Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 september 2016

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 september 2016

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 september 2016

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

29 september 2016(*)

"Prejudiciële verwijzing - Regionale regelingen volgens welke de distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen via de in de betrokken regio gelegen netwerken kosteloos dient te geschieden - Verschillende behandeling naargelang van de oorsprong van de groene stroom - Artikelen 28 en 30 EG - Vrij verkeer van goederen - Richtlijn 2001/77/EG - Artikelen 3 en 4 - Nationale steunregelingen voor de productie van groene stroom - Richtlijn 2003/54/EG - Artikelen 3 en 20 - Richtlijn 96/92/EG - Artikelen 3 en 16 - Interne markt voor elektriciteit - Toegang tot de distributienetten tegen niet-discriminerende tariefvoorwaarden - Openbaredienstverplichtingen - Geen evenredigheid"

In zaak C‑492/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) bij beslissing van 2 september 2014, ingekomen bij het Hof op 5 november 2014, in de procedure

Essent Belgium NV

tegen

Vlaams Gewest,

Inter-Energa,

IVEG,

Infrax West,

Provinciale Brabantse Energiemaatschappij CVBA (PBE),

Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG),

in tegenwoordigheid van:

Intercommunale Maatschappij voor Energievoorziening Antwerpen (IMEA),

Intercommunale Maatschappij voor Energievoorziening in West- en Oost-Vlaanderen (IMEWO),

Intercommunale Vereniging voor Energielevering in Midden-Vlaanderen (Intergem),

Intercommunale Vereniging voor de Energiedistributie in de Kempen en het Antwerpse (IVEKA),

Iverlek,

Gaselwest CVBA,

Sibelgas CVBA,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 november 2015,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Essent Belgium NV, vertegenwoordigd door D. Haverbeke en W. Vandorpe, advocaten,

    • het Vlaamse Gewest en de VREG, vertegenwoordigd door S. Vernaillen, advocaat,

    • de Helleense Republiek, vertegenwoordigd door S. Lekkou en V. Pelekou als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Manhaeve, G. Wilms en O. Beynet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 april 2016,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12, 28 en 30 EG alsook van artikel 3, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (PB 2003, L 176, blz. 37, met rectificatie in PB 2004, L 16, blz. 74). Deze verzoeken zijn ingediend in gedingen tussen Essent Belgium NV en het Vlaamse Gewest (België) e.a. betreffende de buitencontractuele aansprakelijkheid van dit gewest wegens de vaststelling van achtereenvolgende regionale regelingen waarbij de kosteloze distributie via de in dat gewest gelegen netwerken eerst werd beperkt tot elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen (hierna: „groene stroom”) die rechtstreeks in deze distributienetten werd geïnjecteerd door productie-installaties die hierop waren aangesloten, en vervolgens tot groene stroom die door productie-installaties rechtstreeks werd geïnjecteerd in distributienetten op het gehele grondgebied van de lidstaat waar dit gewest deel van uitmaakt.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Richtlijn 2001/77/EG
Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB 2001, L 283, blz. 33) is met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken bij richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77 en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16). Gelet op het tijdstip van de feiten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, moet echter in de onderhavige zaak rekening worden gehouden met de bepalingen van richtlijn 2001/77. De overwegingen 1 tot en met 3 en 14 van richtlijn 2001/77 luidden als volgt:

  • In de Gemeenschap wordt thans onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen gebruikgemaakt. De Europese Gemeenschap erkent dat het nodig is de bevordering van hernieuwbare energiebronnen als prioritaire maatregel aan te merken, daar zulks bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling. Het kan bovendien plaatselijk tot meer werkgelegenheid leiden, een gunstig effect hebben op de sociale samenhang, bijdragen tot de continuïteit van de voorziening en het mogelijk maken om sneller de doelstellingen van Kyoto te bereiken. Daarom is het nodig dat dit potentieel in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut.

  • De Gemeenschap heeft, zoals aangegeven in het witboek over duurzame energiebronnen, [...] aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zowel omwille van de continuïteit en de diversificatie van de voorziening, als om milieubeschermingsredenen en met het oog op de sociale en economische samenhang, een hoge prioriteit toegekend. [...]

  • Een groter gebruik van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen is een belangrijk onderdeel van het pakket van maatregelen die moeten worden getroffen om aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering te voldoen, en van beleidsmaatregelen om latere verplichtingen na te komen.

  • [...]

  • De lidstaten hanteren verschillende vormen van steunverlening voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau, waaronder groenestroomcertificaten, investeringssteun, belastingvrijstelling of ‑verlaging, terugbetaling van belasting en directe prijssteun. Een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken is het garanderen van de goede werking van deze regelingen zolang er geen communautair raamwerk is, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden.”

  • Artikel 1 van richtlijn 2001/77 bepaalde:

    „Deze richtlijn heeft ten doel een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag te leggen voor een toekomstige kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor.”

    Artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalde:

    „1.

    De lidstaten nemen passende maatregelen om het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren overeenkomstig de in lid 2 bedoelde nationale indicatieve streefcijfers. Die maatregelen moeten in verhouding staan tot het te bereiken doel.

    2.

    Uiterlijk op 27 oktober 2002 en daarna om de vijf jaar stellen de lidstaten een verslag vast, dat zij publiceren. Daarin worden voor de volgende tien jaar de nationale indicatieve streefcijfers voor het toekomstige binnenlandse verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen vastgesteld, uitgedrukt in een percentage van het elektriciteitsverbruik. [...] Voor de vaststelling van de streefcijfers tot het jaar 2010:

    • houden de lidstaten rekening met de referentiewaarden in de bijlage en

    • zien zij erop toe dat de streefcijfers verenigbaar zijn met eventuele nationale verbintenissen uit hoofde van de verplichtingen op het gebied van klimaatverandering die de Gemeenschap is aangegaan in het kader van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.”

    Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Steunregelingen”, bepaalde in lid 1 ervan:

    „Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het [EG-]Verdrag beoordeelt de [Europese] Commissie de toepassing van in de lidstaat bestaande regelingen waarbij een elektriciteitsproducent op grond van voorschriften van de overheid directe of indirecte steun krijgt die tot gevolg zou kunnen hebben dat de handel belemmerd wordt, rekening houdend met het feit dat die regelingen bijdragen tot de doelstellingen van de artikelen 6 en 174 van het Verdrag.”

    Artikel 7 van richtlijn 2001/77, met als opschrift „Aspecten van het net”, luidde als volgt:

    „1.

    Onder behoud van de betrouwbaarheid en de veiligheid van het net nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de transmissie- en distributienetbeheerders op hun grondgebied de transmissie en de distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen garanderen. Bovendien kunnen zij voorrang verlenen aan elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen voor de toegang tot het net. Bij de dispatching van opwekkingsinstallaties verlenen de transmissiebeheerders voorrang aan opwekkingsinstallaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, voor zover de werking van het nationale elektriciteitssysteem dit toelaat.

    2.

    De lidstaten vormen een juridisch kader of verplichten de transmissie- en distributienetbeheerders gestandaardiseerde regels op te stellen en bekend te maken voor de vergoeding van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen en -verzwaringen die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan het net wensen te leveren, op het koppelnet aan te sluiten.

    [...]

    3.

    Zo nodig kunnen de lidstaten de in lid 2 bedoelde kosten geheel of gedeeltelijk ten laste leggen van de transmissie- en distributienetbeheerders.

    [...]

    6.

    De lidstaten zorgen ervoor dat elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen bij de heffing van transmissie- en distributietarieven niet wordt benadeeld; dit geldt in het bijzonder voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die wordt opgewekt in perifere gebieden, zoals eilandgebieden en regio’s met een lage bevolkingsdichtheid.

    Zo nodig stellen de lidstaten een wettelijk kader vast of verlangen zij van de transmissie- en distributienetbeheerders de garantie dat de transmissie- en distributietarieven voor elektriciteit uit installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen overeenkomen met de kostenvoordelen die door de aansluiting op het netwerk mogelijk worden. Dergelijke kostenvoordelen kunnen voortvloeien uit het rechtstreekse gebruik van het laagspanningsnet.

    [...]”

    Richtlijn 96/92/EG
    De overwegingen 3, 15 en 19 van richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB 1997, L 27, blz. 20) luidden als volgt:

  • Overwegende dat deze richtlijn de volledige toepassing van het EG-Verdrag, met name de bepalingen inzake de interne markt en mededinging onverlet laat;

  • [...]

  • Overwegende dat in het Verdrag specifieke regels ten aanzien van beperkingen op het vrije verkeer van goederen en ten aanzien van de mededinging zijn vastgelegd;

  • [...]

  • Overwegende dat de lidstaten, wanneer zij openbaredienstverplichtingen aan de ondernemingen in de elektriciteitssector opleggen, de toepasselijke regels van het Verdrag, zoals die door het Hof van Justitie uitgelegd zijn, moeten naleven”.

  • Artikel 1 van deze richtlijn bepaalde:

    „Bij deze richtlijn worden gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de productie, de transmissie en de distributie van elektriciteit. De richtlijn regelt de wijze van organisatie en de werking van de elektriciteitssector, de toegang tot de markt, de criteria en procedures die gelden voor de aanbestedingen, de verlening van vergunningen en de exploitatie van de netten.”

    Artikel 2 van deze richtlijn bepaalde:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    [...]

    1. ‚distributie’: het transport van elektriciteit langs midden- en laagspanningsdistributienetten met het oog op de levering aan afnemers;

    [...]

    1. ‚netgebruiker’: elke natuurlijke of rechtspersoon die als leverancier of verbruiker op een transmissie- of distributienet is aangesloten;

    [...]”

    Artikel 3 van richtlijn 96/92 luidde als volgt:

    „1.

    De lidstaten dragen er, op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, zorg voor dat de elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2, overeenkomstig de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd, teneinde een elektriciteitsmarkt met mededinging tot stand te brengen, en zij onthouden zich, wat rechten en plichten betreft, van discriminatie tussen die bedrijven. [...]

    2.

    Met volledige inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag, met name artikel 90, mogen de lidstaten de elektriciteitsbedrijven openbaredienstverplichtingen in het algemeen economisch belang opleggen, die betrekking kunnen hebben op de veiligheid, met inbegrip van de continuïteit van de voorziening, regelmaat, kwaliteit en prijs van de leveringen alsmede de bescherming van het milieu. Deze verplichtingen [moeten] duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar [...] zijn, [...]

    3.

    De lidstaten kunnen besluiten de bepalingen van de artikelen 5, 6, 17, 18 en 21 niet toe te passen, voor zover de toepassing van die bepalingen zou verhinderen dat de elektriciteitsmaatschappijen zich in feite of in rechte kwijten van de hun in het algemeen belang van de economie opgelegde verplichtingen en voor zover de ontwikkeling van het handelsverkeer [hierdoor] niet [wordt] beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap. Het belang van de Gemeenschap omvat onder meer het mededingen naar de in aanmerking komende afnemers overeenkomstig deze richtlijn en artikel 90 van het Verdrag.”

    Artikel 11, leden 2 en 3, van richtlijn 96/92 bepaalde:

    „2.

    [De distributienetbeheerder] discrimineert in geen geval tussen gebruikers of categorieën gebruikers van het net, met name niet ten gunste van eigen dochterondernemingen of aandeelhouders.

    3.

    De lidstaat kan de distributienetbeheerder verplichten bij het inschakelen van stroomproductie-eenheden prioriteit te geven aan productie-installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, afvalstoffen of warmtekrachtkoppeling.”

    Artikel 16 van deze richtlijn luidde als volgt:

    „Voor de organisatie van de toegang tot het net kunnen de lidstaten kiezen voor het in artikel 17 en/of het in artikel 18 bedoelde systeem. Die systemen worden beheerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.”

    Richtlijn 2003/54
    Richtlijn 2003/54 is met ingang van 3 maart 2011 ingetrokken bij richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (PB 2009, L 211, blz. 55). De overwegingen 2, 4, 6, 7, 13, 15 en 17 van richtlijn 2003/54 luidden als volgt:

  • Uit de ervaring die met de uitvoering van [richtlijn 96/92] is opgedaan, blijkt dat de interne markt voor elektriciteit voordelen kan opleveren in de vorm van verbeterde efficiëntie, prijsverlagingen, kwalitatief betere dienstverlening en toegenomen concurrentie. Er zijn evenwel nog belangrijke tekortkomingen en mogelijkheden tot verbetering van de werking van de markt, met name door het vaststellen van concrete maatregelen om gelijke concurrentievoorwaarden op het niveau van de elektriciteitsproductie te waarborgen en het beperken van het risico van marktdominantie en roofzuchtig marktgedrag, het zorgen voor niet-discriminerende transmissie- en distributietarieven doordat toegang tot het net wordt verleend op basis van tarieven die gepubliceerd worden voordat ze in werking treden [...].

  • [...]

  • Met de rechten die de Europese burgers in het EG-Verdrag worden gegarandeerd op het gebied van het vrij verkeer van goederen, de vrijheid van dienstverlening en de vrijheid van vestiging, is evenwel alleen een volledig opengestelde markt in overeenstemming waarop alle consumenten hun leveranciers vrijelijk kunnen kiezen en alle aanbieders vrijelijk aan hun klanten leveren.

  • [...]

  • Voor een goed werkende concurrentie is vereist dat de toegang tot het netwerk niet-discriminerend en transparant is en tegen redelijke prijzen kan geschieden.

  • Voor de voltooiing van de interne elektriciteitsmarkt is niet-discriminerende toegang tot het netwerk van de transmissie- of de distributiesysteembeheerder van het grootste belang. [...]

  • [...]

  • Verder dienen nog maatregelen te worden getroffen om te zorgen voor transparante en niet-discriminerende tarieven voor de netwerktoegang. Deze tarieven moeten op een niet-discriminerende basis voor alle systeemgebruikers gelden.

  • [...]

  • De aanwezigheid van effectieve regelgeving, die door één of meer nationale regelgevende instanties wordt uitgevoerd, vormt een belangrijke factor bij het waarborgen van niet-discriminerende toegang tot het netwerk. [...] Deze instanties moeten bevoegd zijn om de tarieven of ten minste de methoden voor de berekening van transmissie- en distributietarieven vast te stellen of goed te keuren. Om onzekerheid te voorkomen en kostbare en tijdrovende geschillen te vermijden, moeten deze tarieven worden gepubliceerd voordat ze in werking treden.

  • [...]

  • Om ervoor te zorgen dat alle marktdeelnemers, waaronder nieuwe deelnemers, daadwerkelijk toegang tot de markt hebben, zijn niet-discriminerende balanceringsmechanismen nodig die de kosten weerspiegelen. [...]”

  • Artikel 1 van richtlijn 2003/54, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalde:

    „Bij deze richtlijn worden gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de productie, de transmissie, de distributie en de levering van elektriciteit. De richtlijn stelt de regels vast met betrekking tot de organisatie en de werking van de elektriciteitssector, de toegang tot de markt, de criteria en procedures voor aanbestedingen, de verlening van vergunningen en het beheer van netten.”

    Artikel 2 van deze richtlijn bepaalde:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    [...]

    1. ‚distributie’: transport van elektriciteit langs hoog-, midden- en laagspanningsdistributiesystemen met het oog op de belevering van afnemers, de levering zelf niet inbegrepen;

    [...]

    1. ‚systeemgebruikers’: natuurlijke personen of rechtspersonen die leveren aan of afnemen van een transmissie- of distributiesysteem;

    [...]”

    Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Openbaredienstverplichtingen en bescherming van de afnemer”, bepaalde:

    „1.

    De lidstaten waarborgen op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2, volgens de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd met het oog op de totstandbrenging van een concurrerende, zekere en in milieuopzicht duurzame elektriciteitsmarkt; wat de rechten en plichten betreft, mogen zij deze bedrijven niet verschillend behandelen.

    2.

    Met volledige inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag, met name artikel 86, mogen de lidstaten in het algemeen economisch belang aan elektriciteitsbedrijven openbaredienstverplichtingen opleggen, die betrekking kunnen hebben op de zekerheid, waaronder de leverings- en voorzieningszekerheid, de regelmaat, de kwaliteit en de prijs van de leveringen zijn begrepen, alsmede op de bescherming van het milieu, met inbegrip van energie-efficiëntie en bescherming van het klimaat. Deze verplichtingen moeten duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar zijn en de gelijke toegang voor EU-elektriciteitsbedrijven tot nationale consumenten waarborgen. [...]

    [...]

    4.

    Indien een lidstaat financiële compensatie, andere vormen van compensatie en exclusieve rechten voor het nakomen van de in de leden 2 en 3 bedoelde verplichtingen verleent, geschiedt dat op een niet-discriminerende en transparante wijze.

    [...]

    8.

    De lidstaten kunnen besluiten de bepalingen van de artikelen 6, 7, 20 en 22 niet toe te passen, voor zover de toepassing daarvan de elektriciteitsbedrijven in feite of in rechte verhindert zich van de hun in het algemeen economisch belang opgelegde verplichtingen te kwijten en mits de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met de belangen van de Gemeenschap. De belangen van de Gemeenschap omvatten onder meer mededinging met betrekking tot de in aanmerking komende afnemers overeenkomstig deze richtlijn en artikel 86 van het Verdrag.

    [...]”

    Artikel 14 van richtlijn 2003/54 bepaalde:

    „[...]

    2.

    [De distributiesysteembeheerder] discrimineert in geen geval tussen gebruikers of categorieën gebruikers van het systeem, met name niet ten gunste van verwante bedrijven.

    [...]

    4.

    Een lidstaat kan de distributiesysteembeheerder ertoe verplichten om bij het inschakelen van stroomproductie-eenheden voorrang te geven aan productie-installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, afvalstoffen of warmtekrachtkoppeling.

    [...]”

    Artikel 20, lid 1, van deze richtlijn luidde als volgt:

    „De lidstaten dragen zorg voor de invoering van een systeem voor toegang van derden tot de transmissie- en distributiesystemen, gebaseerd op gepubliceerde tarieven die voor alle in aanmerking komende afnemers gelden en die objectief worden toegepast zonder onderscheid te maken tussen gebruikers van het systeem. De lidstaten zorgen ervoor dat deze tarieven of de aan de berekening daarvan ten grondslag liggende methoden voorafgaand aan hun toepassing worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 23 en dat deze tarieven en, wanneer alleen de methoden zijn goedgekeurd, de methoden worden gepubliceerd voordat zij in werking treden.”

    Artikel 23 van deze richtlijn bepaalde:

    „[...]

    2.

    De regelgevende instanties zijn verantwoordelijk voor de vaststelling of de aan de inwerkingtreding voorafgaande goedkeuring van ten minste de methoden voor het berekenen of vastleggen van de voorwaarden inzake:

    1. de aansluiting op en de toegang tot nationale netwerken, inclusief de transmissie- en distributietarieven. [...]

    [...]

    4.

    De regelgevende instanties zijn bevoegd om zo nodig van de beheerders van transmissie- en distributiesystemen te verlangen dat zij de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde voorwaarden, tarieven, regels, mechanismen en methoden wijzigen om ervoor te zorgen dat deze evenredig zijn en op niet-discriminerende wijze worden toegepast.

    [...]”

    Vlaamse regelgeving

    Elektriciteitsdecreet
    Artikel 2 van het Vlaamse decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (Belgisch Staatsblad, 22 september 2000, blz. 32166; hierna: „elektriciteitsdecreet”) luidde als volgt:

    „In dit decreet wordt verstaan onder:

    • distributie: het vervoer van elektriciteit langs distributienetten met het oog op de levering ervan aan afnemers;

    • distributienet: binnen een geografisch afgebakend gebied geheel van verbindingen met een nominale spanning gelijk aan of lager dan 70 kV en de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen die noodzakelijk zijn voor de distributie van elektriciteit op regionaal of lokaal niveau;

    [...]”

    Artikel 15 van het elektriciteitsdecreet, dat vervat was in hoofdstuk III ervan, met als opschrift „Toegang tot het distributienet”, bepaalde het volgende:

    „De netbeheerder voert alle taken die noodzakelijk zijn voor de distributie van groene stroom, met uitzondering van de aansluiting op het distributienet, kosteloos uit.

    De Vlaamse regering kan de regeling in het eerste lid beperken.”

    Artikel 15 van het elektriciteitsdecreet is opgeheven bij artikel 61 van het Vlaamse decreet van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005 (Belgisch Staatsblad, 31 december 2004, blz. 87220).
    Besluiten ter bevordering van de productie van groene stroom
    In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 14 van het besluit van de Vlaamse regering van 28 september 2001 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen (Belgisch Staatsblad, 23 oktober 2001, blz. 36778):

    „Elke leverancier meldt maandelijks per afnemer en per nettariefperiode aan de betrokken netbeheerders de via hun distributienet vervoerde hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die voorkomen op de lijst vastgelegd in artikel 8, § 1.

    De netbeheerder voert de taken, genoemd in artikel 15 van het elektriciteitsdecreet, kosteloos uit op basis van de krachtens het vorige lid opgelegde melding.

    Voor elektriciteit die niet opgewekt wordt in het Vlaamse Gewest levert de instantie, bevoegd voor het afleveren van groenestroomcertificaten voor de betrokken productieplaats, aan de reguleringsinstantie een attest af dat garandeert dat deze elektriciteit werd opgewekt uit een hernieuwbare energiebron die voorkomt op de lijst, vastgelegd in artikel 8, § 1, en bestemd is voor een eindafnemer in Vlaanderen.

    [...]”

    In zijn nieuwe versie, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het besluit van de Vlaamse regering van 4 april 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 28 september 2001 (Belgisch Staatsblad, 30 april 2003, blz. 23334; hierna: „besluit van 4 april 2003”), die in werking is getreden op 30 april 2003, bepaalde artikel 14:

    „§ 1.

    Overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van het elektriciteitsdecreet, wordt de kosteloze distributie, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van hetzelfde decreet, beperkt tot de injectie van elektriciteit opgewekt door de productie-installaties aangesloten op de distributienetten gelegen in het Vlaamse Gewest.

    § 2.

    Een leverancier van elektriciteit die is opgewekt uit een hernieuwbare energiebron, vermeld in artikel 8, rekent voor de distributie ervan, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het elektriciteitsdecreet, geen kosten door aan de eindafnemer van deze elektriciteit op diens tussentijdse factuur en eindafrekening.

    [...]”

    Nadat Essent Belgium bij de Raad van State (België) een beroep tot nietigverklaring van artikel 2 van het besluit van 4 april 2003 had ingesteld, heeft deze bij arrest van 12 januari 2004 de uitvoering van dit artikel geschorst. Het besluit van de Vlaamse regering van 28 september 2001 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen is opgeheven en vervangen door het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen (Belgisch Staatsblad, 23 maart 2004, blz. 16296; hierna: „besluit van 5 maart 2004”). Artikel 18 van het besluit van 5 maart 2004 bepaalde:

    „§ 1.

    Overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van het elektriciteitsdecreet, wordt de kosteloze distributie, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van hetzelfde decreet, beperkt tot de elektriciteit die geleverd wordt aan eindafnemers aangesloten op een distributienet gelegen in het Vlaamse Gewest en die opgewekt is uit een hernieuwbare energiebron, bedoeld in artikel 15, in een productie-installatie die haar elektriciteit rechtstreeks injecteert in een in België gelegen distributienet.

    § 2.

    Een leverancier van elektriciteit, zoals bedoeld in § 1, rekent voor de distributie ervan, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het elektriciteitsdecreet, geen kosten door aan de eindafnemer van deze elektriciteit op diens eindafrekening.

    [...]”

    Nadat Essent Belgium bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van artikel 18 van het besluit van 5 maart 2004 had ingesteld, heeft deze bij arrest van 23 december 2004 de uitvoering van dit artikel geschorst. Na de opheffing van artikel 15 van het elektriciteitsdecreet door het decreet van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005 is artikel 18 van het besluit van 5 maart 2004 met ingang van 1 januari 2005 opgeheven door het besluit van de Vlaamse regering van 25 maart 2005 (Belgisch Staatsblad , 27 mei 2005, blz. 24763).

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Essent Belgium levert aan ondernemingen en particuliere klanten in Vlaanderen elektriciteit die zij voornamelijk uit Nederland invoert en die volgens haar groene stroom is. Aangezien Essent Belgium van mening was dat zij schade had geleden doordat de aldus uit een andere lidstaat ingevoerde groene stroom ten gevolge van de achtereenvolgende wijzigingen in de regelgeving die zijn ingevoerd bij de besluiten van 4 april 2003 en 5 maart 2004 (hierna: „in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen”), uitgesloten was van de kosteloze distributie via het in Vlaanderen gelegen distributienet waarvoor zij oorspronkelijk in aanmerking kwam, heeft zij bij de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) twee beroepen ingesteld, die in wezen ertoe strekten het Vlaamse Gewest te doen veroordelen tot betaling van een bedrag van 15 958 252 EUR ter vergoeding van deze schade. Essent Belgium heeft tevens de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), de instantie die bevoegd is om zich uit te spreken over de distributietarieven, en verschillende distributienetbeheerders die van haar distributiekosten hebben gevorderd, in de zaak geroepen, om de te vellen vonnissen tegenwerpelijk te laten verklaren ten aanzien van deze andere partijen. Ter ondersteuning van deze beroepen heeft Essent Belgium met name betoogd dat het Vlaamse Gewest, door de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen vast te stellen, het Unierecht en meer bepaald de artikelen 18 en 34 VWEU en artikel 3, lid 1, en artikel 11, lid 2, van richtlijn 96/92 heeft geschonden. In deze omstandigheden heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    • Dienen de artikelen 28 en 30 [EG] zo te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de reglementering van een lidstaat, in casu het [elektriciteitsdecreet,] in samenhang gelezen met het [besluit van 4 april 2003,] die de kosteloze distributie beperkt tot de injectie van elektriciteit opgewekt door de productie-installaties aangesloten op de distributienetten gelegen in het Vlaamse Gewest en elektriciteit van productie-installaties die niet op de distributienetten gelegen in het Vlaamse Gewest zijn aangesloten, uitsluit van kosteloze distributie?

    • Dienen de artikelen 28 en 30 [EG] zo te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de reglementering van een lidstaat, in casu het [elektriciteitsdecreet,] in samenhang gelezen met het [besluit van 5 maart 2004,] zoals toegepast door de VREG, die de kosteloze distributie beperkt tot de elektriciteit in productie-installaties die rechtstreeks injecteren in een in België gelegen distributienet en elektriciteit in productie-installaties die niet rechtstreeks injecteren in een in België gelegen distributienet uitsluit van kosteloze distributie?

    • Is een nationale regeling zoals bedoeld sub 1 en sub 2 verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 12 [EG] en [artikel 3, leden 1 en 4,] van de toenmalige [richtlijn 2003/54]?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter onder meer te vernemen of artikel 3, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/54 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen zoals de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting moet bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepaling en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling. In casu bevat de verwijzingsbeslissing echter geen uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2003/54 vragen te stellen. Voorts valt uit de beschrijving van het nationale feitelijke en regelgevende kader in deze beslissing evenmin af te leiden hoe deze bepaling van Unierecht enige invloed zou kunnen hebben op het hoofdgeding. Zo bepaalt artikel 3, lid 4, van richtlijn 2003/54 dat, indien een lidstaat financiële compensatie, andere vormen van compensatie en exclusieve rechten voor het nakomen van een openbaredienstverplichting verleent, dat op een niet-discriminerende en transparante wijze moet geschieden, maar de verwijzende rechter vermeldt geen enkele vorm van compensatie of exclusieve rechten die volgens de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen aan de elektriciteitsdistributeurs zouden moeten worden verleend ter compensatie van hun verplichting tot kosteloze distributie van groene stroom. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenmin dat het hoofdgeding betrekking heeft op dergelijke compensaties of exclusieve rechten. In deze omstandigheden moet de derde vraag niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2003/54.

    Ten gronde

    Voorafgaande overwegingen
    De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat er niet aan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het voor haar aanhangige geding, ongeacht of de uitgelegde bepalingen in haar vragen worden vermeld. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie met name arrest van 27 oktober 2009, ČEZ, C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Essent Belgium met haar beroepen in het hoofdgeding in wezen verzoekt om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door het feit dat zij voor de door haar in Vlaanderen verrichte distributie van uit een andere lidstaat dan het Koninkrijk België ingevoerde groene stroom niet meer valt onder de regeling inzake kosteloze distributie van groene stroom die door de regionale Vlaamse regelgeving is opgelegd aan de in dat gewest gevestigde distributienetbeheerders. Zo betoogt Essent Belgium dat zij van die regeling is uitgesloten tijdens de periode van 30 april 2003, de datum waarop het besluit van 4 april 2003 in werking is getreden, tot 12 januari 2004, de datum vanaf welke dat besluit door de Raad van State is geschorst, alsook tijdens de periode van 23 maart 2004, de datum waarop het besluit van 5 maart 2004 in werking is getreden, tot 31 december 2004, de datum waarop artikel 15 van het elektriciteitsdecreet is opgeheven. Gelet op het aldus beschreven voorwerp van het hoofdgeding en op het tijdsbestek waarin dit past, zij opgemerkt dat ter beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter, wat het afgeleide Unierecht betreft, niet dient te worden gekeken naar artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/54, maar naar andere bepalingen van deze richtlijn, alsook naar bepalingen van de richtlijnen 96/92 en 2001/77. Wat in de eerste plaats de richtlijnen 96/92 en 2003/54 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit betreft, blijkt ten eerste uit de artikelen 29 tot en met 31 van richtlijn 2003/54 dat deze pas op 4 augustus 2003 in werking is getreden en uiterlijk op 1 juli 2004, de datum van de opheffing van richtlijn 96/92, in nationaal recht diende te worden omgezet, zodat laatstgenoemde richtlijn, waarnaar met name het Vlaamse Gewest en de VREG in hun opmerkingen voor het Hof hebben verwezen en waarvan Essent met name, ter ondersteuning van haar beroep in de hoofdzaak, de schending heeft aangevoerd, ratione temporis van toepassing is op een deel van de periode waar het in het hoofdgeding om gaat. Ten tweede zij vanuit het oogpunt van de materiële werkingssfeer, gelet op het in punt 44 van het onderhavige arrest bedoelde voorwerp van het hoofdgeding, opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn derde vraag weliswaar verwijst naar artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/54, volgens hetwelk elektriciteitsbedrijven, wat hun rechten en plichten betreft, niet verschillend mogen worden behandeld, maar dat deze richtlijn een bepaling, namelijk artikel 20, lid 1, bevat, die meer specifiek betrekking heeft op de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat er geen discriminatie plaatsvindt met betrekking tot de toegang tot de distributienetten en de voorwaarden, met name de tariefvoorwaarden, waaraan deze toegang onderworpen is. Aldus dient in de context van de onderhavige zaak deze laatste bepaling in aanmerking te worden genomen. Wat richtlijn 96/92 betreft, moet om soortgelijke redenen niet artikel 3, lid 1, in aanmerking worden genomen, waarvan de inhoud in wezen overeenstemt met die van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/54, maar wel artikel 16 ervan, dat eveneens betrekking heeft op de niet-discriminerende voorwaarden waaronder toegang tot de distributienetten mogelijk is. Gelet op het feit dat de in Vlaanderen gevestigde distributienetbeheerders krachtens de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen verplicht zijn om groene stroom die rechtstreeks in die netten of in de in België gelegen distributienetten wordt geïnjecteerd, gratis te distribueren, moet voorts ook worden gekeken naar artikel 3, leden 2 en 8, van richtlijn 2003/54, dat betrekking heeft op de openbaredienstverplichtingen die de lidstaten aan elektriciteitsbedrijven kunnen opleggen en die met name verband houden met de bescherming van het milieu, met inbegrip van de bescherming van het klimaat. Hetzelfde geldt voor de overeenkomstige bepalingen die vervat zijn in artikel 3, leden 2 en 3, van richtlijn 96/92. In de tweede plaats moet, gelet op het voorwerp van het hoofgeding zoals dat in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, en op het doel de productie van groene stroom te bevorderen, dat door de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen wordt nagestreefd, eveneens rekening worden gehouden met de artikelen 3, 4 en 7 van richtlijn 2001/77, die juist tot doel hebben een verhoging van deze productie op de interne markt voor elektriciteit te bevorderen. Gelet op het bovenstaande dient te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of de artikelen 12, 28 en 30 EG, artikel 3, leden 2 en 8, en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54, artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 16 van richtlijn 96/92 en de artikelen 3, 4 en 7 van richtlijn 2001/77 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen als de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen, die voorschrijven dat de distributie van groene stroom via de in de betrokken regio gelegen distributienetten kosteloos dient te geschieden, maar die dit voordeel beperken tot groene stroom die rechtstreeks door productie-installaties in deze distributienetten wordt geïnjecteerd (eerste regeling) en tot groene stroom die rechtstreeks door dergelijke installaties wordt geïnjecteerd in distributienetten die gelegen zijn in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt (tweede regeling), en aldus groene stroom die uit andere lidstaten wordt ingevoerd, van dit voordeel uitsluiten.
    Richtlijn 2001/77
    Aangezien de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen beogen, door de invoering van een systeem van kosteloze distributie van groene stroom de productie van dergelijke stroom te bevorderen, moeten deze regelingen om te beginnen worden beschouwd vanuit het oogpunt van de bepalingen van richtlijn 2001/77. Zoals blijkt uit de artikelen 1, 3, 4 en 7 van deze richtlijn, heeft deze namelijk juist tot doel een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen. In dat verband bevat deze richtlijn bepalingen die betrekking hebben op de nationale steunregelingen voor de productie van groene stroom en op de voorwaarden waaronder deze stroom in de distributienetten kan worden geïnjecteerd. Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat volgens de overwegingen 1 tot en met 3 van de richtlijn deze bevordering van hernieuwbare energiebronnen, waaraan de Unie een hoge prioriteit heeft toegekend, met name hierdoor wordt gerechtvaardigd dat de benutting van deze energiebronnen bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling, en dat zij kan bijdragen tot de continuïteit en diversificatie van de energievoorziening en het mogelijk kan maken om de doelstellingen van het Protocol van Kyoto sneller te bereiken (zie in die zin arrest van 26 september 2013, IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punt 56 ). Zoals blijkt uit overweging 14 van richtlijn 2001/77, was de wetgever van de Unie bij de vaststelling van deze tekst van mening dat het garanderen van de goede werking van de verschillende vormen van steunverlening voor hernieuwbare energiebronnen die de lidstaten op nationaal niveau toepassen, een belangrijk middel is om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden zolang er geen communautair raamwerk is. Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat de betrokken regelingen kunnen bijdragen tot de doelstellingen van artikel 6 EG en artikel 174, lid 1, EG. In deze laatste bepaling worden de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie opgesomd (zie in die zin arrest van 26 september 2013, IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punten 59 en 60 ). Deze bepaling verwijst naar het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, het behoedzame en rationele gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen (arrest van 26 september 2013, IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punt 60 ). Wat in de tweede plaats de vorm betreft die de steunregelingen voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau kunnen aannemen, zij opgemerkt dat overweging 14 van richtlijn 2001/77 slechts een opsomming bevat van de verschillende soorten maatregelen waarvan de lidstaten over het algemeen in dit verband gebruikmaken, namelijk groenestroomcertificaten, investeringssteun, belastingvrijstellingen of -verlagingen, terugbetaling van belasting of directe prijssteun (arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In artikel 4, lid 1, van deze richtlijn wordt enkel aangegeven dat de nationale steunregelingen die aldus door de wetgever van de Unie worden aangemoedigd, tot doel hebben de producenten van groene stroom directe of indirecte steun te laten genieten. Hieruit volgt met name dat richtlijn 2001/77 aan de lidstaten een ruime beoordelingsmarge toekent voor de vaststelling en de uitvoering van dergelijke steunregelingen voor producenten van groene stroom (arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu vormt de kosteloze distributie waarin de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen voorzien, geen voordeel dat of steun die rechtstreeks aan de producenten van groene stroom wordt toegekend, aangezien deze kosteloosheid in de eerste plaats aan de leveranciers en dus in beginsel aan de consument ten goede komt. De kosteloze toegang tot de distributienetten kan dus in voorkomend geval slechts indirect een bron van steun voor deze producenten zijn en in zoverre binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/77 vallen. In deze context moet echter ook rekening worden gehouden met het feit dat uit artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/77 voortvloeit dat de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde nationale steunregelingen voor elektriciteitsproducenten, die met name ertoe strekken de lidstaten te helpen de hun door dit artikel 3 opgelegde respectieve nationale indicatieve streefcijfers te halen, in beginsel moeten leiden tot een verhoging van de binnenlandse productie van groene stroom (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts moeten deze regelingen, zoals volgt uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/77, evenals alle andere maatregelen die de lidstaten hebben genomen om deze nationale indicatieve streefcijfers te halen, op dit punt in verhouding staan tot het te bereiken doel. Verder blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de in artikel 4 van richtlijn 2001/77 bedoelde nationale steunregelingen voor de productie van groene stroom moeten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit de artikelen 28 en 30 EG (zie dienaangaande met name arrest van 11 september 2014, Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192 ). De vereisten die kunnen voortvloeien uit het reeds in punt 63 van het onderhavige arrest genoemde evenredigheidsbeginsel, moeten dan ook in een later stadium van de analyse worden onderzocht, met name omdat de hierna in het onderhavige arrest te verrichten toetsing van de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen aan deze bepalingen van het Verdrag in voorkomend geval zal vereisen dat deze regelingen vanuit het oogpunt van dit beginsel worden onderzocht. Wat in de derde plaats artikel 7 van richtlijn 2001/77 betreft, dat betrekking heeft op diverse aspecten van het net, zij om te beginnen opgemerkt dat lid 3 en lid 6, tweede alinea, van deze bepaling, anders dan het Vlaamse Gewest en de VREG dienaangaande in hun opmerkingen hebben gesteld, geen maatregelen kunnen rechtvaardigen die voorzien in een selectieve kosteloze distributie, zoals die welke zijn vervat in de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen. Artikel 7, lid 3, van deze richtlijn heeft immers geen betrekking op de distributiekosten, maar op de kosten van technische aanpassingen zoals netaansluitingen en -verzwaringen die nodig zijn om nieuwe producenten van groene stroom aan te sluiten. Artikel 7, lid 6, tweede alinea, bepaalt enkel dat bij de vaststelling van de kosten voor de distributie van groene stroom rekening moet worden gehouden met de kostenvoordelen die mogelijk worden doordat installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, op het netwerk worden aangesloten. Het is niet aangetoond of zelfs maar aangevoerd dat de in het hoofgeding bedoelde regionale regelingen, die eenvoudigweg voorzien in de kosteloze distributie van groene stroom om de ontwikkeling van de productie ervan te bevorderen, daarop betrekking hebben. Wat voorts artikel 7, lid 6, eerste alinea, van richtlijn 2001/77 betreft, waarnaar de advocaat-generaal met name heeft verwezen in de punten 57, 62 en 74 van zijn conclusie, deze bepaling schrijft voor dat de lidstaten ervoor zorgen dat groene stroom bij de heffing van distributietarieven niet wordt benadeeld. Zonder dat hoeft te worden vastgesteld of deze bepaling, voor zover zij de benadeling van groene stroom verbiedt, aldus moet worden uitgelegd dat zij ook betrekking heeft op waargenomen verschillen in behandeling tussen diverse vormen van groene stroom, met name naargelang van de oorsprong ervan, zij echter opgemerkt dat artikel 16 van richtlijn 96/92 en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54, die hierna aan bod zullen komen, bepalingen bevatten die specifiek voorschrijven dat de leveranciers onder niet-discriminerende voorwaarden, met name vanuit het oogpunt van de tarieven, toegang hebben tot de distributienetten. Aangezien in casu vaststaat dat deze bepalingen van toepassing zijn in de context van het hoofdgeding, kan er in het onderhavige geval mee worden volstaan deze bepalingen in aanmerking te nemen.
    Richtlijnen 96/92 en 2003/54
    Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op distributiekosten die ten laste zijn gelegd van Essent Belgium omdat zij als leverancier gebruik heeft gemaakt van distributienetten in de zin van artikel 2, punt 6, van richtlijn 96/92 en artikel 2, punt 5, van richtlijn 2003/54, en die volgens de betrokkene discriminerend zijn omdat zij, anders dan de leveranciers die groene stroom van nationale oorsprong verkopen, niet langer in aanmerking kwam voor de regeling inzake kosteloze distributie van groene stroom die door de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen aan de distributeurs is opgelegd, moet, zoals is opgemerkt in de punten 47 tot en met 49 van het onderhavige arrest, ook rekening worden gehouden met sommige bepalingen van deze richtlijnen.

    Artikel 16 van richtlijn 96/92 en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54: niet-discriminerende toegang tot de distributienetten

    Artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54 bepaalt met name dat de lidstaten zorg moeten dragen voor de invoering van „een systeem voor toegang van derden tot de transmissie- en distributienetten, gebaseerd op gepubliceerde tarieven die voor alle in aanmerking komende afnemers gelden en die objectief worden toegepast zonder onderscheid te maken tussen gebruikers van het systeem”. Wat enerzijds het begrip „toegang tot het netwerk” in de zin van deze bepaling betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat deze toegang niet moet worden opgevat als de aansluiting, die overeenkomt met de fysieke verbinding met het netwerk, maar als het recht om elektriciteitsnetten te gebruiken (zie in die zin arrest van 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, EU:C:2008:551, punt 42 ). De term „toegang” houdt aldus verband met de elektriciteitsvoorziening, met inbegrip van de kosten van de dienst. Dienaangaande wordt in de overwegingen 2, 6, 13, 15 en 17 van richtlijn 2003/54 met name verklaard dat deze toegang tegen redelijke prijzen en niet-discriminerende tarieven moet geschieden om ervoor te zorgen dat alle marktdeelnemers daadwerkelijk toegang tot de markt hebben (zie in die zin arrest van 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, EU:C:2008:551, punt 40 ). Wat anderzijds het begrip „derde” in de zin van hetzelfde artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54 betreft, zij opgemerkt dat dit in de tekst zelf van deze bepaling wordt verduidelijkt doordat hierin ook het begrip „systeemgebruikers” wordt gebruikt, dat in artikel 2, punt 18, van de richtlijn wordt omschreven en natuurlijke personen of rechtspersonen omvat die leveren aan of afnemen van een transmissie- of distributiesysteem (zie arrest van 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, EU:C:2008:551, punt 44 ). Tot deze gebruikers behoren de elektriciteitsleveranciers. Het Hof heeft immers met name gepreciseerd dat, willen de in aanmerking komende afnemers vrijelijk hun leverancier kunnen kiezen, zoals in overweging 4 van richtlijn 2003/54 wordt benadrukt, de leveranciers toegang moeten kunnen hebben tot de distributienetten die de afnemers van elektriciteit voorzien (zie in die zin arrest van 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, EU:C:2008:551, punten 32, 33 en 43). Ten slotte zij eraan herinnerd dat de met name door artikel 20 van richtlijn 2003/54 ingevoerde vrije toegang van derden tot de transmissie- en distributienetten één van de essentiële maatregelen is die door de lidstaten moeten worden toegepast met het oog op de voltooiing van de interne markt voor elektriciteit (zie arrest van 9 oktober 2008, Sabatauskas e.a., C‑239/07, EU:C:2008:551, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat richtlijn 96/92 betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals in artikel 16 ervan wordt bepaald, de lidstaten voor de organisatie van de toegang tot het elektriciteitsdistributienet weliswaar konden kiezen tussen het systeem van toegang tot het net zoals bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn of het systeem van de exclusieve koper zoals bedoeld in artikel 18 ervan, maar dat deze systemen moesten worden beheerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria. Artikel 16 verbiedt de lidstaten dus om de toegang tot het distributienet op een discriminerende wijze te organiseren. Dit verbod heeft op algemene wijze betrekking op alle vormen van discriminatie, dus met inbegrip van eventuele discriminatie op het gebied van de kosten die moeten worden gedragen voor het gebruik van het distributienet (zie in die zin arresten van 14 april 2005, AEM en AEM Torino, C‑128/03 en C‑129/03, EU:C:2005:224, punt 59 , en 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punten 36, 45 en 46). Met betrekking tot de vraag of regionale regelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, discriminatie opleveren en als zodanig in strijd zijn met artikel 16 van richtlijn 96/92 en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54, zij opgemerkt dat deze bepalingen, die verlangen dat de staat bij de organisatie van de toegang tot het net op niet-discriminerende wijze te werk gaat, een bijzondere uitdrukking vormen van het algemene gelijkheidsbeginsel (zie met betrekking tot artikel 16 van richtlijn 96/92, arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens vaste rechtspraak vereist het discriminatieverbod dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij een dergelijk verschil objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 48 ). Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een verschil in behandeling gerechtvaardigd is indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil evenredig is aan het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (zie met name arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu zijn de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen weliswaar op gelijke wijze van toepassing op alle elektriciteitsleveranciers die gebruikmaken van een in de betrokken regio gelegen netwerk, maar dit neemt niet weg dat zij de door deze leveranciers aangeboden elektriciteit slechts van de distributiekosten vrijstellen voor zover het gaat om groene stroom die rechtstreeks wordt geïnjecteerd in een dergelijk netwerk of in een netwerk dat gelegen is in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt, en bijgevolg elektriciteitsleveranciers verschillend behandelen, met name naargelang van de oorsprong van de groene stroom die deze leveranciers verkopen, zoals Essent Belgium in het kader van het hoofdgeding aan de orde stelt. Wat de eventuele rechtvaardiging van een dergelijk verschil in behandeling betreft, zij meteen opgemerkt dat artikel 11, lid 3, van richtlijn 96/92 of artikel 14, lid 4, van richtlijn 2003/54, anders dan het Vlaamse Gewest en de VREG stellen, niet als zodanig als rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. Deze voorschriften hebben immers geen betrekking op de toerekening van de distributiekosten, maar bepalen enkel dat de lidstaat de netbeheerders ertoe kan verplichten bij het inschakelen van stroomproductie-eenheden prioriteit te geven aan onder meer productie-installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen. Dat de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen een legitiem doel nastreven, namelijk de bevordering van de productie van groene stroom, lijdt echter geen twijfel. Dienaangaande zij er met name aan herinnerd dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor de productie van elektriciteit de milieubescherming ten goede komt voor zover zij bijdraagt aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die een van de belangrijkste oorzaken is van klimaatverandering, die de Unie en haar lidstaten hebben besloten tegen te gaan (zie arrest van 11 september 2014, Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De vraag is dus of dit doel bovengenoemd verschil in behandeling kan rechtvaardigen. Het gaat er in wezen om vast te stellen of dit verschil berust op een objectief en redelijk criterium en evenredig is aan het nagestreefde doel. Aangezien de evenredigheid van de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen evenwel aan een groot aantal bepalingen van Unierecht en dus aan een groot aantal parameters zal moeten worden getoetst, zoals reeds is opgemerkt in punt 65 van het onderhavige arrest, en in dat kader tevens rekening moet worden gehouden met andere bepalingen van de richtlijnen 96/92 en 2003/54, die hierna aan bod komen, dient deze evenredigheidstoetsing in een later stadium van de analyse te worden verricht.

    Artikel 3, leden 2 en 3, van richtlijn 96/92 en artikel 3, leden 2 en 8, van richtlijn 2003/54: openbaredienstverplichtingen

    Volgens zowel artikel 3, lid 2, van richtlijn 96/92 als artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/54 mogen de lidstaten de elektriciteitsbedrijven openbaredienstverplichtingen opleggen, onder meer met betrekking tot de bescherming van het milieu, met inbegrip van de bescherming van het klimaat. Zoals de Commissie heeft gesteld, lijkt dit het geval te zijn voor de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen, aangezien deze alle beheerders van in Vlaanderen gelegen distributienetten de verplichting opleggen om groene stroom die door de producenten rechtstreeks is geïnjecteerd in deze netten of in distributienetten die in België gelegen zijn, kosteloos te distribueren, en aldus de ontwikkeling van de productie van groene stroom beogen te bevorderen. Dienaangaande moet evenwel ook het volgende worden opgemerkt. Ten eerste moeten openbaredienstverplichtingen die zijn ingevoerd krachtens de in punt 87 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen, blijkens deze bepalingen niet-discriminerend zijn. Bovendien moeten deze verplichtingen volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/54 waarborgen dat elektriciteitsbedrijven uit de Unie gelijke toegang tot nationale consumenten hebben. Weliswaar zijn alle distributienetbeheerders onderworpen aan de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen, zodat kennelijk geen verschil in behandeling tussen deze beheerders kan worden vastgesteld, maar, zoals reeds in punt 82 van het onderhavige arrest is opgemerkt, neemt dit niet weg dat deze regelingen voorts de door de leveranciers aangeboden elektriciteit slechts van distributiekosten vrijstellen voor zover het gaat om groene stroom die rechtstreeks wordt geïnjecteerd in een in de betrokken regio gelegen netwerk of in een netwerk dat gelegen is in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt, en bijgevolg elektriciteitsleveranciers verschillend behandelen, met name naargelang van de oorsprong van de groene stroom die deze leveranciers verkopen. Dit verschil in behandeling kan dus met name afbreuk doen aan de gelijke toegang van elektriciteitsbedrijven uit de Unie tot nationale consumenten in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/54. Voorts blijkt weliswaar uit artikel 3, lid 8, van richtlijn 2003/54 dat het de lidstaten, anders dan krachtens de regeling die gold onder richtlijn 96/92, meer bepaald krachtens artikel 3, lid 3, en artikel 16 ervan (zie dienaangaande arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 65 ), vrijstaat om artikel 20 van richtlijn 2003/54, voor zover daarin wordt bepaald dat derden zonder onderscheid toegang moeten hebben tot de transmissie- en distributiesystemen, niet toe te passen voor zover de toepassing daarvan de elektriciteitsbedrijven in rechte of in feite verhindert zich van hun aldus opgelegde openbaredienstverplichtingen te kwijten, maar het Hof heeft reeds geoordeeld dat de lidstaten, om aldus van artikel 20 van richtlijn 2003/54 te kunnen afwijken, met name moeten nagaan of de openbaredienstverplichtingen door de systeembeheerders niet kunnen worden nagekomen met andere middelen die niet afdoen aan het recht op toegang tot de netten, dat een van de door richtlijn 2003/54 vastgelegde rechten is (arrest van 22 mei 2008, citiworks, C‑439/06, EU:C:2008:298, punt 60 ). Ten tweede moet ook worden opgemerkt dat de krachtens de richtlijnen 96/92 en 2003/54 ingevoerde openbaredienstverplichtingen, zoals blijkt uit artikel 3, lid 2, van beide richtlijnen, moeten worden opgelegd met volledige inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag, waartoe niet alleen het in artikel 3, lid 2, van beide richtlijnen genoemde artikel 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG) behoort, maar ook artikel 30 EG-Verdrag (thans artikel 28 EG) en artikel 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 30 EG), waarin het beginsel van vrij goederenverkeer is verankerd, zoals met name blijkt uit de overwegingen 3, 15 en 19 van richtlijn 96/92. Wat artikel 86 EG betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/54, gelezen in samenhang met deze Verdragsbepaling, het weliswaar mogelijk maakt om aan ondernemingen die met het beheer van een openbare dienst belast zijn verplichtingen op te leggen die met name verband houden met de vaststelling van de prijs voor de levering van elektriciteit, maar dat een nationale regeling waarbij dergelijke verplichtingen worden opgelegd, de verwezenlijking van het gestelde doel moet kunnen waarborgen en niet verder mag gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is, wil zij aan het evenredigheidscriterium voldoen (zie arrest van 21 december 2011, Enel Produzione, C‑242/10, EU:C:2011:861, punt 55 ). Wat de evenredigheid van de in het hoofdgeding bedoelde maatregelen betreft, is evenwel in de punten 65 en 86 van het onderhavige arrest reeds opgemerkt dat het onderzoek hiernaar nog even moet worden uitgesteld, aangezien deze evenredigheid in casu aan diverse bepalingen van het Unierecht zal moeten worden getoetst. Het Hof zal zich thans buigen over de artikelen 28 en 30 EG, waaraan de krachtens artikel 3, lid 2, van elk van de richtlijnen 96/92 en 2003/54 ingevoerde openbaredienstverplichtingen eveneens moeten voldoen.
    De artikelen 28 en 30 EG
    Volgens vaste rechtspraak van het Hof doelt artikel 28 EG, dat maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen tussen de lidstaten verbiedt, op alle nationale maatregelen die rechtstreeks of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren (zie met name arresten van 11 juli 1974, Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5 ; 1 juli 2014, Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punt 66 , en 11 september 2014, Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 77 ). Vastgesteld moet worden dat regelingen als de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen, minstens indirect en potentieel, de invoer van – met name groene – stroom uit andere lidstaten kunnen belemmeren. Dergelijke regelingen moeten immers worden aangemerkt als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen in de zin van artikel 28 EG, aangezien zij met name de marktdeelnemers, in het bijzonder de elektriciteitsleveranciers, ertoe aanzetten groene stroom te kopen die is opgewekt in de betrokken regio of in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt, omdat de kosteloze distributie van deze stroom een economisch voordeel oplevert (zie naar analogie arrest van 5 juni 1986, Commissie/Italië, 103/84, EU:C:1986:229, punten 2 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de stelling van het Vlaamse Gewest en de VREG betreft dat een eventuele belemmering van het vrije verkeer van elektriciteit in casu relatief beperkt blijft, met name doordat het aandeel van in Vlaanderen opgewekte groene stroom in de beschouwde periode nog vrij gering was, zij eraan herinnerd dat, zo dit al zou vaststaan, dit hoe dan ook niet wegneemt dat een nationale maatregel niet aan het verbod van artikel 28 EG ontsnapt door het loutere feit dat de invoer slechts in geringe mate wordt belemmerd en er andere afzetmogelijkheden voor de ingevoerde producten bestaan (zie met name arrest van 5 juni 1986, Commissie/Italië, 103/84, EU:C:1986:229, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts kan een nationale regeling die een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt, volgens vaste rechtspraak niettemin haar rechtvaardiging vinden in een van de in artikel 30 EG genoemde gronden van algemeen belang of in dwingende vereisten. In beide gevallen vereist het evenredigheidsbeginsel dat de nationale maatregel geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie met name arrest van 1 juli 2014, Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo kunnen nationale maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren, onder meer worden gerechtvaardigd door dwingende vereisten van milieubescherming, met name door het streven een verhoging van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor de productie van elektriciteit te bevorderen, dat, zoals in punt 84 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, deze bescherming ten goede komt en bovendien de bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten beoogt, die als redenen van algemeen belang zijn opgesomd in artikel 30 EG (zie in die zin met name arrest van 1 juli 2014, Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punten 77‑80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg dient nog te worden nagegaan of regionale regelingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, aan het evenredigheidsbeginsel voldoen.
    Evenredigheidsbeginsel
    Zoals blijkt uit de punten 63, 85, 93 en 100 van het onderhavige arrest, hangt het antwoord op de vraag of regionale regelingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verenigbaar zijn met artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 2001/77, artikel 3, lid 2, en artikel 16 van richtlijn 96/92, artikel 3, leden 2 en 8, en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54 en de artikelen 28 en 30 EG, in casu af van de vraag of deze regelingen voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel. Zoals in punt 100 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten deze regionale regelingen, om aan die vereisten te voldoen, zowel geschikt zijn om het nagestreefde doel, een verhoging van de productie van groene stroom te bevorderen – waarvan de wettigheid in casu reeds is vastgesteld in de punten 54, 84 en 101 van het onderhavige arrest – te verwezenlijken, als daartoe noodzakelijk zijn. In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat de omstandigheid dat een nationale steunregeling is opgezet om rechtstreeks ten goede te komen aan de productie van groene stroom, veeleer dan aan het loutere verbruik ervan, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, met name kan worden verklaard door de omstandigheid dat de groene aard van elektriciteit slechts de productiewijze ervan betreft en het dus voornamelijk in de productiefase is dat de met de vermindering van de broeikasgasuitstoot verbonden milieudoelstellingen daadwerkelijk kunnen worden nagestreefd (zie arrest van 11 september 2014, Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts zij opgemerkt dat, zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 62 van het onderhavige arrest, uit artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 4 van richtlijn 2001/77, in hun onderlinge samenhang beschouwd, voortvloeit dat de in dat laatste artikel bedoelde nationale steunregelingen voor elektriciteitsproducenten, die met name ertoe strekken de lidstaten te helpen de hun door deze richtlijn opgelegde respectieve nationale indicatieve streefcijfers te halen, in beginsel moeten leiden tot een verhoging van de binnenlandse productie van groene stroom (zie arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze omstandigheid, met name gecombineerd met het feit dat het Unierecht de nationale steunregelingen voor groene stroom niet heeft geharmoniseerd, heeft tot gevolg dat het de lidstaten in beginsel is toegestaan te bepalen dat enkel de productie van groene stroom op hun grondgebied in aanmerking komt voor dergelijke regelingen (zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 2009/28, arrest van 1 juli 2014, Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punten 94 en 97‑99 ). Wat de geschiktheid van nationale steunregelingen voor de productie van groene stroom betreft om de nagestreefde productieverhoging te bereiken, heeft het Hof met name geoordeeld dat een verplichting tot afname van groene stroom tegen minimumprijzen de producenten van dit soort elektriciteit een zeker economisch voordeel oplevert, doordat zij hun zonder enig risico hogere winsten verzekert dan die welke zij zonder deze maatregel zouden behalen (arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 54 ). Voorts heeft het Hof met betrekking tot nationale steunregelingen die gebruikmaken van het systeem van „groenestroomcertificaten”, opgemerkt dat de verplichting voor elektriciteitsleveranciers om een bepaald quotum aan dergelijke certificaten bij de groenestroomproducenten aan te kopen met name bedoeld is om deze producenten de garantie te bieden dat er een vraag bestaat naar de hun toegekende certificaten, en om op die manier de afzet te bevorderen van de groene energie die zij produceren tegen een hogere prijs dan de marktprijs van klassieke energie. Dienaangaande heeft het Hof met name vastgesteld dat aldus niet lijkt te kunnen worden getwijfeld aan het stimulerende effect dat een dergelijke regeling in het algemeen op elektriciteitsproducenten uitoefent om hen ertoe aan te zetten hun productie van groene stroom te verhogen, en dus evenmin aan de geschiktheid van die regeling om het in casu nagestreefde legitieme doel te bereiken (zie arrest van 11 september 2014, Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punten 109 en 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke steunregelingen voor groene energie, waarvan de productiekosten nog steeds vrij hoog lijken te zijn in vergelijking met die van elektriciteit uit niet-hernieuwbare energiebronnen, beogen in wezen met name vanuit een langetermijnperspectief investeringen in nieuwe installaties te bevorderen door de producenten bepaalde garanties te verschaffen met betrekking tot de toekomstige afzet van hun groenestroomproductie (zie arrest van 1 juli 2014, Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punt 103 ). Wat in casu het systeem van kosteloze distributie van groene stroom betreft dat is ingevoerd bij de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen, zij meteen opgemerkt dat dit, anders dan de nationale steunregelingen voor groene stroom in de vorm van aankoopverplichtingen of groenestroomcertificaten waarvan sprake is in de vorige punten van het onderhavige arrest, niet tot doel heeft rechtstreekse steun aan groenestroomproducenten te verlenen. Zoals reeds is opgemerkt in punt 61 van het onderhavige arrest, vormt de kosteloze distributie van groene stroom immers een financieel voordeel dat in de eerste plaats wordt verleend aan de leverancier van deze stroom, en kan zij in voorkomend geval, met name afhankelijk van de verkoopprijs die de leverancier voor zijn elektriciteit in rekening brengt aan de consument, eveneens in zekere mate en indirect ten goede komen aan deze laatste. Daarentegen biedt een dergelijke steunregeling met name geen enkele zekerheid dat het economische voordeel dat zij aldus aan de leveranciers verleent, uiteindelijk daadwerkelijk wezenlijk ten goede zal komen aan de producenten van groene stroom en in het bijzonder aan de kleinere plaatselijke productie-installaties die het Vlaamse Gewest naar eigen zeggen heeft willen steunen, die niet tegelijkertijd producent en leverancier zijn. De winst die dergelijke groenestroomproducenten in voorkomend geval uit dit economische voordeel halen, zal immers afhangen van diverse onzekere, marktspecifieke factoren zoals de elektriciteitsprijzen op de markten, vraag en aanbod of de machtsverhoudingen tussen de aanwezige marktdeelnemers en de mate waarin de leveranciers bereid zullen zijn om dit voordeel ten goede te laten komen aan de producenten. Aangezien de steun die eventueel voor de groenestroomproducent zelf kan voortvloeien uit de in het hoofdgeding bedoelde regeling inzake kosteloze distributie, dus zowel indirect als onzeker en wisselvallig is, moet worden geconstateerd dat niet vaststaat dat deze regeling geschikt is om het in casu nagestreefde legitieme doel te bereiken, dat erin bestaat marktdeelnemers op doeltreffende wijze te stimuleren om meer groene stroom te produceren ondanks de hogere productiekosten daarvan, en aldus de lidstaten te helpen de hun door artikel 3 van richtlijn 2001/77 opgelegde nationale indicatieve streefcijfers op dit gebied te halen. Aangezien de betrokken steun zowel indirect als onzeker en wisselvallig is en er bovendien andere middelen, zoals de toekenning van groenestroomcertificaten, bestaan die op zekere en doeltreffende wijze bijdragen aan het verwezenlijken van het doel, de productie van groene stroom te verhogen, zonder met name afbreuk te doen aan de totstandbrenging van de met name in artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54 vastgestelde vrije en niet-discriminerende toegang voor derden tot de distributienetten, die een van de wezenlijke maatregelen voor de voltooiing van de interne markt voor elektriciteit is, moet worden vastgesteld dat regionale regelingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel, en dat het feit dat zij afbreuk doen aan deze vrije toegang en het vrije verkeer van goederen bijgevolg niet door dit doel kan worden gerechtvaardigd. Gelet op het bovenstaande dient te worden vastgesteld dat regionale regelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn niet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel en aldus in strijd zijn met de artikelen 28 en 30 EG, artikel 3, lid 2, en artikel 16 van richtlijn 96/92, artikel 3, leden 2 en 8, en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54 en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/77.
    Artikel 12 EG
    Gelet op de vaststelling in het vorige punt van het onderhavige arrest waaruit blijkt dat regionale regelingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, inbreuk maken op met name de artikelen 28 en 30 EG, en op het feit dat de verwijzende rechter niet toelicht waarom hij van oordeel is dat deze regelingen discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van artikel 12 EG zouden opleveren, hoeft het Hof zich in het kader van de onderhavige zaak niet uit te spreken over laatstgenoemde bepaling. Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat de artikelen 28 en 30 EG, alsook artikel 3, leden 2 en 8, en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54, artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 16 van richtlijn 96/92 en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/77, in hun geheel beschouwd, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen als de in het hoofdgeding bedoelde regionale regelingen, die voorschrijven dat de distributie van groene stroom via de in de betrokken regio gelegen distributienetten kosteloos dient te geschieden, maar die dit voordeel beperken tot groene stroom die rechtstreeks door productie-installaties in deze distributienetten wordt geïnjecteerd (eerste regeling) en tot groene stroom die rechtstreeks door dergelijke installaties wordt geïnjecteerd in distributienetten die gelegen zijn in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt (tweede regeling).

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    De artikelen 28 en 30 EG, alsook artikel 3, leden 2 en 8, en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG, artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 16 van richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt, in hun geheel beschouwd, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen zoals het besluit van de Vlaamse regering van 4 april 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 28 september 2001, en het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, die voorschrijven dat de distributie van groene stroom via de in de betrokken regio gelegen distributienetten kosteloos dient te geschieden, maar die dit voordeel beperken tot groene stroom die rechtstreeks door productie-installaties in deze distributienetten wordt geïnjecteerd (eerste besluit) en tot groene stroom die rechtstreeks door dergelijke installaties wordt geïnjecteerd in distributienetten die gelegen zijn in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt (tweede besluit).

    ondertekeningen