Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juli 2016

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juli 2016

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 juli 2016

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

7 juli 2016(*)

"Prejudiciële verwijzing - Forumkeuzebeding - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 23 - Beding in algemene voorwaarden - Instemming van de partijen met deze voorwaarden - Geldigheid en nauwkeurigheid van een dergelijk beding"

In zaak C‑222/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Pécsi Törvényszék (rechter in eerste aanleg Pécs, Hongarije) bij beslissing van 4 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 15 mei 2015, in de procedure

Hőszig Kft.

tegen

Alstom Power Thermal Services,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 januari 2016,

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Alstom Power Thermal Services, vertegenwoordigd door S. M. Békési, ügyvéd,

    • de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2016,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6), en artikel 23, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: „Brussel I-verordening”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Hőszig Kft. en Alstom Power Thermal Services (hierna: „Alstom”), rechtsopvolger van Technos et Compagnie (hierna: „Technos”), over de uitvoering van overeenkomsten die zij hadden gesloten. Op basis van een forumkeuzebeding wordt betwist dat de verwijzende rechter bevoegd is om kennis te nemen van dit geding.

Toepasselijke bepalingen

Rome I-verordening

Artikel 1 van de Rome I-verordening omschrijft de materiële werkingssfeer van deze verordening. Krachtens lid 2 van dit artikel is deze verordening niet van toepassing op een aantal zaken, waaronder – volgens punt e) van dit lid – de „overeenkomsten tot arbitrage en tot aanwijzing van een bevoegde rechter”. Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt:

„Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.”

Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:

[...]

  1. de overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft;

[...]”

Artikel 10 van deze verordening, met het opschrift „Bestaan en materiële geldigheid”, luidt als volgt:

„1.

Het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.

2.

Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.”

Brussel I-verordening

De overwegingen 11 en 14 van de Brussel I-verordening luiden:

  • De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. [...]

  • [...]

  • De autonomie van de partijen bij een andere overeenkomst dan een verzekerings-, consumenten- of arbeidsovereenkomst, waarvoor slechts een beperkte autonomie geldt met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd, behoudens de exclusieve bevoegdheidsgronden die in de verordening zijn neergelegd.”

  • Artikel 5 van deze verordening bepaalt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

      1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

      [...]

    [...]”

    In hoofdstuk II van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheid”, bepaalt artikel 23, dat is opgenomen in afdeling 7, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”:

    „1.

    Wanneer de partijen van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht wordt gesloten:

    1. hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;

    2. hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;

    3. hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.

    2.

    Als ‚schriftelijk’ wordt tevens elke elektronische mededeling aangemerkt, waardoor de overeenkomst duurzaam geregistreerd wordt.

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Technos, een in Frankrijk gevestigde rechtspersoon, wenste deel te nemen aan een aantal werken in bestaande elektriciteitscentrales in Frankrijk. Zij heeft daartoe Hőszig verzocht om bij haar een aantal offertes in te dienen om als onderaannemer een deel van die werken uit te voeren. Technos heeft op 18 augustus 2009 Hőszig per e-mail een lijst gezonden van metalen constructiewerken die Hőszig in voorkomend geval zou moeten vervaardigen, een beschrijving van de technische eisen en haar algemene leveringsvoorwaarden (versie van december 2008) (hierna: „algemene voorwaarden”). Partijen hebben na de prijsofferte die Hőszig op basis van die gegevens had ingediend, op afstand een aantal aannemingsovereenkomsten gesloten met betrekking tot metalen constructiewerken die in Hongarije zouden worden vervaardigd en in de elektriciteitscentrales zouden worden geplaatst. Tussen partijen staat vast dat de oudste overeenkomst werd gesloten op 16 december 2010 (hierna: „eerste overeenkomst”). Partijen zijn een aantal andere contractuele bepalingen en bepaalde wijzigingen met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden overeengekomen. De lijst met het opschrift „Gebruikte documenten”, die was opgenomen in het instrument waarin de eerste overeenkomst was vastgelegd, bevatte de volgende opsomming:

    • onderhavige opdracht;

    • technische specificaties T91000001/1200, C;

    • algemene leveringsvoorwaarden van Technos (versie van december 2008).

    De documenten gelden in de aangegeven volgorde.”

    Op de laatste bladzijde van die overeenkomst, die in het Engels was opgesteld, was voorts vermeld dat „[d]eze opdracht [...] een lijst van alle essentiële documenten en informatie die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht [omvat]. Controleer of u de documenten met het juiste referentienummer en de op basis daarvan vereiste documenten heeft ontvangen. Indien dat niet het geval is, dienen de ontbrekende documenten schriftelijk te worden opgevraagd”. Daarnaast was in de laatste alinea van de overeenkomst aangegeven dat „[d]e leverancier [...] de voorwaarden van de onderhavige opdracht, de aan de overeenkomst gehechte geldende algemene leveringsvoorwaarden en de voorwaarden van mogelijke afspraken en raamovereenkomsten [verklaart] te kennen en te aanvaarden”. Punt 23.1 van de algemene voorwaarden luidde:

    „[D]e onderhavige opdracht en de uitlegging daarvan worden beheerst door het Franse recht. Het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11 april 1980 vindt geen toepassing.

    Geschillen die voortvloeien uit of samenhangen met de geldigheid, beperking, uitvoering of beëindiging van de opdracht en die tussen partijen niet in der minne worden opgelost, worden uitsluitend en definitief beslecht door de gerechten van Parijs, ook wanneer het gaat om versnelde procedures, procedures om een inbreuk te doen beëindigen en procedures om voorlopige voorzieningen toe te wijzen”.

    Tussen partijen is een geschil ontstaan over de uitvoering van de overeenkomsten, waarna Hőszig op 31 oktober 2013 een vordering heeft ingesteld bij de verwijzende rechter als rechter van de plaats van uitvoering van de overeengekomen prestaties. Ter ondersteuning van haar beroep voert Hőszig in wezen aan dat een keuze voor het Franse recht van haar kant duidelijk geen redelijk gedrag zou zijn geweest wat de gevolgen betreft in de zin van artikel 10, lid 2, van de Rome I-verordening, aangezien de door haar vervaardigde producten het voorwerp van de overeenkomsten zijn en de plaats van uitvoering van die overeenkomsten haar vestiging in Hongarije was, daar het gehele fabricageproces tot het moment van levering aan de klant, in dat land had plaatsgevonden. Hőszig stelt dat de verhouding tussen de algemene voorwaarden en de verschillende overeenkomsten tussen partijen moet worden onderzocht in het licht van het Hongaarse recht. Op basis van dat recht meent zij dat de algemene voorwaarden geen integrerend deel van die overeenkomsten vormen. De aanwijzing van het toepasselijke recht in deze algemene voorwaarden is dus irrelevant en overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van de Rome I-verordening moet het Hongaarse recht worden toegepast. Wat voorts de rechterlijke bevoegdheid betreft, stelt Hőszig dat de Hongaarse gerechten bevoegd zijn, op grond van artikel 5, lid 1, onder a), van de Brussel I-verordening, aangezien de algemene voorwaarden geen deel uitmaken van het contractuele geheel. Tot slot betoogt Hőszig dat, gesteld dat de algemene voorwaarden wel een integrerend deel van de overeenkomsten tussen partijen zijn, het daarin opgenomen forumkeuzebeding niet voldoet aan de eisen van artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening, aangezien het verwijst naar de „gerechten van Parijs”. De stad Parijs (Frankrijk) is geen staat, zodat die woorden geen specifiek gerecht aanwijzen, maar alle op het grondgebied van die stad gelegen gerechten. Alstom heeft een exceptie van onbevoegdheid van de verwijzende rechter opgeworpen. Zij verwijst daartoe naar de algemene voorwaarden, die volgens haar een integrerend deel van de overeenkomsten vormen. De verwijzende rechter is dus, gelet op punt 23.1 van de algemene voorwaarden, niet bevoegd om uitspraak te doen op het hoofdgeding. Volgens Alstom heeft Hőszig op basis van artikel 10, lid 2, van de Rome I-verordening de mogelijkheid aan te tonen dat zij niet heeft ingestemd met de overeenkomst of een van de bepalingen daarvan door zich te beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft – in casu Hongarije – indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn het verlenen van haar toestemming te bepalen overeenkomstig het recht dat in beginsel krachtens die verordening van toepassing is. In casu is het volkomen redelijk de „gevolgen van het gedrag” van Hőszig in de zin van artikel 10, lid 2, van de Rome I-verordening te bepalen overeenkomstig het Franse recht, aangezien zij onderaanneemster is van een partij aan wie een in Frankrijk gepubliceerde aanbesteding voor werken aan een Franse elektriciteitscentrale is gegund. Bovendien is het in punt 23.1 van de algemene voorwaarden opgenomen forumkeuzebeding geheel in overeenstemming met het bepaalde in artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening, aangezien de gerechten te Parijs gerechten van een lidstaat zijn, namelijk de Franse Republiek. Bij de door Hőszig voorgestane enge interpretatie wordt geen rekening gehouden met overweging 14 van die verordening, waarin het heet dat de autonomie van de partijen bij een overeenkomst moet worden geëerbiedigd. De verwijzende rechter is van oordeel dat wat betreft de door Alstom aangevoerde exceptie van onbevoegdheid moet worden vastgesteld of de algemene voorwaarden een integrerend deel vormen van het tussen partijen overeengekomen contractuele geheel. In dat verband moet worden bepaald welke „omstandigheden” in de zin van artikel 10, lid 2, van de Rome I-verordening in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen in hoeverre Hőszig heeft ingestemd met de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden. Indien deze rechter op basis van het recht van het land waar Hőszig haar gewone verblijfplaats heeft tot de slotsom komt dat deze algemene voorwaarden een integrerend deel van dit contractuele geheel vormen, moet vervolgens worden bepaald of het in punt 23.1 van die algemene voorwaarden opgenomen forumkeuzebeding voldoet aan de vereisten van artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening. In die omstandigheden heeft de Pécsi Törvényszék (rechter in eerste aanleg Pécs, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Met betrekking tot [de Rome I-verordening]:

      • Kan de nationale rechter de in artikel 10, lid 2, van [de Rome I-verordening] gebruikte woorden ‚uit de omstandigheden blijkt’ aldus uitleggen dat bij de beoordeling van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of het redelijk is dat geen toestemming is verleend volgens het recht van het land waar een partij haar gewone verblijfplaats heeft, dient te worden gekeken naar de omstandigheden van de sluiting, het voorwerp en de uitvoering van de overeenkomst?

      • Moeten de in artikel 10, lid 2, bedoelde gevolgen van de in het eerste streepje beschreven situatie aldus worden uitgelegd dat wanneer, op basis van het recht van het land waar de betrokken partij haar gewone verblijfplaats heeft, uit de in aanmerking te nemen omstandigheden blijkt dat het verlenen van toestemming met betrekking tot het ingevolge artikel 10, lid 1, toepasselijke recht niet redelijkerwijs voortvloeit uit het gedrag van die partij, de rechter het bestaan en de geldigheid van de contractuele bepaling dient te beoordelen volgens het recht van het land waar deze partij haar gewone verblijfplaats heeft?

      • Kan de nationale rechter artikel 10, lid 2, van de Rome I-verordening aldus uitleggen dat hij de discretionaire bevoegdheid heeft om – rekening houdend met alle omstandigheden van het geval – te beoordelen of het verlenen van toestemming met betrekking tot het ingevolge artikel 10, lid 1, toepasselijke recht, in het licht van de in aanmerking te nemen omstandigheden, niet redelijkerwijs voortvloeit uit het gedrag van de betrokken partij?

      • Indien een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 593/2008 beroept op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, moet de nationale rechter dan rekening houden met dat recht voor zover op grond daarvan het door die partij verlenen van toestemming met betrekking tot het krachtens de overeenkomst toepasselijke recht, gelet op de genoemde omstandigheden, niet is aan te merken als redelijk gedrag?

      • Verzet het [Unierecht] zich er in dat geval tegen dat de nationale rechter een zodanige uitlegging geeft dat bij de beoordeling van de omstandigheden om te bepalen of het redelijk is dat geen toestemming is verleend, dient te worden gekeken naar de omstandigheden van de sluiting, het voorwerp en de uitvoering van de overeenkomst?

    • Met betrekking tot [de Brussel I-verordening]:

      • Verzet artikel 23, lid 1, van [de Brussel I-verordening] zich ertegen dat de nationale rechter een zodanige uitlegging geeft dat precies moet worden aangegeven welk gerecht bevoegd is, of is het, gelet op overweging 14 van deze verordening, voldoende dat de wil of de bedoeling van partijen duidelijk blijkt uit de bewoordingen van de overeenkomst?

      • Is het verenigbaar met artikel 23, lid 1, van [de Brussel I-verordening] dat de nationale rechter een zodanige uitlegging geeft dat een in de algemene voorwaarden van één van de partijen opgenomen forumkeuzebeding, waarbij partijen zijn overeengekomen dat geschillen die voortvloeien uit of samenhangen met de geldigheid, uitvoering of beëindiging van de opdracht en die tussen partijen niet in der minne worden opgelost, uitsluitend en definitief worden beslecht door de gerechten van een bepaalde stad in een lidstaat (namelijk de gerechten te Parijs), voldoende duidelijk is omdat de wil of de bedoeling van partijen met betrekking tot de aangewezen lidstaat, gelet op overweging 14 van de verordening, ondubbelzinnig blijkt uit de bewoordingen van het forumkeuzebeding?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Tweede vraag

    Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een forumkeuzebeding zoals dat in het hoofdgeding, dat is gestipuleerd in de algemene leveringsvoorwaarden van de opdrachtgever, die worden vermeld in de instrumenten waarin de overeenkomsten tussen die partijen zijn vastgelegd en die zijn overgelegd bij het sluiten daarvan, en waarbij als bevoegde gerechten de gerechten van een stad van een lidstaat worden aangewezen, voldoet aan de vereisten van die bepaling inzake toestemming van de partijen en nauwkeurigheid van de inhoud van een dergelijk beding. Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de uitlegging van een forumkeuzebeding om te bepalen tot welke geschillen dat beding zich uitstrekt, weliswaar een zaak is van de nationale rechter voor wie het beding wordt ingeroepen (arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat de bevoegdheid van een gerecht of gerechten van een lidstaat zoals door partijen in een dergelijk beding overeengekomen, volgens de bewoordingen van artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening in beginsel exclusief is (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, El Majdoub, C‑322/14, EU:C:2015:334, punt 24 ). Voorts is het begrip „overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter” in artikel 23 van deze verordening, gelet op de doelstellingen en de algemene structuur van de verordening en ter verzekering van de eenvormige toepassing van dit instrument, niet te beschouwen als een loutere verwijzing naar het interne recht van deze of gene van de betrokken staten, maar als een autonoom begrip (arrest van 7 februari 2013, Refcomp, C‑543/10, EU:C:2013:62, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Tot slot, voor zover de Brussel I-verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), geldt de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat verdrag ook voor die van deze verordening wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat artikel 17, eerste alinea, van dat verdrag betreft, waarvan artikel 23 van de Brussel I-verordening de opvolger is, heeft het Hof geoordeeld dat een forumkeuzebeding, dat een procedurele functie heeft, wordt beheerst door de bepalingen van dat verdrag, dat tot doel heeft eenvormige regels voor de internationale rechterlijke bevoegdheid in het leven te roepen (arrest van 3 juli 1997, Benincasa, C‑269/95, EU:C:1997:337, punt 25 ). Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat deze bepaling zelf de vormvereisten wil vaststellen waaraan forumkeuzebedingen moeten voldoen, zulks in het belang van de rechtszekerheid en om te verzekeren dat de partijen hun toestemming hebben gegeven (zie in die zin arrest van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de in artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening neergelegde vereisten betreft, zij in herinnering gebracht dat deze bepaling voornamelijk vormvereisten bevat en één materiële voorwaarde vermeldt, die verband houdt met het voorwerp van een dergelijk beding, dat betrekking moet hebben op een bepaalde rechtsbetrekking (zie in die zin arrest van 20 april 2016, Profit Investment SIM, C‑366/13, EU:C:2016:282, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu is de materiële voorwaarde vervuld, aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat partijen in het hoofdgeding verbonden zijn door verschillende aannemingsovereenkomsten. Wat de vormvereisten betreft, is een forumkeuzebeding volgens de bewoordingen van artikel 23, lid 1, slechts geldig indien het wordt gesloten hetzij bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden, of, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn. In artikel 23, lid 2, is bepaald dat „[a]ls ,schriftelijk’ [...] tevens elke elektronische mededeling [wordt] aangemerkt, waardoor de overeenkomst duurzaam geregistreerd wordt” (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, El Majdoub, C‑322/14, EU:C:2015:334, punt 24 ). Daarnaast is de daadwerkelijke instemming van de betrokkenen een van de doelstellingen van artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, El Majdoub, C‑322/14, EU:C:2015:334, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit wordt gerechtvaardigd door het streven de zwakste partij bij de overeenkomst te beschermen door te voorkomen dat een partij ongemerkt een forumkeuzebeding in de overeenkomst opneemt (zie in die zin arrest van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De aangezochte rechter moet in limine litis nagaan of het forumkeuzebeding daadwerkelijk het voorwerp is geweest van wilsovereenstemming tussen partijen, die duidelijk en nauwkeurig tot uiting moet komen, waarbij de vormvereisten van artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening er in dat verband toe strekken te waarborgen dat de wilsovereenstemming inderdaad vaststaat (arresten van 6 mei 1980, Porta-Leasing, 784/79, EU:C:1980:123, punt 5 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 mei 2015, El Majdoub, C‑322/14, EU:C:2015:334, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft benadrukt, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het bestaan van een „overeenkomst” tussen partijen in de zin van artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat aan de vormvereisten van artikel 23, lid 1, van die verordening is voldaan. Wat een geval zoals dat in het hoofdgeding betreft, waarin het forumkeuzebeding is vastgelegd in algemene voorwaarden, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een dergelijk beding geldig was indien in de tekst zelf van de door beide partijen ondertekende overeenkomst uitdrukkelijk wordt verwezen naar de algemene voorwaarden die dit beding bevatten (zie in die zin arresten van 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, EU:C:1999:142, punt 13 , en 20 april 2016, Profit Investment SIM, C‑366/13, EU:C:2016:282, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt evenwel enkel bij een uitdrukkelijke verwijzing die door een partij bij betrachting van een normale zorgvuldigheid kan worden nagegaan, en indien vaststaat dat de algemene voorwaarden, met daarin het forumkeuzebeding, daadwerkelijk aan de andere contractpartij zijn meegedeeld (zie in die zin arrest van 14 december 1976, Estasis Saloti di Colzani, 24/76, EU:C:1976:177, punt 12 ). In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het forumkeuzebeding was gestipuleerd in de algemene leveringsvoorwaarden van Technos, waarnaar werd verwezen in de instrumenten waarin de overeenkomsten tussen die partijen zijn vastgelegd en die zijn overgelegd bij het sluiten daarvan. Daaruit volgt dus dat een forumkeuzebeding zoals dat in het hoofdgeding voldoet aan de in artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening neergelegde vormvereisten. Wat betreft de nauwkeurigheid van de inhoud van een forumkeuzebeding, heeft het Hof met betrekking tot de bepaling van een gerecht of de gerechten van een lidstaat voor de kennisneming van geschillen die tussen partijen zijn ontstaan of zullen ontstaan, in het kader van artikel 17 van het Executieverdrag reeds geoordeeld dat de bewoordingen van deze bepaling niet aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij vereisen dat een dergelijk beding zodanig is geformuleerd, dat louter op grond van de bewoordingen ervan kan worden bepaald welk gerecht bevoegd is. Het is namelijk voldoende dat het beding de objectieve elementen bevat waarover partijen overeenstemming hebben bereikt voor de keuze van het gerecht of de gerechten waaraan zij hun ontstane of toekomstige geschillen willen voorleggen. Die elementen, die voldoende nauwkeurig moeten zijn om de aangezochte rechter in staat te stellen te bepalen of hij bevoegd is, kunnen eventueel worden geconcretiseerd door de omstandigheden van het geval (arrest van 9 november 2000, Coreck, C‑387/98, EU:C:2000:606, punt 15 ). Een dergelijke uitlegging, die is ingegeven door de gangbare praktijk in het bedrijfsleven, wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat artikel 23 van de Brussel I-verordening, zoals wordt bevestigd door de overwegingen 11 en 14, berust op erkenning van de partijautonomie op het gebied van de toekenning van bevoegdheid aan de gerechten die kennis moeten nemen van geschillen die onder de werkingssfeer van die verordening vallen (zie in die zin arresten van 9 november 1978, Meeth, 23/78, EU:C:1978:198, punt 5 , en 21 mei 2015, El Majdoub, C‑322/14, EU:C:2015:334, punt 26 ). In casu worden volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter de geschillen die tussen de partijen zouden ontstaan, op grond van het forumkeuzebeding aan de orde in het hoofdgeding „uitsluitend en definitief beslecht door de gerechten van Parijs”. Dit beding wijst weliswaar niet uitdrukkelijk de lidstaat aan waarvan de gerechten volgens de overeenkomst van partijen bevoegd zijn, maar de bedoelde gerechten zijn die van de hoofdstad van een lidstaat waarvan partijen in casu ook het recht hebben aangewezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht, zodat vaststaat dat dit beding, dat is opgenomen in een overeenkomst zoals die in het hoofdgeding, ertoe strekt exclusieve bevoegdheid toe te kennen aan de gerechten die deel uitmaken van de rechterlijke orde van die lidstaat. Uit de omstandigheden van het onderhavige geval zoals vastgesteld door de verwijzende rechter volgt dus dat een forumkeuzebeding zoals dat in het hoofdgeding voldoet aan de in punt 43 van het onderhavige arrest vermelde vereisten van nauwkeurigheid. Voorts zij opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft benadrukt, een forumkeuzebeding dat de „gerechten” van een stad van een lidstaat aanwijst, voor de precieze bepaling van de rechter bij wie de vordering moet worden gebracht impliciet maar noodzakelijk verwijst naar de bevoegdheidsregeling die in die lidstaat van kracht is. Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een forumkeuzebeding zoals dat in het hoofdgeding, dat is gestipuleerd in de algemene leveringsvoorwaarden van de opdrachtgever, die worden vermeld in de instrumenten waarin de overeenkomsten tussen die partijen zijn vastgelegd en die zijn overgelegd bij het sluiten daarvan, en waarbij als bevoegde gerechten de gerechten van een stad van een lidstaat worden aangewezen, voldoet aan de vereisten van die bepaling inzake toestemming van de partijen en nauwkeurigheid van de inhoud van dat beding.

    Eerste vraag

    De Rome I-verordening is krachtens artikel 1, lid 2, onder e), niet van toepassing op forumkeuzebedingen. Bovendien is de verwijzende rechter, zoals blijkt uit het antwoord op de tweede vraag, niet bevoegd om kennis te nemen van het hoofdgeding. Die rechter kan zich dus niet uitspreken over de geldigheid van het beding waarbij het Franse recht van toepassing wordt verklaard op de betrokken overeenkomsten, die Hőszig eveneens betwist, op grond van artikel 10, lid 2, van de Rome I-verordening. De eerste vraag hoeft derhalve niet te worden beantwoord.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 23, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een forumkeuzebeding zoals dat in het hoofdgeding, dat is gestipuleerd in de algemene leveringsvoorwaarden van de opdrachtgever, die worden vermeld in de instrumenten waarin de overeenkomsten tussen die partijen zijn vastgelegd en die zijn overgelegd bij het sluiten daarvan, en waarbij als bevoegde gerechten de gerechten van een stad van een lidstaat worden aangewezen, voldoet aan de vereisten van die bepaling inzake toestemming van de partijen en nauwkeurigheid van de inhoud van dat beding.

    ondertekeningen