Eerste vraag
Ontvankelijkheid
45
De Duitse regering betoogt dat de eerste vraag, onder a), niet-ontvankelijk is, omdat zij hypothetisch is, aangezien het publieke monopolie waarvan is geoordeeld dat het in strijd is met het Unierecht, in feite niet langer bestaat, gelet op de praktijk van bepaalde Beierse administratieve en rechterlijke instanties om op particuliere exploitanten „fictief” de vergunningsvoorwaarden toe te passen die zijn vastgesteld voor de selectie van de houders van de exclusieve rechten krachtens dit monopolie.
46
Dit argument moet worden afgewezen voor zover de verenigbaarheid van die praktijk met artikel 56 VWEU juist het voorwerp van het tweede en het derde deel van de eerste prejudiciële vraag vormt. Een antwoord van het Hof op het eerste deel van die vraag is dus nog steeds nodig voor de beslechting van het hoofdgeding ingeval het Hof in antwoord op het tweede en het derde deel van die vraag zou oordelen dat een dergelijke praktijk niet kan verzekeren dat een publiek monopoliestelsel, zoals het stelsel dat voortvloeit uit de bepalingen van het GlüStV en de regionale uitvoeringswetten daarvan, die volgens de nationale rechterlijke instanties in strijd zijn met het Unierecht, in overeenstemming wordt gebracht met artikel 56 VWEU.
47
Daarnaast betwist de Griekse regering de ontvankelijkheid van de eerste vraag, onder b) en c), op grond dat zij hypothetisch is omdat de Duitse autoriteiten niet de mogelijkheid hebben gehad om na te gaan of Ince in aanmerking kwam voor een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen.
48
Dienaangaande moet de rechtspraak in herinnering worden gebracht dat een lidstaat geen straf kan opleggen omdat niet aan een administratieve formaliteit is voldaan, wanneer hij de vervulling van die formaliteit in strijd met het Unierecht heeft geweigerd of onmogelijk gemaakt. Aangezien de eerste prejudiciële vraag, onder b) en c), ertoe strekt vast te stellen of de voorwaarden voor de verlening van een vergunning krachtens de nationale wettelijke regeling in strijd waren met het Unierecht, kan er niet aan worden getwijfeld dat deze vraag relevant is voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding (zie in die zin arrest
Costa en Cifone, C‑72/10 en C‑77/10, EU:C:2012:80, punt 43
).
49
Uit een en ander volgt dat de eerste vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
50
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de strafvervolgingsautoriteiten van een lidstaat een sanctie opleggen aan een particuliere exploitant die zonder vergunning als tussenpersoon sportweddenschappen aanbiedt voor rekening van een andere particuliere exploitant die geen vergunning heeft om in die lidstaat sportweddenschappen te organiseren, maar wel een vergunning in een andere lidstaat, wanneer de vergunningsplicht voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen past binnen het kader van een publiek monopolie waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben vastgesteld dat het in strijd is met het Unierecht. Voorts wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 56 VWEU zich ook tegen een dergelijke sanctie verzet indien een particuliere exploitant in theorie een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen kan verkrijgen, voor zover het niet zeker is dat de procedure voor verlening van een dergelijke vergunning bekend is en het publieke monopolie inzake sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat het in strijd is met het Unierecht, nog steeds bestaat ondanks de vaststelling van een dergelijke procedure.
51
De verwijzende rechter vraagt het Hof dus in wezen welke gevolgen de administratieve en rechterlijke instanties van een lidstaat moeten verbinden aan de vaststelling dat de nationaalrechtelijke bepalingen waarbij een publiek monopolie op sportweddenschappen wordt ingesteld, zoals deze in het hoofdgeding, onverenigbaar zijn met het Unierecht, in afwachting van een wettelijke of bestuursrechtelijke hervorming die deze schending van het Unierecht verhelpt.
52
In dat verband zij om te beginnen in herinnering gebracht dat de Verdragsbepalingen en de rechtstreeks toepasselijke handelingen van de instellingen krachtens het beginsel van de voorrang van het Unierecht in hun verhouding tot het nationale recht van de lidstaten tot gevolg hebben dat zij door het enkele feit van hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden (zie arresten
Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 17
;
Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 18
, en
Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 53
).
53
Het Hof heeft verduidelijkt dat een nationale regeling inzake een publiek monopolie op sportweddenschappen die volgens de vaststellingen van een nationale rechterlijke instantie beperkingen bevat die onverenigbaar zijn met de vrijheid van dienstverrichting omdat zij niet ertoe bijdragen dat wedactiviteiten op samenhangende en stelselmatige wijze worden beperkt, wegens de voorrang van het rechtstreeks toepasselijke Unierecht niet gedurende een overgangsperiode verder mag worden toegepast (zie arresten
Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 69
, en
Stanleybet International e.a., C‑186/11 en C‑209/11, EU:C:2013:33, punt 38
).
54
De weigering van een overgangsperiode in het geval van onverenigbaarheid van de nationale regeling met artikel 56 VWEU brengt echter niet noodzakelijkerwijs mee dat de betrokken lidstaat de kansspelmarkt moet liberaliseren, als hij van oordeel is dat liberalisering niet verenigbaar is met het niveau van bescherming van de consument en van de maatschappelijke orde dat hij wil waarborgen. In de huidige stand van het Unierecht staat het de lidstaten immers nog vrij een bestaand monopolie te hervormen teneinde het in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het VWEU, in het bijzonder door het te onderwerpen aan een effectief en strikt toezicht door de publieke autoriteiten (zie arrest
Stanleybet International e.a., C‑186/11 en C‑209/11, EU:C:2013:33, punt 46
).
55
Hoe dan ook zal de betrokken lidstaat, indien hij van oordeel is dat hervorming van het bestaande monopolie teneinde het in overeenstemming te brengen met de Verdragsbepalingen niet mogelijk is en liberalisering van de kansspelmarkt beter voorziet in het niveau van bescherming van de consument en van de maatschappelijke orde dat hij wil waarborgen, de fundamentele regels van de Verdragen in acht moeten nemen, in het bijzonder artikel 56 VWEU en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting. In dat geval moet de invoering in die lidstaat van een stelsel van voorafgaande administratieve vergunning voor het aanbieden van bepaalde soorten kansspelen gebaseerd zijn op objectieve criteria die niet-discriminerend en vooraf bekend zijn, zodat een grens wordt gesteld aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de nationale autoriteiten en deze niet op willekeurige wijze kan worden gebruikt (zie arresten
Carmen Media Group, C‑46/08, EU:C:2010:505, punt 90
, en
Stanleybet International e.a., C‑186/11 en C‑209/11, EU:C:2013:33, punt 47
).
56
In het licht van die beginselen moet worden nagegaan of een praktijk zoals de fictieve vergunningprocedure voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen in het hoofdgeding is gebaseerd op objectieve criteria die niet-discriminerend en vooraf bekend zijn.
57
Dienaangaande zij opgemerkt dat een dergelijke praktijk – per definitie – niet is gecodificeerd. Daarnaast blijkt noch uit de verwijzingsbeslissing, noch uit de opmerkingen van de belanghebbende partijen dat deze praktijk bekend is gemaakt teneinde de particuliere exploitanten die sportweddenschappen zouden kunnen organiseren of inzamelen daarvan op de hoogte te brengen, ook al ontving de bevoegde autoriteit voor de gecentraliseerde verlening van de vergunningen voor de organisatie van sportweddenschappen in het Land Beieren, zoals de Duitse regering aanvoert, bijna 70 vergunningaanvragen van particuliere exploitanten. Derhalve kan – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – niet worden aangenomen dat gewaarborgd was dat dergelijke exploitanten op de hoogte waren van deze praktijk.
58
Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de bevoegde autoriteiten van de Länder deze fictieve vergunningprocedure niet unaniem en uniform toepassen, aangezien slechts enkele er gebruik van maakten. Voorts zijn de Duitse rechterlijke instanties, zoals in de punten 29 tot en met 32 van het onderhavige arrest is uiteengezet, het er niet over eens of deze procedure rechtmatig is.
59
In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat particuliere exploitanten niet in staat zijn kennis te hebben van de procedure die moet worden gevolgd om een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen aan te vragen, of van de voorwaarden waaronder een vergunning hun zal worden verleend of geweigerd. Door een dergelijke vaagheid kunnen de betrokken exploitanten de omvang van hun uit artikel 56 VWEU voortvloeiende rechten en verplichtingen niet kennen, zodat die regeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel (zie naar analogie arresten
Église de scientologie, C‑54/99, EU:C:2000:124, punt 22
;
Commissie/Frankrijk, C‑483/99, EU:C:2002:327, punt 50
, en
Festersen, C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 43
).
60
Hoe dan ook moet worden benadrukt dat de fictieve vergunningprocedure in het hoofdgeding er volgens de verwijzingsbeslissing niet toe heeft geleid dat een particuliere exploitant een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen is verleend.
61
In dat verband heeft de verwijzende rechter opgemerkt dat de voorwaarden voor de verlening van een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen die krachtens het GlüStV en de uitvoeringswetten van de Länder gelden voor de publieke operatoren, er juist op zijn gericht de uitsluiting van particuliere exploitanten te rechtvaardigen, zodat zij in de praktijk nooit kunnen worden vervuld door deze particuliere exploitanten. Dit geldt des te meer na de arresten van het Bundesverwaltungsgericht van 16 mei 2013, op grond waarvan het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen door particuliere exploitanten preventief mag worden verboden wanneer zij niet kennelijk geschikt zijn om een dergelijke vergunning te verkrijgen.
62
Uit die vaststelling vloeit voort dat, zoals de verwijzende rechter, Ince en de Commissie hebben gesteld, niet kan worden aangenomen dat een praktijk zoals de fictieve vergunningprocedure in het hoofdgeding de door de nationale rechterlijke instanties vastgestelde onverenigbaarheid met het Unierecht van de nationaalrechtelijke bepalingen waarbij een publiek monopolie op het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen wordt ingesteld, heeft verholpen.
63
Wat de gevolgen van een dergelijke onverenigbaarheid betreft, moet in herinnering worden gebracht dat een lidstaat geen straf kan opleggen omdat niet aan een administratieve formaliteit is voldaan, wanneer hij de vervulling van die formaliteit in strijd met het Unierecht heeft geweigerd of onmogelijk gemaakt (zie arresten
Placanica e.a., C‑338/04, C‑359/04 en C‑360/04, EU:C:2007:133, punt 69
;
Stoß e.a., C‑316/07, C‑358/07–C‑360/07, C‑409/07 en C‑410/07, EU:C:2010:504, punt 115
, en
Costa en Cifone, C‑72/10 en C‑77/10, EU:C:2012:80, punt 43
).
64
Een dergelijk verbod, dat voortvloeit uit het beginsel van de voorrang van het Unierecht en het beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, geldt voor alle organen van de betrokken lidstaat, waaronder de strafvervolgingsautoriteiten, binnen het kader van hun bevoegdheden (zie in die zin arrest
Wells, C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 64
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag, onder a) tot en met c), worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de strafvervolgingsautoriteiten van een lidstaat een sanctie opleggen aan een particuliere exploitant die zonder vergunning als tussenpersoon sportweddenschappen aanbiedt voor rekening van een andere particuliere exploitant die geen vergunning heeft om in die lidstaat sportweddenschappen te organiseren, maar wel een vergunning in een andere lidstaat, wanneer de vergunningsplicht voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen past binnen het kader van een publiek monopolie waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben vastgesteld dat het in strijd is met het Unierecht. Artikel 56 VWEU verzet zich ook tegen een dergelijke sanctie indien een particuliere exploitant in theorie een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen kan verkrijgen, voor zover het niet zeker is dat de procedure voor verlening van een dergelijke vergunning bekend is en voor zover het publieke monopolie inzake sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat het in strijd is met het Unierecht, nog steeds bestaat ondanks de vaststelling van een dergelijke procedure.
Tweede vraag
66
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 aldus moet worden uitgelegd dat de in dat artikel neergelegde kennisgevingsplicht geldt voor het ontwerp van een regionale wettelijke regeling waarbij op het betrokken regionale niveau de bepalingen worden gehandhaafd van een voor alle regio’s van een lidstaat gemeenschappelijke wettelijke regeling die is verstreken, voor zover dat ontwerp technische voorschriften in de zin van artikel 1 van die richtlijn bevat, zodat deze technische regels niet tegenwerpelijk zijn aan een particulier in het kader van een strafprocedure wanneer die verplichting niet wordt nageleefd, zelfs indien een ontwerp van die gemeenschappelijke wettelijke regeling voordien overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 aan de Commissie was meegedeeld en in die regeling uitdrukkelijk in de mogelijkheid van verlenging was voorzien, waarvan evenwel geen gebruik is gemaakt.
67
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat niet-naleving van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 neergelegde kennisgevingsplicht een vormverzuim bij de vaststelling van de betrokken technische voorschriften oplevert en tot niet-toepasselijkheid van die technische voorschriften leidt, met als gevolg dat deze niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen (zie met name arrest
Ivansson e.a., C‑307/13, EU:C:2014:2058, punt 48
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
In dat verband zij benadrukt dat artikel 8, lid 1, van die richtlijn, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, weliswaar vereist dat het volledige ontwerp van een wet die technische voorschriften bevat, wordt meegedeeld (zie in die zin arrest
Commissie/Italië, C‑279/94, EU:C:1997:396, punten 40 en 41
), maar de niet-toepasselijkheid die voortvloeit uit niet-naleving van die verplichting zich niet uitstrekt tot alle bepalingen van die wet, maar enkel de daarin opgenomen technische voorschriften betreft.
69
Bijgevolg moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, in de eerste plaats worden nagegaan of de bepalingen van het GlüStV die Ince zou hebben geschonden en bij het verstrijken van het GlüStV van kracht zijn gebleven als recht van het Land Beieren krachtens het AGGlüStV, „technische voorschriften” in de zin van artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34 zijn.
70
Volgens deze bepaling omvat het begrip „technisch voorschrift” vier soorten maatregelen, te weten, ten eerste de „technische specificatie” in de zin van artikel 1, punt 3, van richtlijn 98/34, ten tweede de „andere eis” zoals gedefinieerd in artikel 1, punt 4, van die richtlijn, ten derde de „regel betreffende diensten” zoals bedoeld in artikel 1, punt 5, van die richtlijn, en ten vierde, de „wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen [...] van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden”.
71
Om te beginnen blijkt dat het GlüStV geen bepalingen bevat die onder de eerste categorie van technische voorschriften, de „technische specificatie” in de zin van artikel 1, punt 3, van richtlijn 98/34, vallen. Dat begrip betreft immers enkel nationale maatregelen die betrekking hebben op het product of de verpakking daarvan als zodanig en dus een van de vereiste kenmerken van het product vaststellen (zie arresten
Fortuna e.a., C‑213/11, C‑214/11 en C‑217/11, EU:C:2012:495, punt 28
, en
Ivansson e.a., C‑307/13, EU:C:2014:2058, punt 19
). Het GlüStV regelt het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen zonder te verwijzen naar de producten die eventueel bij dergelijke activiteiten worden gebruikt.
72
Om dezelfde reden is er in het GlüStV evenmin sprake van bepalingen die onder de tweede categorie van technische voorschriften, de „andere eis” in de zin van artikel 1, punt 4, van die richtlijn, vallen, aangezien dat begrip betrekking heeft op de levenscyclus van het product nadat dit in de handel is gebracht.
73
Tot slot moet worden gekeken of het GlüStV voorschriften bevat die behoren tot de derde en/of de vierde categorie van „technische voorschriften” zoals opgesomd in artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34, namelijk de „regels betreffende diensten” of de regels waarbij „de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden”.
74
Volgens artikel 1, punt 5, van deze richtlijn moet onder „regel betreffende diensten” worden verstaan een algemene eis betreffende de toegang tot dienstenactiviteiten als bedoeld in artikel 1, punt 2, van die richtlijn, met name „elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”.
75
In dit verband zij vastgesteld dat, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gesteld, een aantal bepalingen van het GlüStV kunnen worden gekwalificeerd als „regels betreffende diensten”, aangezien zij betrekking hebben op een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34. Het betreft onder meer het in § 4, lid 4, neergelegde verbod om kansspelen via het internet aan te bieden, de uitzonderingen op dat verbod die zijn neergelegd in § 25, lid 6, de beperkingen op de mogelijkheid om sportweddenschappen aan te bieden via telecommunicatieapparatuur krachtens § 21, lid 2, en het verbod in § 5, lid 3, om reclame voor kansspelen te maken via internet of telecommunicatieapparatuur.
76
De andere bepalingen van het GlüStV dan deze met betrekking tot een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, zoals de bepalingen inzake de verplichting om een vergunning te verkrijgen voor de organisatie of inzameling van sportweddenschappen en de onmogelijkheid om een dergelijke vergunning te verlenen aan particuliere exploitanten, zijn daarentegen geen „technische voorschriften” in de zin van artikel 1, punt 11, van die richtlijn. Nationale bepalingen die enkel voorwaarden bevatten voor de vestiging of verrichting van diensten door ondernemingen, zoals bepalingen die de uitoefening van een beroepsactiviteit afhankelijk stellen van een voorafgaande vergunning, zijn immers geen technische voorschriften in de zin van die bepaling (zie in die zin arrest
Lindberg, C‑267/03, EU:C:2005:246, punt 87
).
77
Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of Ince er in het kader van de gevoegde strafzaken in het hoofdgeding van wordt beschuldigd dat zij een van de in punt 75 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen, die moeten worden geacht regels betreffende diensten in de zin van artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34 vast te stellen, heeft overtreden.
78
In de tweede plaats moet worden onderzocht of de verplichting tot kennisgeving aan de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 gold voor het AGGlüStV, voor zover daarbij de bepalingen van het GlüStV na het verstrijken daarvan van toepassing zijn verklaard als recht van het Land Beieren, zodat ingeval Ince ervan wordt beschuldigd dat zij een of meerdere door het GlüStV vastgestelde technische voorschriften heeft overtreden, deze niet aan haar kunnen worden tegengeworpen omdat er geen kennisgeving was.
79
In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat de bepalingen van het AGGlüStV, zoals de Commissie heeft benadrukt, niet onder de verplichting van artikel 8, lid 1, derde alinea, van richtlijn 98/34 vallen, op grond waarvan de lidstaten over moeten gaan tot een „nieuwe mededeling” van significante wijzigingen die in het ontwerp van een technisch voorschrift zijn aangebracht. Die verplichting ziet immers enkel op de hypothese waarin, anders dan in casu, in de loop van de nationale wetgevingsprocedure significante wijzigingen worden aangebracht aan een ontwerp van een technisch voorschrift nadat dit ontwerp aan de Commissie was meegedeeld.
80
Daarentegen moet worden onderzocht of het AGGlüStV vóór de vaststelling ervan had moeten worden meegedeeld aan de Commissie op grond van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34, naast en onafhankelijk van de mededeling van het ontwerp van het GlüStV.
81
Dienaangaande zij opgemerkt dat de regels inzake het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen in het AGGlüStV weliswaar inhoudelijk identiek zijn aan de regels van het GlüStV die eerder aan de Commissie zijn meegedeeld, maar dat zij ervan verschillen wat betreft hun temporele en territoriale werkingssfeer.
82
De verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 98/34 vereist derhalve dat het ontwerp van een wettelijke regeling zoals het AGGlüStV wordt meegedeeld aan de Commissie op grond van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn. Zoals met name blijkt uit de overwegingen 5 en 6 van die richtlijn, strekt zij er in de eerste plaats toe een preventieve controle van de technische voorschriften die de lidstaten voornemens zijn vast te stellen, te waarborgen door de Commissie en de lidstaten de mogelijkheid te bieden ervan kennis te nemen vóór hun vaststelling. In de tweede plaats beoogt de richtlijn, zoals wordt vermeld in overweging 7, te zorgen dat de voordelen van de interne markt beter worden benut door de marktdeelnemers, door te voorzien in regelmatige publicatie van de technische regelgeving die lidstaten voornemens zijn in te voeren en zo voor de marktdeelnemers de mogelijkheid te scheppen hun beoordeling van het effect daarvan kenbaar te maken.
83
In het bijzonder gelet op deze tweede doelstelling is het van belang dat de marktdeelnemers van een lidstaat op de hoogte worden gebracht van de ontwerpen van technische voorschriften van een andere lidstaat en de temporele en territoriale werkingssfeer daarvan, opdat zij de omvang kunnen kennen van de verplichtingen die hun mogelijk worden opgelegd en kunnen anticiperen op de vaststelling van die teksten door in voorkomend geval hun producten of diensten tijdig aan te passen.
84
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 aldus moet worden uitgelegd dat de in dat artikel neergelegde kennisgevingsplicht geldt voor het ontwerp van een regionale wettelijke regeling waarbij op het betrokken regionale niveau de bepalingen worden gehandhaafd van een voor alle regio’s van een lidstaat gemeenschappelijke wettelijke regeling die is verstreken, voor zover dat ontwerp technische voorschriften in de zin van artikel 1 van deze richtlijn bevat, zodat deze technische regels niet tegenwerpelijk zijn aan een particulier in het kader van een strafprocedure wanneer die verplichting niet wordt nageleefd. Aan die verplichting wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een ontwerp van die gemeenschappelijke wettelijke regeling voordien aan de Commissie was meegedeeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van deze richtlijn en in die regeling uitdrukkelijk in de mogelijkheid van verlenging was voorzien, waarvan evenwel geen gebruik is gemaakt.
Derde vraag
85
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een sanctie oplegt voor het zonder vergunning als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen op zijn grondgebied voor rekening van een exploitant met een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen in een andere lidstaat:
-
wanneer de verlening van een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen afhankelijk is van het verkrijgen van een concessie door die exploitant volgens een procedure voor de verlening van concessies zoals in het hoofdgeding, voor zover de verwijzende rechter vaststelt dat die procedure in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, en
-
voor zover de bepalingen tot instelling van een publiek monopolie op het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat zij in strijd zijn met het Unierecht, in de praktijk van toepassing zijn gebleven, ondanks de inwerkingtreding van een nationale bepaling op grond waarvan aan particuliere exploitanten een concessie kon worden verleend.
86
Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat openbare autoriteiten die concessieovereenkomsten voor diensten sluiten, de fundamentele regels van het Verdrag in het algemeen, met name artikel 56 VWEU, en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting in het bijzonder, in acht moeten nemen (zie in die zin arrest
Sporting Exchange, C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87
Dit transparantiebeginsel, dat een logisch uitvloeisel is van het gelijkheidsbeginsel, heeft in dat verband in wezen tot doel te verzekeren dat elke geïnteresseerde exploitant kan beslissen in te schrijven op de aanbestedingen op basis van het geheel van relevante informatie en dat elk risico van favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgesloten. Het impliceert dat alle voorwaarden en modaliteiten van de aanbesteding duidelijk, precies en ondubbelzinnig worden geformuleerd opdat, enerzijds, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte ervan kunnen begrijpen en deze op dezelfde manier kunnen interpreteren, en anderzijds, de discretionaire bevoegdheid van de concessieverlenende autoriteit wordt afgebakend en zij in staat is om daadwerkelijk na te gaan of de offertes van de inschrijvers beantwoorden aan de criteria die op de betrokken procedure van toepassing zijn (arrest
Costa en Cifone, C‑72/10 en C‑77/10, EU:C:2012:80, punt 73
en aangehaalde rechtspraak).
88
Het staat in laatste instantie aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om in het licht van die beginselen na te gaan of de door hem vermelde factoren, afzonderlijk of door hun gecombineerde effect, de verenigbaarheid van een procedure voor de verlening van concessies voor de organisatie van sportweddenschappen zoals in het hoofdgeding met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting in het gedrang kunnen brengen.
89
Opgemerkt zij dat de verwijzende rechter in casu in het kader van de derde vraag, onder f), heeft vermeld dat de concessieverlenende autoriteit geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om particuliere exploitanten op grond van § 10a GlüÄndStV een concessie te verlenen. Zoals is vermeld in punt 38 van het onderhavige arrest, blijkt uit de opmerkingen van de Duitse regering dat de verlening van een concessie aan de op het einde van de selectieprocedure geselecteerde kandidaten is geschorst door een aantal beschikkingen in kort geding van Duitse rechters. Op het ogenblik van de aan Ince ten laste gelegde feiten had dus geen enkele particuliere exploitant een vergunning om in Duitsland sportweddenschappen te organiseren of in te zamelen, en bleef de in de punten 29 en 30 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht van toepassing op particuliere exploitanten.
90
Daarentegen konden publieke exploitanten met een vergunning voor het organiseren of als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen verkregen op basis van het GlüStV of de regionale wetten tot uitvoering daarvan, zoals het Amtsgericht Sonthofen eveneens heeft vastgesteld in het kader van de derde vraag, onder f), krachtens de overgangsbepaling in § 29 GlüÄndStV dergelijke activiteiten gedurende een jaar na verlening van de eerste concessie zonder concessie voortzetten.
91
In die omstandigheden is deze rechter van oordeel dat het in het GlüStV en zijn regionale uitvoeringswetten neergelegde publieke monopolie op het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat het in strijd is met het Unierecht, in de praktijk is blijven bestaan.
92
In dat verband moet worden benadrukt dat het Hof, zoals in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in het arrest
Stanleybet International e.a. (C‑186/11 en C‑209/11, EU:C:2013:33, punten 38, 46 en 47
) heeft geoordeeld dat een nationale regeling inzake een publiek monopolie op sportweddenschappen die volgens de vaststellingen van een nationale rechterlijke instantie beperkingen bevat die onverenigbaar zijn met de vrijheid van dienstverrichting, niet gedurende een overgangsperiode verder mag worden toegepast. De weigering om een overgangsperiode toe te kennen verplicht de lidstaat echter niet om de kansspelmarkt te liberaliseren, aangezien hij het bestaande monopolie kan hervormen om het in overeenstemming te brengen met het Unierecht of het kan vervangen door een stelsel van voorafgaande administratieve vergunning op basis van objectieve criteria die niet-discriminerend en vooraf bekend zijn.
93
Gelet op het voorgaande en zonder dat het daarnaast nodig is na te gaan of elk van de in de derde vraag, onder a) tot en met e), genoemde factoren, afzonderlijk of door hun gecombineerde effect, de verenigbaarheid van de procedure voor de verlening van concessies aan de orde in het hoofdgeding met artikel 56 VWEU in het gedrang kan brengen, kan niet worden aangenomen dat een publiek monopoliestelsel op het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen zoals dit welk voortvloeit uit de bepalingen van het GlüStV en zijn uitvoeringswetten, verenigbaar wordt met artikel 56 VWEU door een wetshervorming zoals die welke volgt uit de invoering van de experimentele clausule inzake sportweddenschappen van § 10a GlüÄndStV, voor zover dit stelsel, gelet op de in het kader van de derde vraag, onder f), aangehaalde omstandigheden, in de praktijk is blijven bestaan ondanks de inwerkingtreding van die hervorming.
94
Zoals in herinnering is gebracht in punt 63 van het onderhavige arrest, kan een lidstaat geen straf opleggen omdat niet aan een administratieve formaliteit is voldaan, wanneer hij de vervulling van die formaliteit in strijd met het Unierecht heeft geweigerd of onmogelijk heeft gemaakt.
95
Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een sanctie oplegt voor het zonder vergunning als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen op zijn grondgebied voor rekening van een exploitant met een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen in een andere lidstaat:
-
wanneer de verlening van een vergunning voor de organisatie van sportweddenschappen afhankelijk is van het verkrijgen van een concessie door die exploitant volgens een procedure voor de verlening van concessies zoals die in het hoofdgeding, voor zover de verwijzende rechter vaststelt dat die procedure in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, en
-
voor zover de bepalingen tot instelling van een publiek monopolie op het organiseren en als tussenpersoon aanbieden van sportweddenschappen, waarvan de nationale rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat zij in strijd zijn met het Unierecht, in de praktijk van toepassing zijn gebleven, ondanks de inwerkingtreding van een nationale bepaling op grond waarvan aan particuliere exploitanten een concessie kon worden verleend.