de Justiça kennelijk onrechtmatig is, aangezien het een onjuiste uitlegging geeft van het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van richtlijn 2001/23 en die rechterlijke instantie niet heeft voldaan aan haar verplichting om het Hof de relevante vragen over de uitlegging van het Unierecht te stellen.

    De Estado português heeft aangevoerd dat de betreffende vordering tot schadevergoeding ingevolge artikel 13, lid 2, RRCEE slechts kan worden ingesteld indien de schadeveroorzakende beslissing voorafgaandelijk is vernietigd door de bevoegde rechterlijke instantie, en heeft eraan herinnerd dat voormeld arrest van het Supremo Tribunal de Justiça niet is vernietigd, zodat de gevorderde schadevergoeding niet hoefde te worden toegekend.

    De verwijzende rechter zet uiteen dat het van belang is te vernemen of het arrest van het Supremo Tribunal de Justiça kennelijk onrechtmatig is en of het begrip „overgang van een vestiging” daarin onjuist wordt uitgelegd in het licht van richtlijn 2001/23 en de feiten waarover laatstgenoemde rechterlijke instantie beschikte. Voorts is het eveneens van belang te vernemen of het Supremo Tribunal de Justiça verplicht was tot de gevraagde prejudiciële verwijzing over te gaan.

    Daarom hebben de Varas Cíveis de Lisboa (civiele kamers van Lissabon) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Moet richtlijn 2001/23, meer bepaald artikel 1, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚overgang van een vestiging’ ook betrekking heeft op een situatie waarin een onderneming die actief is op de markt voor chartervluchten, wordt ontbonden bij een besluit van haar hoofdaandeelhouder, die zelf een onderneming is die actief is in de luchtvaartsector, en de moedermaatschappij in het kader van de vereffening:

      • in de plaats treedt van de ontbonden vennootschap in de overeenkomsten betreffende de huur van vliegtuigen en in de lopende charterovereenkomsten met touroperators;

      • activiteiten uitvoert die voordien door de ontbonden vennootschap werden verricht;

      • sommige werknemers die tot dat ogenblik waren gedetacheerd bij de ontbonden vennootschap, weer in dienst neemt en hen dezelfde taken laat uitoefenen;

      • kleine uitrusting overneemt van de ontbonden vennootschap?

    • Moet artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat het Supremo Tribunal de Justiça, gelet op de in de eerste vraag beschreven omstandigheden en op het feit dat de lagere nationale rechtbanken die de zaak hebben beoordeeld, tegenstrijdige beslissingen hebben gegeven, verplicht was het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het begrip ‚overgang van een vestiging’ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23?

    • Verzetten het Unierecht en meer bepaald de door het Hof in het arrest Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513 ) geformuleerde beginselen betreffende de aansprakelijkheid van de Staat voor de schade die particulieren lijden ten gevolge van een schending van het Unierecht door een in laatste aanleg oordelende nationale rechterlijke instantie, zich tegen de toepassing van een nationale regel die bepaalt dat slechts een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat kan worden ingesteld indien de schadeveroorzakende beslissing voorafgaandelijk is vernietigd?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „overgang van een vestiging” ook betrekking heeft op een situatie waarin een onderneming die actief is op de markt voor chartervluchten, wordt ontbonden door haar hoofdaandeelhouder, die zelf een luchtvaartonderneming is, en laatstgenoemde onderneming vervolgens in de plaats treedt van de ontbonden onderneming door de overeenkomsten betreffende de huur van vliegtuigen en de lopende charterovereenkomsten over te nemen, activiteiten uitvoert die voordien door de ontbonden onderneming werden verricht, sommige werknemers die tot dat ogenblik waren gedetacheerd bij die onderneming, weer in dienst neemt en hen belast met dezelfde taken als zij voordien uitvoerden, en kleine uitrusting van die onderneming overneemt.

    Met het oog op de beantwoording van die vraag zij eraan herinnerd dat het Hof de door richtlijn 2001/23 gecodificeerde richtlijn 77/187 toepasselijk heeft geacht op alle gevallen waarin in het kader van contractuele betrekkingen een wijziging plaatsvindt in de natuurlijke of rechtspersoon die de onderneming exploiteert en als werkgever verplichtingen aangaat ten aanzien van de werknemers van de onderneming (zie arresten Merckx en Neuhuys, C‑171/94 en C‑172/94, EU:C:1996:87 , punt 28; Hernández Vidal e.a., C‑127/96, C‑229/96 en C‑74/97, EU:C:1998:594 , punt 23, en Amatori e.a., C‑458/12, EU:C:2014:124 , punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Volgens vaste rechtspraak heeft richtlijn 2001/23 tot doel ook bij een verandering van eigenaar de continuïteit van de in een economische entiteit bestaande arbeidsbetrekkingen te waarborgen. Het beslissende criterium voor de vraag of sprake is van een overgang in de zin van die richtlijn, is dus het feit dat de betreffende entiteit haar identiteit behoudt, wat met name blijkt uit de daadwerkelijke voortzetting of de hervatting van de exploitatie ervan (zie arresten Spijkers, 24/85, EU:C:1986:127 , punten 11 en 12; Güney-Görres en Demir, C‑232/04 en C‑233/04, EU:C:2005:778 , punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Amatori e.a., C‑458/12, EU:C:2014:124 , punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Bij de vaststelling of aan die voorwaarde is voldaan, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, waaronder met name de aard van de betrokken onderneming of vestiging, de vraag of materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overgang, de vraag of vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer wordt overgenomen, de vraag of de clientèle wordt overgedragen, de mate waarin de vóór en na de overgang verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten volledige onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (zie arresten Spijkers, 24/85, EU:C:1986:127 , punt 13; Redmond Stichting, C‑29/91, EU:C:1992:220 , punt 24; Süzen, C‑13/95, EU:C:1997:141 , punt 14, en Abler e.a., C‑340/01, EU:C:2003:629 , punt 33).

    Met name heeft het Hof beklemtoond dat het belang dat moet worden gehecht aan de onderscheiden criteria, noodzakelijkerwijs verschilt naargelang van de uitgeoefende activiteit en tevens van de productiewijze of bedrijfsvoering in de onderneming, de vestiging of het betreffende onderdeel van een vestiging (zie arresten Süzen, C‑13/95, EU:C:1997:141 , punt 18; Hernández Vidal e.a., C‑127/96, C‑229/96 en C‑74/97, EU:C:1998:594 , punt 31; Hidalgo e.a., C‑173/96 en C‑247/96, EU:C:1998:595 , punt 31, en in die zin UGT-FSP, C‑151/09, EU:C:2010:452 , punt 28).

    De eerste prejudiciële vraag dient te worden beoordeeld in het licht van deze overwegingen in de rechtspraak, waarbij rekening moet worden gehouden met de voornaamste feiten die de nationale rechter heeft vermeld in de verwijzingsbeslissing en met name in die eerste vraag.

    Allereerst zij beklemtoond dat in een situatie als in het hoofdgeding, die de luchtvaartsector betreft, de overdracht van materieel van wezenlijk belang moet worden geacht om de beoordelen of sprake is van de „overgang van een vestiging” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 (zie in die zin arrest Liikenne, C‑172/99, EU:C:2001:59 , punt 39).

    In dat verband is TAP blijkens de verwijzingsbeslissing in de plaats getreden van AIA in de huurovereenkomsten betreffende de vliegtuigen en heeft zij daadwerkelijk van die vliegtuigen gebruikgemaakt, wat wijst op de overname van activa die noodzakelijk zijn om de activiteit voort te zetten die voordien door AIA werd uitgevoerd. Bovendien is nog andere uitrusting overgenomen.

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 48, 51, 53, 56 en 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevestigen andere elementen, gelet op de in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criteria, dat in het hoofdgeding sprake is van de „overgang van een vestiging” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23. Zo is TAP in de plaats getreden van AIA in de lopende charterovereenkomsten met touroperators, wat erop wijst dat TAP de clientèle van AIA heeft overgenomen, heeft TAP chartervluchten verzorgd op routes waarop AIA voordien vloog, waaruit blijkt dat TAP de activiteiten voortzet die vroeger door AIA werden uitgevoerd, heeft TAP werknemers die bij AIA waren gedetacheerd, weer in dienst genomen om hen dezelfde taken te laten verrichten als in laatstgenoemde vennootschap, wat erop wijst dat TAP het personeel van AIA gedeeltelijk heeft overgenomen, en heeft TAP ten slotte vanaf 1 mei 1993 een deel van de charteractiviteiten overgenomen die AIA tot haar ontbinding in februari 1993 uitvoerde, waaruit blijkt dat de overgedragen activiteiten nauwelijks zijn onderbroken.

    Bijgevolg is het voor de toepassing van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 niet relevant dat de entiteit waarvan het materieel en een gedeelte van het personeel zijn overgenomen, in de structuur van TAP is geïntegreerd zonder haar autonome organisatorische structuur te behouden, aangezien een band is blijven bestaan tussen enerzijds dat aan laatstgenoemde vennootschap overgedragen materieel en personeel en anderzijds de voortzetting van de activiteiten die voordien werden uitgevoerd door de ontbonden vennootschap. Tegen die feitelijke achtergrond is het van weinig belang dat het betreffende materieel is gebruikt om er zowel lijnvluchten als chartervluchten mee uit te voeren, aangezien het hoe dan ook luchtvervoersactiviteiten zijn, waarbij niet mag worden vergeten dat TAP de contractuele verplichtingen van AIA betreffende die chartervluchten is nagekomen.

    Uit de punten 46 en 47 van het arrest Klarenberg (C‑466/07, EU:C:2009:85 ) vloeit immers voort dat niet het behoud van de specifieke wijze waarop de ondernemer de verschillende overgedragen productiefactoren had georganiseerd, relevant is om te besluiten dat de identiteit van de overgegane entiteit is bewaard, maar wel het behoud van de functionele band die maakt dat die factoren onderling samenhangen en elkaar aanvullen.

    De handhaving van een dergelijke functionele band tussen de verschillende overgedragen factoren biedt de verkrijger dus de mogelijkheid om deze, zelfs in geval van de integratie ervan, na de overgang, in een nieuwe, verschillende organisatorische structuur te gebruiken om dezelfde of een soortgelijke economische activiteit voort te zetten (zie arrest Klarenberg, C‑466/07, EU:C:2009:85 , punt 48).

    Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „overgang van een vestiging” ook betrekking heeft op een situatie waarin een onderneming die actief is op de markt voor chartervluchten, wordt ontbonden door haar hoofdaandeelhouder, die zelf een luchtvaartonderneming is, en laatstgenoemde onderneming vervolgens in de plaats treedt van de ontbonden onderneming door de overeenkomsten betreffende de huur van vliegtuigen en de lopende charterovereenkomsten over te nemen, activiteiten uitvoert die voordien door de ontbonden onderneming werden verricht, sommige werknemers die tot dat ogenblik waren gedetacheerd bij die onderneming, weer in dienst neemt en hen belast met dezelfde taken als zij voordien uitvoerden, en kleine uitrusting van die onderneming overneemt.

    Tweede vraag

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, in omstandigheden als in het hoofdgeding en met name omdat lagere rechterlijke instanties in hun beslissingen het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van richtlijn 2001/23 verschillend hebben uitgelegd, in beginsel verplicht is zich voor de uitlegging van dat begrip tot het Hof te wenden.

    Hoewel de procedure van artikel 267 VWEU een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt die instanties de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om de voor hen aanhangige gedingen te beslechten, dient een nationale rechterlijke instantie zich in beginsel overeenkomstig artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer tegen haar beslissing volgens het nationale recht geen hoger beroep openstaat en voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen (zie arrest Consiglio nazionale dei geologi en Autorità garante della concorrenza e del mercato, C‑136/12, EU:C:2013:489 , punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Wat de omvang van die verplichting betreft, is het sinds de uitspraak van het arrest Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335 ) vaste rechtspraak dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een voor haar gerezen vraag over het Unierecht naar het Hof te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.

    Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat bij de beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (arrest Intermodal Transports, C‑495/03, EU:C:2005:552 , punt 33).

    Het klopt dat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie staat te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij er derhalve van kan afzien het Hof een voor haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen (zie arrest Intermodal Transports, C‑495/03, EU:C:2005:552 , punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Dat andere nationale rechterlijke instanties tegenstrijdige beslissingen hebben gegeven, is op zichzelf beschouwd niet beslissend voor de vraag of de verplichting krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU bestaat.

    De rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, kan immers van oordeel zijn dat, ofschoon lagere rechterlijke instanties een bepaling van het Unierecht in zekere zin hebben uitgelegd, geen redelijke twijfel kan bestaan over de juistheid van de uitlegging die zij voornemens is van die bepaling te geven en die verschilt van de uitlegging van die instanties.

    Wat het in het geding zijnde onderwerp betreft, dient evenwel te worden beklemtoond dat de uitlegging van het begrip „overgang van een onderneming”, zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 27 van dit arrest, tal van vragen heeft opgeroepen bij een groot aantal nationale rechterlijke instanties, die bijgevolg genoodzaakt waren zich tot het Hof te wenden. Uit die vragen blijkt niet alleen dat de uitlegging moeilijkheden oplevert, maar ook dat gevaar bestaat voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie.

    In omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin binnen de nationale rechtspraak tegenstrijdige stromingen bestaan ten aanzien van het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van richtlijn 2001/23 en de uitlegging van dat begrip tevens herhaaldelijk moeilijkheden oplevert in de verschillende lidstaten, moet een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bijgevolg het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden.

    Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin lagere rechterlijke instanties uiteenlopende beslissingen geven over de uitlegging van het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 en die uitlegging tevens herhaaldelijk moeilijkheden oplevert in de verschillende lidstaten, artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, verplicht is het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over die uitlegging.

    Derde vraag

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht en meer bepaald de door het Hof geformuleerde beginselen betreffende de aansprakelijkheid van de Staat voor de schade die particulieren lijden ten gevolge van een schending van het Unierecht door een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale wetgeving die als voorwaarde stelt dat de schadeveroorzakende beslissing van die rechterlijke instantie voorafgaandelijk is vernietigd, terwijl die vernietiging in feite uitgesloten is.

    In dat verband zij eraan herinnerd dat, gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan de voorschriften van het Unierecht ontlenen, de volle werking van die voorschriften in het gedrang zou komen en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden verzwakt indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding krijgen wanneer zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het Unierecht die is terug te voeren op een beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet (zie arrest Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513 , punt 33).

    De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid met die beginselen van de regel in artikel 13, lid 2, RRCEE, die bepaalt dat een vordering tot schadevergoeding op grond van voormelde aansprakelijkheid „slechts [kan] worden ingesteld” indien de schadeveroorzakende beslissing voorafgaandelijk is vernietigd door de bevoegde rechterlijke instantie.

    Die regel heeft tot gevolg dat elke aansprakelijkheidsvordering die tegen de Staat wegens schending van de verplichting krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU wordt ingesteld, niet-ontvankelijk is wanneer de schadeveroorzakende beslissing niet is vernietigd.

    Er zij aan herinnerd dat het overeenkomstig het nationale recht is dat de staat – zodra is voldaan aan de voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid, wat de nationale rechterlijke instanties dienen vast te stellen – de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan moet maken, met dien verstande dat de bij de nationale wettelijke regelingen gestelde voorwaarden voor schadevergoeding niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), noch van dien aard mogen zijn dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arrest Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717 , punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Een regel van nationaal recht als die in artikel 13, lid 2, RRCEE kan het uiterst moeilijk maken vergoeding van de schade ten gevolge van de betreffende schending van het Unierecht te verkrijgen.

    Uit de stukken waarover het Hof beschikt en uit de mondelinge behandeling blijkt immers dat beslissingen van het Supremo Tribunal de Justiça slechts in een uiterst beperkt aantal gevallen kunnen worden getoetst.

    De Portugese regering voert dienaangaande aan dat de betreffende bepaling van het nationale recht tegemoetkomt aan bezorgdheden die verband houden met het beginsel van het gezag van gewijsde en het rechtszekerheidsbeginsel. De regering beklemtoont met name dat in de situatie van het hoofdgeding de toetsing van de beoordeling die is verricht door een rechterlijk orgaan dat in laatste aanleg uitspraak doet, onverenigbaar is met de taak van dat orgaan, waarvan de beslissingen tot doel hebben een geding definitief te beëindigen, en de hiërarchische opbouw van de rechterlijke macht ondermijnt, waardoor afbreuk dreigt te worden gedaan aan het primaat van het recht en de eerbiediging van rechterlijke beslissingen.

    Het klopt dat het Hof de nadruk heeft gelegd op het belang dat zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsordes toekomt aan het beginsel van het gezag van gewijsde, en daarbij heeft gepreciseerd dat de wijze waarop dat beginsel ten uitvoer wordt gelegd, bij gebreke van regelgeving van de Unie ter zake, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak is van de interne rechtsorde van die staten (zie in die zin arrest Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506 , punten 22 en 24).

    Wat de invloed van het beginsel van het gezag van gewijsde op de situatie van het hoofdgeding betreft, kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat de erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie op zichzelf niet tot gevolg heeft dat het gezag van gewijsde van die beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die heeft geleid tot de beslissing die gezag van gewijsde heeft verkregen. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing waardoor die schade is veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid, dat inherent is aan de rechtsorde van de Unie, een dergelijke vergoeding, maar het noopt niet tot een herziening van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt (zie arrest Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513 , punt 39).

    Aangaande het argument dat is ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zij opgemerkt dat dit beginsel, zelfs in de veronderstelling dat het in aanmerking zou kunnen worden genomen in een juridische situatie als in het hoofdgeding, geenszins afbreuk kan doen aan het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden ten gevolge van schendingen van het Unierecht die aan hem kunnen worden toegerekend.

    Als het rechtszekerheidsbeginsel in aanmerking zou worden genomen, zou dat immers tot gevolg hebben dat particulieren niet in staat zijn zich te beroepen op de rechten die zij ontlenen aan de rechtsorde van de Unie en met name op de rechten die voortvloeien uit dat beginsel van staatsaansprakelijkheid, wanneer een beslissing van een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, is gebaseerd op een kennelijk onjuiste uitlegging van het Unierecht.

    Laatstgenoemd beginsel is evenwel inherent aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gegrond (zie in die zin arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005 , punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Derhalve kan een ernstige belemmering voor de effectieve toepassing van het Unierecht en met name van een zo fundamenteel beginsel als de aansprakelijkheid van de staat wegens schending van het Unierecht, zoals de belemmering die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regel van nationaal recht, niet gerechtvaardigd zijn door het beginsel van het gezag van gewijsde of het rechtszekerheidsbeginsel.

    Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het Unierecht en meer bepaald de door het Hof geformuleerde beginselen betreffende de aansprakelijkheid van de staat voor de schade die particulieren lijden ten gevolge van een schending van het Unierecht door een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die als voorwaarde stelt dat de schadeveroorzakende beslissing van die rechterlijke instantie voorafgaandelijk is vernietigd, terwijl die vernietiging in feite uitgesloten is.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „overgang van een vestiging” ook betrekking heeft op een situatie waarin een onderneming die actief is op de markt voor chartervluchten, wordt ontbonden door haar hoofdaandeelhouder, die zelf een luchtvaartonderneming is, en laatstgenoemde onderneming vervolgens in de plaats treedt van de ontbonden onderneming door de overeenkomsten betreffende de huur van vliegtuigen en de lopende charterovereenkomsten over te nemen, activiteiten uitvoert die voordien door de ontbonden onderneming werden verricht, sommige werknemers die tot dat ogenblik waren gedetacheerd bij die onderneming, weer in dienst neemt en hen belast met dezelfde taken als zij voordien uitvoerden, en kleine uitrusting van die onderneming overneemt.

    2. In omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin lagere rechterlijke instanties uiteenlopende beslissingen geven over de uitlegging van het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 en die uitlegging tevens herhaaldelijk moeilijkheden oplevert in de verschillende lidstaten, moet artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, verplicht is het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over die uitlegging.

    3. Het Unierecht en meer bepaald de door het Hof geformuleerde beginselen betreffende de aansprakelijkheid van de staat voor de schade die particulieren lijden ten gevolge van een schending van het Unierecht door een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die als voorwaarde stelt dat de schadeveroorzakende beslissing van die rechterlijke instantie voorafgaandelijk is vernietigd, terwijl die vernietiging in feite uitgesloten is.

    ondertekeningen