Bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21 VWEU en van richtlijn 2004/38
38
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38, omschrijft als „begunstigden” van de daarbij verleende rechten „iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als omschreven in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen”.
39
In het onderhavige geval is Rendón Marín een derdelander die de vader is van minderjarige Unieburgers voor wie alleen hij zorg draagt en die altijd in dezelfde lidstaat hebben gewoond, te weten het Koninkrijk Spanje.
40
Daar de zoon van Rendón Marín, een minderjarig kind, nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en steeds heeft gewoond in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, moet worden vastgesteld dat dit kind niet onder het begrip „begunstigde” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 valt, zodat deze richtlijn niet op hem van toepassing is (arresten van
15 november 2011, Dereci e.a., C‑256/11, EU:C:2011:734, punt 57
,
6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 42
).
41
Zoals de Spaanse, de Griekse, de Italiaanse en de Poolse regering alsmede de Commissie hebben betoogd, valt de dochter van Rendón Marín, een minderjarig kind met de Poolse nationaliteit dat sinds haar geboorte in Spanje woont, daarentegen wel onder het begrip „begunstigde” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38.
42
Het Hof heeft immers beklemtoond dat de situatie van een onderdaan van een andere lidstaat die in de gastlidstaat is geboren en geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, op grond van dit enkele feit niet kan worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie waardoor deze onderdaan in de gastlidstaat geen beroep zou kunnen doen op de Unierechtelijke bepalingen inzake de vrijheid van verkeer en van verblijf van personen (zie in die zin arrest van
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 19
).
43
Daaruit volgt dat de dochter van Rendón Marín het recht heeft zich te beroepen op artikel 21, lid 1, VWEU en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen (zie in die zin arrest van
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 26
).
44
In die omstandigheden verlenen artikel 21, lid 1, VWEU en richtlijn 2004/38 in beginsel in Spanje een verblijfrecht aan de dochter van Rendón Marín.
45
Volgens het Hof wordt dat verblijfsrecht van Unieburgers op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, evenwel toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die in het VWEU en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (arrest van
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 26
), waarbij deze beperkingen en voorwaarden moeten worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het Unierecht stelt en overeenkomstig de algemene beginselen van dat recht, met name het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin, met name, arresten van
17 september 2002, Baumbast en R, C‑413/99, EU:C:2002:493, punt 91
, en
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 32
).
46
Wat deze voorwaarden betreft, moet worden gepreciseerd dat elke Unieburger het recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven dan die waarvan hij de nationaliteit bezit indien hij, in het bijzonder, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38, voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
47
Tenzij de dochter van Rendón Marín in Spanje een duurzaam verblijfsrecht zou hebben verworven krachtens artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38, in welk geval haar verblijfsrecht niet zou zijn onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III van deze richtlijn, en met name niet aan die van artikel 7, lid 1, onder b), ervan, kan haar alleen een verblijfsrecht worden toegekend indien zij voldoet aan de voorwaarden van dat artikel 7, lid 1, onder b).
48
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de Unieburger weliswaar over voldoende bestaansmiddelen moet beschikken, doch dat het Unierecht niet het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van deze middelen, welke met name door de derdelander, ouder van de betrokken minderjarige burgers, ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie in die zin arresten van
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 30
, en
10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, C‑86/12, EU:C:2013:645, punt 27
).
49
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de kinderen van Rendón Marín naar behoren worden verzorgd en passend onderwijs krijgen. De Spaanse regering heeft ter terechtzitting voorts gepreciseerd dat Rendón Marín krachtens de Spaanse wettelijke regeling voor zichzelf en voor zijn kinderen over een ziektekostenverzekering beschikt. Niettemin dient de verwijzende rechter vast te stellen of de dochter van Rendón Marín, zelf of via haar vader, beschikt over voldoende bestaansmiddelen en een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38.
50
Aangaande de vraag of Rendón Marín, een derdelander, als bloedverwant in opgaande lijn van een Unieburger die krachtens richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht heeft, aanspraak heeft op een afgeleid verblijfsrecht, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de hoedanigheid van familielid „ten laste” van de Unieburger die de houder van het verblijfsrecht is, voortvloeit uit een feitelijke situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de houder van het verblijfsrecht, zodat, wanneer zich, zoals in casu, de tegenovergestelde situatie voordoet, te weten dat de houder van het verblijfsrecht ten laste komt van de derdelander, laatstgenoemde zich niet op de hoedanigheid van bloedverwant in opgaande lijn „ten laste” van die houder in de zin van richtlijn 2004/38 kan beroepen om een recht van verblijf in de gastlidstaat te verkrijgen (zie in die zin arrest van
10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, C‑86/12, EU:C:2013:645, punt 25
).
51
De omstandigheid dat de daadwerkelijk voor een minderjarige Unieburger zorgende ouder die derdelander is, niet met deze burger in de gastlidstaat mag wonen, ontneemt het verblijfsecht van deze burger echter ieder nuttig effect, aangezien het genot van het verblijfsrecht door een minderjarig kind noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk zorg voor hem draagt en dat deze persoon dus gedurende dat verblijf bij het kind in het gastland kan wonen (zie arresten van
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 45
, en
10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, C‑86/12, EU:C:2013:645, punt 28
).
52
Wanneer aldus artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 in de gastlidstaat een verblijfsrecht verlenen aan de minderjarige onderdaan van een andere lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn, kan de ouder die daadwerkelijk zorg draagt voor deze onderdaan, op grond van diezelfde bepalingen met hem in de gastlidstaat verblijven (arresten van
19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punten 46 en 47
, en
10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, C‑86/12, EU:C:2013:645, punt 29
).
53
Afgezien van het in punt 47 van het onderhavige arrest bedoelde geval, indien de dochter van Rendón Marín voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 voor een verblijfsrecht in Spanje op basis van artikel 21 VWEU en van deze richtlijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zoals is beklemtoond in punt 49 van dit arrest, moeten laatstgenoemde bepalingen in die zin worden uitgelegd dat zij zich er in beginsel tegen verzetten dat wordt geweigerd aan Rendón Marín op het grondgebied van deze lidstaat een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen.
Gevolgen van een strafblad voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht, rekening gehouden met de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38
54
Onderzocht moet worden of het eventuele afgeleide verblijfsrecht van Rendón Marín kan worden beperkt door een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding.
55
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het verblijfsrecht in de Unie van Unieburgers en hun familieleden niet onvoorwaardelijk is, maar aan de beperkingen en voorwaarden kan worden gebonden die in het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (zie met name arrest van
10 juli 2008, Jipa, C‑33/07, EU:C:2008:396, punt 21
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Tevens dient erop te worden gewezen dat volgens overweging 23 van richtlijn 2004/38 verwijdering van Unieburgers en hun familieleden om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een maatregel is die personen die zich op grond van de hun door het Verdrag verleende rechten en vrijheden daadwerkelijk in het gastland hebben geïntegreerd, ernstige schade kan toebrengen. Om die reden stelt richtlijn 2004/38 blijkens overweging 24 ervan een stelsel in van bescherming tegen verwijderingsmaatregelen dat is gebaseerd op de mate van integratie van de betrokkenen in de gastlidstaat, zodat de bescherming tegen verwijdering des te sterker zou moeten zijn naarmate de Unieburger en zijn familieleden beter in de gastlidstaat zijn geïntegreerd (arrest van
23 november 2010, Tsakouridis, C‑145/09, EU:C:2010:708, punten 24 en 25
).
57
Wat het hoofdgeding betreft, vloeien de beperkingen op het verblijfsrecht in het bijzonder voort uit artikel 27, lid 1, van richtlijn 2004/38, dat de lidstaten toestaat het verblijfsrecht van Unieburgers of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, te beperken om redenen van onder meer openbare orde of openbare veiligheid (zie in die zin arrest van
10 juli 2008, Jipa, C‑33/07, EU:C:2008:396, punt 22
).
58
Volgens vaste rechtspraak vormt de exceptie van openbare orde een afwijking van het verblijfsrecht van Unieburgers en hun familieleden, die strikt moet worden opgevat en waarvan de draagwijdte niet eenzijdig door de lidstaten kan worden bepaald (zie in die zin arresten van
4 december 1974, Van Duyn, 41/74, EU:C:1974:133, punt 18
;
27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, EU:C:1977:172, punt 33
;
29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, EU:C:2004:262, punt 65
;
27 april 2006, Commissie/Duitsland, C‑441/02, EU:C:2006:253, punt 34
, en
7 juni 2007, Commissie/Nederland, C‑50/06, EU:C:2007:325, punt 42
).
59
Aldus volgt uit artikel 27, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2004/38 dat maatregelen tot beperking van het verblijfsrecht van een Unieburger of een familielid van hem, met name die van openbare orde, om gerechtvaardigd te zijn, in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het gedrag van betrokkene.
60
Daarbij komt dat artikel 27, lid 2, van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat strafrechtelijke veroordelingen als zodanig geen reden voor maatregelen van openbare orde en openbare veiligheid kunnen vormen, dat het gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving of van de betrokken lidstaat moet vormen en dat motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen, niet mogen worden aangevoerd (zie in die zin arresten van
10 juli 2008, Jipa, C‑33/07, EU:C:2008:396, punten 23 en 24
, en
23 november 2010, Tsakouridis, C‑145/09, EU:C:2010:708, punt 48
).
61
Daaruit volgt dat het Unierecht zich verzet tegen een beperking van het verblijfsrecht die is gebaseerd op overwegingen van algemene preventie en waartoe is besloten ter afschrikking van andere vreemdelingen, met name wanneer deze maatregel automatisch wordt opgelegd naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling, zonder dat rekening wordt gehouden met het persoonlijke gedrag van de dader van het strafbare feit, of met het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert (zie in die zin arrest van
27 april 2006, Commissie/Duitsland, C‑441/02, EU:C:2006:253, punt 93
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Om te beoordelen of een verwijderingsmaatregel evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel, in casu de bescherming van de openbare orde en de openbare veiligheid, moet dus rekening worden gehouden met de in artikel 28, lid 1, van richtlijn 2004/38 geformuleerde criteria, te weten de duur van het verblijf van de betrokkene op het grondgebied van de gastlidstaat, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins‑ en economische situatie, sociale en culturele integratie in de gastlidstaat en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong. Ook de ernst van het strafbare feit moet in het kader van het evenredigheidsbeginsel in aanmerking worden genomen.
63
De regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, stelt de verkrijging van een aanvankelijke verblijfsvergunning er automatisch, en zonder mogelijkheid tot afwijking, van afhankelijk dat de betrokkene in Spanje of in de landen waarin hij voordien heeft verbleven, geen strafblad heeft.
64
In casu vermeldt de verwijzingsbeslissing dat de door Rendón Marín op 18 februari 2010 ingediende aanvraag voor een tijdelijke verblijfsvergunning uit hoofde van uitzonderlijke omstandigheden, was afgewezen wegens diens strafblad. De aangevraagde verblijfsvergunning is aldus automatisch geweigerd, zonder dat rekening was gehouden met de bijzondere situatie van verzoeker in het hoofdgeding, dat wil zeggen zonder beoordeling van zijn gedrag of van het eventuele actuele gevaar dat de betrokkene voor de openbare orde of de openbare veiligheid kon vormen.
65
Wat de beoordeling van de in casu relevante omstandigheden betreft, blijkt uit de stukken waarover het Hof beschikt dat Rendón Marín in 2005 was veroordeeld voor een strafbaar feit. Deze eerdere strafrechtelijke veroordeling kan op zich niet de weigering van een verblijfsvergunning rechtvaardigen. Terwijl het gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet vormen, en het Hof heeft beklemtoond dat aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een actuele bedreiging in beginsel moet zijn voldaan op het tijdstip waarop de betrokken maatregelen wordt genomen (zie met name arrest van
27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, EU:C:1977:172, punt 28
), lijkt dat in casu niet het geval te zijn, aangezien de gevangenisstraf waartoe Rendón Marín was veroordeeld, is opgeschort en niet ten uitvoer lijkt te zijn gelegd.
66
Wat bovendien de eventuele verwijdering van Rendón Marín betreft, moet, ten eerste, rekening worden gehouden met de grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven, zoals vervat in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) (zie in die zin arrest van
23 november 2010, Tsakouridis, C‑145/09, EU:C:2010:708, punt 52
) en, ten tweede, het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen. Genoemd artikel 7 van het Handvest moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met het belang van het kind, zoals erkend in artikel 24, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arrest van
23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punten 53 en 54
).
67
Gelet op het voorgaande moeten artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die gebiedt dat automatisch wordt geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen aan een derdelander die ouder is van een minderjarig kind dat Unieburger is en dat te zijnen laste is en met hem in de gastlidstaat woont, louter wegens het strafblad van deze derdelander.