Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 april 2016

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 april 2016

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 april 2016

Uitspraak

Arrest van het Hof (Grote kamer)

19 april 2016(*)

"Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Richtlijn 2000/78/EG - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Nationale regeling die in strijd is met een richtlijn - Mogelijkheid voor een particulier de staat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht - Geschil tussen particulieren - Afweging van verschillende rechten en beginselen - Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - Rol van de nationale rechter"

In zaak C‑441/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Højesteret (hooggerechtshof, Denemarken) bij beslissing van 22 september 2014, ingekomen bij het Hof op 24 september 2014, in de procedure

Dansk Industri (DI), als lasthebber van Ajos A/S,

tegen

Nalatenschap van Karsten Eigil Rasmussen,

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, A. Arabadjiev en F. Biltgen (rapporteur), kamerpresidenten, J. Malenovský, E. Levits, J.‑C. Bonichot, M. Berger, E. Jarašiūnas en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2015,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Dansk Industri (DI), als lasthebber van Ajos A/S, vertegenwoordigd door M. Eisensee, advokat,

    • Nalatenschap van Karsten Eigil Rasmussen, vertegenwoordigd door A. Andersen, advokat,

    • de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Bering Liisberg en M. Wolff als gemachtigden,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Beutler als gemachtigde,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. Gijzen als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Clausen en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 november 2015,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van, enerzijds, artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16), en, anderzijds, het verbod van discriminatie op grond van leeftijd, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Dansk Industri (DI), als lasthebber van Ajos A/S (hierna: „Ajos”), en de erfgenamen van K. E. Rasmussen betreffende de weigering van Ajos om Rasmussen een ontslagvergoeding toe kennen.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2000/78

Richtlijn 2000/78 heeft volgens artikel 1 ervan „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”. Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.

Voor de toepassing van lid 1 is er:

  1. ‚directe discriminatie’ wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]”

Artikel 6 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.

Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

  1. het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

  2. de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

[...]

2.

Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

Deens recht

De wet inzake de rechtsverhouding tussen werkgevers en bedienden [lov om retsforholdet mellem arbejdsgivere og funktionærer (funktionærloven)], in de versie die van toepassing is in het hoofdgeding (hierna: „bediendenwet”), bevat in § 2 a de volgende bepalingen met betrekking tot de speciale ontslagvergoeding:

„1.

In geval van ontslag van een bediende die gedurende 12, 15 of 18 jaar ononderbroken in dezelfde onderneming tewerkgesteld is geweest, dient de werkgever deze bediende naar aanleiding van diens vertrek een bedrag te betalen dat overeenkomt met het loon voor respectievelijk 1, 2 of 3 maanden.

2.

Lid 1 is niet van toepassing indien de bediende bij zijn vertrek recht heeft op het algemeen ouderdomspensioen.

3.

Wanneer de bediende bij zijn vertrek een ouderdomspensioen van zijn werkgever zal ontvangen en zich vóór de leeftijd van 50 jaar bij de betrokken pensioenregeling heeft aangesloten, vervalt de ontslagvergoeding.

4.

Lid 3 is niet van toepassing indien op 1 juli 1996 bij collectieve overeenkomst is geregeld of een door de werkgever betaald ouderdomspensioen leidt tot vermindering of verval van de vertrekvergoeding.

5.

Lid 1 is van overeenkomstige toepassing in geval van onrechtmatig ontslag.”

De verwijzende rechterlijke instantie verklaart dat het Koninkrijk Denemarken richtlijn 2000/78 in nationaal recht heeft omgezet bij wet nr. 253 van 7 april 2004 houdende wijziging van de wet betreffende onder meer het verbod van discriminatie op de arbeidsmarkt (lov nr. 253 om ændring af lov om forbud mod forskelsbehandling på arbejdsmarkedet m.v.) en bij wet nr. 1417 van 22 december 2004 houdende wijziging van de wet betreffende onder meer het verbod van discriminatie op de arbeidsmarkt (lov nr. 1417 om ændring af lov om forbud mod forskelsbehandling på arbejdsmarkedet m.v.). § 1, lid 1, van die wet nr. 253 van 7 april 2004, zoals gewijzigd (hierna: „antidiscriminatiewet”), bepaalt:

„Onder discriminatie in de zin van deze wet wordt verstaan, elke directe of indirecte discriminatie op grond van ras, huidskleur, godsdienst of overtuiging, politieke opvattingen, seksuele geaardheid, leeftijd, handicap en nationale, sociale of etnische herkomst.”

§ 2, lid 1, van de antidiscriminatiewet bepaalt:

„Een werkgever mag werknemers of sollicitanten naar een vacature niet discrimineren ter zake van indienstneming, ontslag, overplaatsing en bevordering of ter zake van het loon en de arbeidsvoorwaarden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

Rasmussen is op 25 mei 2009 op de leeftijd van 60 jaar ontslagen door zijn werkgever Ajos. Enkele dagen later heeft hij zelf zijn ontslag ingediend en is hij met zijn werkgever overeengekomen dat hij eind juni 2009 zou vertrekken. Later is hij door een andere onderneming tewerkgesteld. De verwijzende rechterlijke instantie verklaart dat Rasmussen, aangezien hij sinds 1 juni 1984 bij Ajos in dienst was geweest, in beginsel op grond van § 2 a, lid 1, van de bediendenwet recht had op een ontslagvergoeding overeenkomend met zijn loon voor drie maanden. Aangezien hij op het tijdstip van zijn vertrek 60 jaar oud was en recht had op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een regeling waarbij hij zich vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaar had aangesloten, had hij volgens § 2 a, lid 3, van die wet, zoals uitgelegd in vaste nationale rechtspraak, echter geen recht op deze vergoeding, ook al is hij na zijn vertrek bij Ajos werkzaam gebleven op de arbeidsmarkt. In maart 2012 heeft de vakbond Dansk Formands Forening namens Rasmussen van Ajos betaling van de in § 2 a van de bediendenwet bedoelde ontslagvergoeding overeenkomend met zijn loon voor drie maanden gevorderd. Die vakbond heeft zich daarvoor gebaseerd op het arrest van het Hof van 12 oktober 2010, Ingeniørforeningen i Danmark (C‑499/08, EU:C:2010:600 ). Op 14 januari 2014 heeft het Sø- og Handelsret (zee- en handelsrechtbank) de namens Rasmussen, inmiddels vertegenwoordigd door zijn erfgenamen, ingestelde vordering tot toekenning van de betrokken ontslagvergoeding toegewezen. Deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat uit het arrest Ingeniørforeningen i Danmark (C‑499/08, EU:C:2010:600 ) volgde dat § 2 a, lid 3, van de bediendenwet in strijd was met richtlijn 2000/78, en heeft vastgesteld dat de eerdere nationale uitlegging van deze § 2 a in strijd was met het algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd. Ajos is tegen dit vonnis opgekomen bij het Højesteret (hooggerechtshof) en heeft daarbij aangevoerd dat een aan het arrest Ingeniørforeningen i Danmark (C‑499/08, EU:C:2010:600 ) conforme uitlegging van § 2 a, lid 3, van de bediendenwet een uitlegging contra legem zou opleveren. Ajos betoogt eveneens dat een zo duidelijke en ondubbelzinnige regel als § 2 a, lid 3, van die wet niet buiten toepassing kan worden gelaten op grond van het algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zonder het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te schenden. Na eraan te hebben herinnerd dat het in het onderhavige geval gaat om een geschil tussen particulieren, in het kader waarvan geen rechtstreekse werking zou kunnen worden toegekend aan de bepalingen van richtlijn 2000/78, en dat een Unierechtconforme uitlegging van § 2 a, lid 3, van de bediendenwet in strijd zou zijn met de nationale rechtspraak, vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich af of het algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd door een werknemer tegen zijn particuliere werkgever kan worden ingeroepen om deze laatste te verplichten een ontslagvergoeding te betalen waarin het Deense recht voorziet, ofschoon die werkgever volgens het nationale recht van betaling daarvan zou zijn bevrijd. In de onderhavige zaak rijst dan ook de vraag in hoeverre een ongeschreven beginsel van het Unierecht eraan in de weg kan staan dat een particuliere werkgever zich op een met dat beginsel strijdige nationale wetsbepaling beroept. Volgens de verwijzende rechterlijke instantie dient voor dit onderzoek te worden uitgemaakt of het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd dezelfde inhoud en dezelfde draagwijdte heeft als richtlijn 2000/78, dan wel of deze laatste een ruimere bescherming tegen discriminatie op grond van leeftijd biedt. Indien de richtlijn geen ruimere bescherming zou bieden dan het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, rijst ook de vraag of dit verbod, zoals uit de arresten Mangold (C‑144/04, EU:C:2005:709 ) en Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21 ) zou volgen, rechtstreeks kan worden toegepast in verhoudingen tussen particulieren en hoe de rechtstreekse werking van dit verbod moet worden afgewogen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het daarmee samenhangende beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. De verwijzende rechterlijke instantie wenst bovendien te vernemen of in een situatie als in de bij haar aanhangige zaak het Unierecht een nationale rechterlijke instantie toestaat een afweging te maken tussen, enerzijds, het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd en, anderzijds, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en tot de slotsom te komen dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd moet wijken voor het rechtszekerheidsbeginsel, zodat de werkgever overeenkomstig het nationale recht de ontslagvergoeding niet hoeft te betalen. In dit verband wenst de verwijzende rechterlijke instantie eveneens te vernemen of de omstandigheid dat de werknemer, in voorkomend geval, van de Deense Staat een vergoeding kan vorderen omdat de Deense wettelijke regeling onverenigbaar is met het Unierecht, in aanmerking kan worden genomen bij die afweging. In deze omstandigheden heeft het Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

  • Omvat het algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd het verbod van een regeling als de Deense wettelijke regeling volgens welke werknemers geen recht op de ontslagvergoeding hebben wanneer zij recht hebben op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe zij voor het bereiken van hun vijftigste levensjaar zijn toegetreden, en wanneer deze regeling geldt ongeacht of de werknemers ervoor opteren op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan?

  • Is het met het Unierecht verenigbaar dat Deense rechterlijke instanties in een zaak tussen een werknemer en een particuliere werkgever over de betaling van een ontslagvergoeding die de werkgever volgens het nationale recht, zoals dat in de eerste vraag is beschreven, niet hoeft te betalen – wanneer dit onverenigbaar is met het algemene Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van leeftijd – dat verbod en de rechtstreekse werking ervan afwegen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het daarmee samenhangende beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en op grond van een dergelijke afweging tot de slotsom komen dat het verbod van discriminatie op grond van leeftijd moet wijken voor het rechtszekerheidsbeginsel, zodat de werkgever overeenkomstig het nationale recht de ontslagvergoeding niet hoeft te betalen? Is het voor de mogelijkheid van een dergelijke afweging van belang dat de werknemer, in bepaalde omstandigheden, van de Staat vergoeding kan vorderen wegens de onverenigbaarheid van de Deense wettelijke regeling met het Unierecht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie, die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren, in wezen te vernemen of het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een werknemer geen recht op een ontslagvergoeding heeft wanneer hij recht heeft op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe hij voor het bereiken van zijn vijftigste levensjaar is toegetreden, ongeacht of de werknemer ervoor opteert op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan. Om op deze vraag te antwoorden dient er allereerst aan te worden herinnerd dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78, volgens de overwegingen 1 en 4 van die richtlijn, zijn oorsprong vindt in verschillende internationale instrumenten en in de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten (zie arresten Mangold, C‑144/04, EU:C:2005:709, punt 74 , en Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punten 20 en 21 ). Uit de rechtspraak van het Hof blijkt eveneens dat dit verbod, dat thans is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als een algemeen beginsel van het Unierecht moet worden beschouwd (zie arresten Mangold, C‑144/04, EU:C:2005:709, punt 75 , en Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 21 ). Vervolgens dient te worden gepreciseerd dat, aangezien richtlijn 2000/78 zelf geen formulering van het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd bevat, maar daaraan slechts een concrete vorm geeft op het gebied van arbeid en beroep, de draagwijdte van de door deze richtlijn verleende bescherming niet verder gaat die van dat verbod. De wetgever van de Europese Unie heeft, door vaststelling van deze richtlijn, een nauwkeuriger kader willen verstrekken om de concrete toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te vergemakkelijken, en met name verschillende mogelijkheden van afwijking van dit beginsel willen bepalen door te voorzien in een duidelijkere afbakening van de werkingssfeer van die afwijkingen. Ten slotte dient hieraan te worden toegevoegd dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd slechts van toepassing is op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, indien die situatie binnen de werkingssfeer van het in richtlijn 2000/78 geformuleerde discriminatieverbod valt. In dit verband hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals het Hof al heeft geoordeeld, § 2 a, lid 3, van de bediendenwet, door op algemene wijze een hele categorie werknemers van de speciale ontslagvergoeding uit te sluiten, de voorwaarden voor ontslag van deze werknemers in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 betreft (arrest Ingeniørforeningen i Danmark, C‑499/08, EU:C:2010:600, punt 21 ). Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht, en bijgevolg binnen die van het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, valt. In deze omstandigheden en gelet op het feit dat het Hof al heeft geoordeeld dat de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, volgens welke werknemers die in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen dat door hun werkgever wordt betaald uit hoofde van een pensioenregeling waarbij zij zich vóór hun vijftigste levensjaar hebben aangesloten, alleen op die grond niet in aanmerking komen voor een speciale ontslagvergoeding die is bedoeld om de herintreding in het arbeidsproces van werknemers met een anciënniteit van meer dan twaalf jaar in de onderneming te bevorderen (arrest Ingeniørforeningen i Danmark, C‑499/08, EU:C:2010:600, punt 49 ), geldt hetzelfde voor het fundamentele beginsel van gelijke behandeling, waarvan het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd slechts een bijzondere uitdrukking is. Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78, aldus moet worden uitgelegd dat het zich, ook in een geschil tussen particulieren, verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een werknemer geen recht op een ontslagvergoeding heeft wanneer hij recht heeft op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe hij voor het bereiken van zijn vijftigste levensjaar is toegetreden, ongeacht of de werknemer ervoor opteert op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan.

Tweede vraag

Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren, toestaat om, wanneer is aangetoond dat de relevante nationale bepaling in strijd is met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, dat verbod af te wegen tegen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en te oordelen dat die beginselen voorrang dienen te krijgen boven dat verbod. In deze context wenst de verwijzende rechterlijke instantie ook te vernemen of zij bij die afweging rekening mag of moet houden met het feit dat de lidstaten verplicht zijn de schade te vergoeden die door de onjuiste omzetting in nationaal recht van een richtlijn als richtlijn 2000/78 aan particulieren is berokkend. In dit verband dient in de eerste plaats te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke, wanneer de nationale rechterlijke instanties een geschil tussen particulieren dienen te beslechten waarin blijkt dat de betrokken nationale regeling in strijd is met het Unierecht, het de taak van die rechterlijke instanties is om de voor de justitiabelen uit de bepalingen van het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking van die bepalingen te waarborgen (zie in die zin arresten Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 111 , en Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 45 ). Met betrekking tot geschillen tussen particulieren heeft het Hof weliswaar steeds geoordeeld dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen kan opleggen en dus als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (zie met name arresten Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48 ; Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 20 , en Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 108 ), doch dit neemt niet weg dat het Hof ook herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (zie in die zin met name arresten von Colson en Kamann, 14/83, EU:C:1984:153, punt 26 , en Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 47 ). Hieruit volgt dat bij de toepassing van het nationale recht de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, rekening moeten houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden moeten toepassen teneinde dit recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (zie met name arresten Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114 , en Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 48 ). Het Hof heeft echter geoordeeld dat er bepaalde grenzen zijn aan dit beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht te refereren aan het Unierecht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie arresten Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 100 ; Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 25 , en Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 39 ). In dit verband dient te worden gepreciseerd dat het vereiste van Unierechtconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arrest Centrosteel, C‑456/98, EU:C:2000:402, punt 17 ). Bijgevolg kan de verwijzende rechterlijke instantie in het hoofdgeding niet op goede gronden oordelen dat zij de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat zij deze bepaling tot dan toe steeds heeft uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht. Aan deze preciseringen dient nog te worden toegevoegd dat, zelfs al zou een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78, aan de orde is, daadwerkelijk in de onmogelijkheid verkeren het nationale recht richtlijnconform uit te leggen, zij niettemin verplicht is, in het kader van haar bevoegdheden de voor de justitiabelen uit het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking daarvan waarborgen, waarbij zij indien nodig elke met dit verbod strijdige nationale bepaling buiten toepassing moet laten (arrest Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 51 ). Uit punt 47 van het arrest Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2 ) blijkt overigens dat het verbod van discriminatie op grond van leeftijd particulieren een subjectief recht verleent dat als zodanig kan worden ingeroepen en de nationale rechterlijke instanties ook in gedingen tussen particulieren verplicht nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met dat verbod, buiten toepassing te laten. In het onderhavige geval dient de verwijzende rechterlijke instantie, wanneer zij van oordeel is dat zij de betrokken nationale bepaling niet Unierechtconform kan uitleggen, deze bepaling dus buiten toepassing te laten. Wat in de tweede plaats de vraag betreft welke verplichtingen uit het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen voortvloeien voor een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een geding tussen particulieren, dient te worden beklemtoond dat een nationale rechterlijke instantie zich niet op dat beginsel kan beroepen om een nationale rechtsregel die in strijd is met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78, verder toe te passen. De toepassing van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen die de verwijzende rechterlijke instantie voor ogen staat, zou er immers in feite op neerkomen dat de gevolgen van de door het Hof gegeven uitlegging in de tijd worden beperkt, omdat daarmee die uitlegging niet van toepassing zou zijn in het hoofdgeding. Het is echter vaste rechtspraak dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid van het Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat recht zoals het sinds de datum van inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat, behoudens in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarvan het bestaan in het onderhavige geval echter niet is aangevoerd, het aldus uitgelegde Unierecht door de rechter ook moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek tot uitlegging wordt beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat recht voor de bevoegde rechterlijke instanties kan worden gebracht (zie met name arrest Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij komt dat de bescherming van het gewettigd vertrouwen in elk geval niet kan worden ingeroepen om aan de particulier die de rechtsvordering heeft ingesteld die het Hof ertoe heeft gebracht het Unierecht aldus uit te leggen dat het in de weg staat aan de betrokken nationale regel, het voordeel van die uitlegging te weigeren (zie, in die zin, arresten Defrenne, 43/75, EU:C:1976:56, punt 75 , en Barber, C‑262/88, EU:C:1990:209, punten 44 en 45 ). Met betrekking tot de in punt 19 van het onderhavige arrest vermelde vraag van de verwijzende rechterlijke instantie dient te worden beklemtoond dat de mogelijkheid voor particulieren, zoals de werknemer in het onderhavige geval, die een uit het Unierecht voortvloeiend subjectief recht genieten, om vergoeding te vorderen wanneer hun rechten worden aangetast door een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het Unierecht (zie in die zin arresten Francovich e.a., C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428, punt 33 , en Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 20 ), niet afdoet aan de verplichting voor de verwijzende rechterlijke instantie om voorrang te geven aan een uitlegging van het nationale recht die in overeenstemming is met richtlijn 2000/78, of om, wanneer een dergelijke uitlegging onmogelijk blijkt te zijn, de met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in die richtlijn, strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten, en die rechterlijke instantie er niet toe mag brengen, in het kader van het geding waarin zij uitspraak dient te doen, voorrang te geven aan de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de particulier, in het onderhavige geval de werkgever, die zich aan het nationale recht heeft gehouden. Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallend geding tussen particulieren, bij de toepassing van de bepalingen van haar nationaal recht die bepalingen in overeenstemming met die richtlijn dient uit te leggen, of, wanneer een dergelijke richtlijnconforme uitlegging onmogelijk blijkt te zijn, elke met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd strijdige bepaling van dat nationale recht, zo nodig, buiten toepassing dient te laten. Aan deze verplichting kan niet worden afgedaan door het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenmin door het feit dat de particulier die meent schade te hebben geleden door de toepassing van een met het Unierecht strijdige nationale bepaling, de mogelijkheid heeft om de betrokken lidstaat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
  1. Het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich, ook in een geschil tussen particulieren, verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een werknemer geen recht op een ontslagvergoeding heeft wanneer hij recht heeft op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe hij voor het bereiken van zijn vijftigste levensjaar is toegetreden, ongeacht of de werknemer ervoor opteert op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan.

  2. Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallend geding tussen particulieren, bij de toepassing van de bepalingen van haar nationaal recht die bepalingen in overeenstemming met die richtlijn dient uit te leggen, of, wanneer een dergelijke richtlijnconforme uitlegging onmogelijk blijkt te zijn, elke met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd strijdige bepaling van dat nationale recht, zo nodig, buiten toepassing dient te laten. Aan deze verplichting kan niet worden afgedaan door het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenmin door het feit dat de particulier die meent schade te hebben geleden door de toepassing van een met het Unierecht strijdige nationale bepaling, de mogelijkheid heeft om de betrokken lidstaat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht.

ondertekeningen