Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 september 2017
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 september 2017
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 september 2017
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
14 september 2017(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid - Bevoegdheid voor individuele arbeidsovereenkomsten - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 19, punt 2, onder a) - Begrip plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt - Luchtvaartsector - Cabinepersoneel - Verordening (EEG) nr. 3922/91 - Begrip thuisbasis ”"
In de gevoegde zaken C‑168/16 en C‑169/16,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België) bij beslissingen van 18 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2016, in de procedures
Sandra Nogueira,
Victor Perez-Ortega,
Virginie Mauguit,
Maria Sanchez-Odogherty,
José Sanchez-Navarro
tegenCrewlink Ireland Ltd (C‑168/16),
en
Miguel José Moreno Osacar
tegenRyanair Designated Activity Company, voorheen Ryanair Ltd (C‑169/16),
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, A. Rosas, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 februari 2017,
gelet op de opmerkingen van:
-
S. Nogueira, V. Perez-Ortega, V. Mauguit, M. Sanchez-Odogherty en J. Sanchez-Navarro alsook M. J. Moreno Osacar, vertegenwoordigd door S. Gilson en F. Lambinet, avocats,
-
Crewlink Ireland Ltd, vertegenwoordigd door S. Corbanie, advocaat, en F. Harmel, avocat,
-
Ryanair Designated Activity Company, voorheen Ryanair Ltd, vertegenwoordigd door S. Corbanie, advocaat, F. Harmel en E. Vahida, avocats, en G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,
-
Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce als gemachtigde, bijgestaan door S. Kingston, barrister,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, D. Segoin en C. David als gemachtigden,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en C. Schillemans als gemachtigden,
-
de Zweedse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, A. Falk, U. Persson en N. Otte Widgren als gemachtigden, vervolgens door C. Meyer-Seitz en A. Falk als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, M. Heller en P. Costa de Oliveira als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2017,
het navolgende
Arrest
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: „Brussel I-verordening”). Die verzoeken zijn ingediend in het kader van twee geschillen tussen, in zaak C‑168/16, Sandra Nogueira, Victor Perez-Ortega, Virginie Mauguit, Maria Sanchez-Odogherty en José Sanchez-Navarro (hierna, samen: „Nogueira e.a.”) en Crewlink Ireland Ltd (hierna: „Crewlink”), en, in zaak C‑169/16, Miguel José Moreno Osacar en Ryanair Designated Activity Company, voorheen Ryanair Ltd (hierna: „Ryanair”), over de voorwaarden voor de uitvoering en de beëindiging van de individuele arbeidsovereenkomsten van Nogueira e.a. en van Moreno Osacar alsook de internationale bevoegdheid van de Belgische rechter om van die geschillen kennis te nemen.Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, ondertekend te Chicago (Verenigde Staten) op 7 december 1944 (hierna: „Verdrag van Chicago”), is geratificeerd door alle lidstaten van de Europese Unie. Deze laatste is zelf geen partij bij dit verdrag. Artikel 17 van dat verdrag bepaalt:„Luchtvaartuigen hebben de nationaliteit van de staat waar zij zijn ingeschreven.”
Recht van de Unie
De overwegingen 13 en 19 van de Brussel I-verordening luiden als volgt:Afdeling 5 van hoofdstuk II van die verordening, die de artikelen 18 tot en met 21 van deze laatste bevat, geeft de bevoegdheidsregels voor geschillen betreffende individuele arbeidsovereenkomsten. Artikel 18, punt 1, van bedoelde verordening luidt:In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.
[…]
De continuïteit tussen het verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het [eerste protocol betreffende de uitlegging van het verdrag van 1968 door het Hof van Justitie, in de herziene en gewijzigde versie (PB 1998, C 27, blz. 28)] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”
Artikel 19 van deze verordening bepaalt:„Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5.”
Artikel 21 van de Brussel I-verordening luidt als volgt:„De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
voor de gerechten van de lidstaat waar hij woonplaats heeft, of
in een andere lidstaat:
voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.”
De preambule van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: „Verdrag van Rome van 1980”), preciseert het volgende:„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:
gesloten na het ontstaan van het geschil, of
die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken.”
Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB 1991, L 373, blz. 4), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (JO 2006, L 377, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 3922/91”), heeft, zoals artikel 1 ervan bepaalt, betrekking op „de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de veiligheid van de burgerluchtvaart, met betrekking tot de exploitatie en het onderhoud van luchtvaartuigen, en de bij dergelijke activiteiten betrokken personen en organisaties”. Die verordening bevatte, vóór de intrekking ervan bij verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van richtlijn 91/670/EEG, verordening (EG) nr. 1592/2002 en richtlijn 2004/36/EG (PB 2008, L 79, blz. 1), een bijlage III waarvan subdeel Q het opschrift „Vlieg- en diensttijdbeperkingen en rusttijden” had. Binnen dat subdeel bepaalde OPS 1.1090, punt 3.1:„De hoge verdragsluitende partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
geleid door de wens om op het gebied van het internationaal privaatrecht verder te gaan met de in de Gemeenschap reeds begonnen eenmaking van het recht, met name ter zake van de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen,
verlangende eenvormige regels op te stellen voor het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst,
hebben overeenstemming bereikt […]”.
Genoemd subdeel bevatte mede OPS 1.1095, die in punt 1.7 het begrip „thuisbasis” definieerde als „[d]e locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie”. Voorts luidde OPS 1.1110, eveneens in bijlage III, subdeel Q, van verordening nr. 3922/91:„De exploitant wijst voor elk bemanningslid een thuisbasis aan.”
Op het gebied van de sociale zekerheid wordt het begrip „thuisbasis” ook genoemd in overweging 18 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4). Die overweging luidt:Minimumrustperiode
De minimumrustperiode die moet worden toegekend vóór de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt op de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel twaalf uur, al naargelang wat de langste periode is;
De minimumrustperiode die moet worden toegekend voor de aanvang van een vliegdienstperiode die aanvangt buiten de thuisbasis, is ten minste even lang als de voorafgaande dienstperiode, dan wel tien uur, al naargelang wat de langste periode is; voor een minimumrustperiode buiten de thuisbasis kent de exploitant acht uur slaap toe, waarbij hij terdege rekening houdt met de reis en andere fysiologische behoeften.
[…]”
Artikel 11 van verordening nr. 883/2004, dat deel uitmaakt van titel II, betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving, bepaalt:„In bijlage III bij [verordening nr. 3922/91] wordt het begrip ‚thuisbasis’ voor leden van het cockpit- en het cabinepersoneel gedefinieerd als de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie. Om de toepassing van titel II van deze verordening op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel te faciliteren, is het gerechtvaardigd het begrip thuisbasis als het criterium te hanteren voor de vaststelling van de op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel toepasselijke wetgeving. De op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel toepasselijke wetgeving dient echter stabiel te blijven en het ‚thuisbasis’-beginsel mag er niet toe leiden dat de toepasselijke wetgeving veelvuldig verandert als gevolg van de werkpatronen en de seizoenbehoeften van de sector.”
Artikel 3 van verordening nr. 465/2012 preciseert dat artikel 11, lid 5, van verordening nr. 883/2004 in werking treedt op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Aangezien die bekendmaking is geschied op 8 juni 2012, zijn de bij die verordening aangebrachte wijzigingen ratione temporis dus niet van toepassing op de hoofdgedingen.„1.Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
[…]
3.Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
[…]
5.Werkzaamheden van een lid van het cockpit- of het cabinepersoneel dat met betrekking tot luchtpassagiers- of luchtvrachtvervoer diensten verricht, worden beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in de lidstaat waar het lid zijn thuisbasis heeft zoals omschreven in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C‑169/16
Op 21 april 2008 heeft Moreno Osacar in Spanje een arbeidsovereenkomst gesloten met Ryanair, een in Ierland gevestigde luchtvaartmaatschappij. Volgens die overeenkomst omvatten zijn functies „de zorg voor de veiligheid, de bediening, de bijstand en de controle van de passagiers, hulp bij het aan boord gaan […], de verkoop aan boord van het vliegtuig; de schoonmaak van het interieur van het vliegtuig, de veiligheidsverificaties en alle taken die door de maatschappij kunnen […] worden toebedeeld”. Genoemde overeenkomst, die was opgesteld in het Engels, bepaalde dat de Ierse rechter bevoegd was om kennis te nemen van eventuele geschillen tussen partijen in verband met de uitvoering en de beëindiging van de overeenkomst, en dat de wetgeving van die lidstaat op de arbeidsverhouding van toepassing was. Dezelfde overeenkomst bepaalde voorts dat Moreno Osacar werd geacht zijn werkzaamheden te verrichten in Ierland, daar hij zijn functies zou uitoefenen aan boord van vliegtuigen die in Ierland waren geregistreerd en toebehoorden aan die luchtvaartmaatschappij. Voor het overige wees de arbeidsovereenkomst van Moreno Osacar de luchthaven van Charleroi (België) aan als „thuisbasis” en bepaalde zij dat Moreno Osacar op minder dan een uur van zijn thuisbasis diende te wonen. Moreno Osacar is dan ook in België gaan wonen. Moreno Osacar is op 1 april 2009 bevorderd tot supervisor. Hij heeft op 16 juni 2011 ontslag genomen. Van oordeel dat zijn voormalige werkgever de bepalingen van de Belgische wetgeving diende te eerbiedigen en toe te passen en omdat hij op het standpunt stond dat de Belgische rechter bevoegd was om van zijn vorderingen kennis te nemen, heeft Moreno Osacar bij dagvaarding van 8 december 2011 Ryanair voor de tribunal du travail de Charleroi (arbeidsrechtbank Charleroi) gedaagd om zijn voormalige werkgever te laten veroordelen hem diverse vergoedingen te betalen. Ryanair heeft de betwist dat de Belgische rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Daartoe heeft de maatschappij aangevoerd dat er een nauwe en concrete band bestaat tussen het geschil en de Ierse rechter. Behalve op het jurisdictiebeding en het beding dat Iers recht toepasselijk is, wijst die maatschappij op het feit dat Moreno Osacar onderworpen is geweest aan de Ierse belastingwetgeving en socialezekerheidswetgeving en op de omstandigheid dat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft uitgevoerd aan boord van in Ierland geregistreerde en aan de Ierse wetgeving onderworpen vliegtuigen alsook dat, ofschoon Moreno Osacar zijn arbeidsovereenkomst in Spanje heeft ondertekend, die overeenkomst pas tot stand is gekomen nadat Ryanair op haar zetel in Ierland haar handtekening had geplaatst. Bij vonnis van 4 november 2013 heeft de tribunal du travail de Charleroi geoordeeld dat de Belgische rechter niet bevoegd was om op de vordering van Moreno Osacar te beslissen. Deze laatste is van die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechterlijke instantie, de cour du travail de Mons (arbeidshof Bergen, België). De verwijzende rechter vermeldt om te beginnen een aantal feitelijke vaststellingen. Zij beklemtoont dat Moreno Osacar zijn werkdagen steeds begon op de luchthaven van Charleroi en ze op die plaats ook eindigde. Soms moest hij stand-by op de luchthaven aanwezig zijn om een eventueel uitvallend personeelslid te vervangen. Na die preciseringen geeft de verwijzende rechter te kennen dat, alvorens over het geschil ten gronde te beslissen, hij zich moet uitspreken over de vraag of de Belgische rechter bevoegd is om er kennis van te nemen. Na te hebben verklaard dat het jurisdictiebeding ingevolge artikel 21 van de Brussel I-verordening niet aan Moreno Osacar kan worden tegengeworpen, preciseert die rechter dat de betrokken vraag moet worden onderzocht gelet op artikel 19, punt 2, van die verordening. De verwijzende rechter brengt in herinnering dat die bepaling verschillende bevoegde gerechten aanwijst om kennis te nemen van geschillen die uit een arbeidsovereenkomst kunnen voortvloeien. Naar zijn oordeel wordt in de rechtspraak van het Hof de plaats waar gewoonlijk wordt gewerkt sinds lange tijd als een essentieel criterium beschouwd. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat wanneer de werknemer zijn werkzaamheden op het grondgebied van meerdere lidstaten moet verrichten, volgens de rechtspraak van het Hof, inzonderheid punt 24 van het arrest van 13 juli 1993, Mulox IBC (C‑125/92, EU:C:1993:306 ), de plaats waar de overeenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd zou kunnen worden omschreven als de „plaats waar of van waaruit de werknemer hoofdzakelijk zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult”. Hieruit zou volgen dat de nationale rechter voor de bepaling van die plaats een aantal aanwijzingen in aanmerking moet nemen, dat wil zeggen rekening moet houden met alle betrokken omstandigheden ten einde vast te stellen met welke staat de beroepswerkzaamheden de nauwste band vertonen. De vraag welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van geschillen die door leden van het boordpersoneel van luchtvaartmaatschappijen bij gerechten van de lidstaten aanhangig worden gemaakt, werpt echter een bijzonder probleem op. Wat meer bepaald de vaststelling van het „werkelijke centrum van de beroepswerkzaamheden” van die personen betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of het bij die plaats uiteindelijk niet gaat om een begrip dat zeer nauw grenst aan het in bijlage III bij verordening nr. 3922/91 gedefinieerde begrip „thuisbasis”, zoals ook lijkt te volgen uit de verwijzing naar dat begrip in de socialezekerheidswetgeving van de Unie. In die omstandigheden heeft de cour du travail de Mons de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd:„Kan, rekening houdend met
de vereisten van voorspelbaarheid van de afloop van een geding en van rechtszekerheid, die vooropstonden bij de vaststelling van de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals bepaald in het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag] en in [de Brussel I-verordening] (zie onder meer arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C 154/11, EU:C:2012:491, punten 44 en 46 ),
de bijzondere kenmerken van de Europese luchtvaartsector, waarin het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij met zetel in één van de staten van de Europese Unie dagelijks het luchtruim van de Europese Unie doorkruist vanaf een thuisbasis die, zoals in casu, in een andere lidstaat kan zijn gevestigd,
de specifieke kenmerken van het onderhavige geding, zoals beschreven in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing,
het uit het begrip ‚thuisbasis’ afgeleide criterium (zoals gedefinieerd in bijlage III bij verordening [nr. 3922/91]), dat door verordening [nr. 883/2004] wordt gebruikt ter bepaling van de socialezekerheidswetgeving die sinds 28 juni 2012 op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel van toepassing is,
de lessen getrokken uit de in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
het begrip ‚plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd’ als bedoeld in artikel 19, lid 2, van [de Brussel I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het kan worden gelijkgesteld met het begrip ‚thuisbasis’ dat in bijlage III bij verordening [nr. 3922/91] is gedefinieerd als ‚de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie’, ten behoeve van de vaststelling van de verdragsluitende staat (en bijgevolg diens rechterlijke bevoegdheid) op het grondgebied waarvan een werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht wanneer deze werknemer in dienst is genomen als lid van het boordpersoneel door een maatschappij die is onderworpen aan het recht van een van de landen van de Unie en in het volledige luchtruim van de Europese Unie internationaal passagiersvervoer verzorgt, gelet op het feit dat dit aanknopingspunt, dat wordt afgeleid uit de ‚thuisbasis’ als ‚werkelijk centrum van de arbeidsverhouding’ voor zover de werknemer daar systematisch zijn werkdag begint en beëindigt met de organisatie van zijn dagelijkse werk en voor de duur van de contractuele betrekkingen effectief in de buurt ervan gaat wonen, zowel de nauwste banden heeft met een verdragsluitende staat als de meest passende bescherming garandeert aan de zwakste partij in de contractuele relatie?”
Zaak C‑168/16
Mevrouw Nogueira e.a., die de Portugese, de Spaanse of de Belgische nationaliteit bezitten, hebben in de jaren 2009 en 2010 arbeidsovereenkomsten gesloten met Crewlink, een in Ierland gevestigde rechtspersoon. Elk van hun arbeidsovereenkomsten bepaalde dat de werknemers door Crewlink zouden worden tewerkgesteld en als cabinepersoneel aan Ryanair ter beschikking zouden worden gesteld voor het verrichten van werkzaamheden die vergelijkbaar waren met die van Moreno Osacar. Die arbeidsovereenkomsten, die waren opgesteld in het Engels, vermeldden voorts dat de arbeidsverhoudingen door Iers recht werden beheerst en dat de Ierse rechter bevoegd was om kennis te nemen van alle geschillen in verband met de uitvoering en de beëindiging van de overeenkomsten. Evenzo zou volgens die overeenkomsten het salaris op een Ierse bankrekening worden gestort. De arbeidsverhoudingen zijn beëindigd doordat de werknemers in de loop van 2011 ontslag hebben genomen of zijn ontslagen. Om dezelfde redenen als Moreno Osacar hebben Nogeira e.a. de tribunal du travail de Charleroi aangezocht om betaling van diverse vergoedingen te krijgen. Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft die rechtbank geoordeeld dat de Belgische gerechten niet bevoegd waren om van de vorderingen kennis te nemen. Verzoekers zijn van die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechterlijke instantie. De verwijzende rechterlijke instantie preciseert dat in de arbeidsovereenkomsten van Nogeira e.a. was bedongen dat „de vliegtuigen van de klant zijn geregistreerd in de Republiek Ierland en, aangezien u de taken op deze vliegtuigen uitvoert, […] u uw werk uit[voert] in de Republiek Ierland”, dat de luchthaven van Charleroi de „standplaats” van de werknemers was en dat ieder van hen op minder dan een uur van zijn thuisbasis diende te wonen. Voorts vermeldt de verwijzende rechterlijke instantie een aantal relevante feiten op basis van zijn eigen bevindingen. In de eerste plaats kon de werkgever volgens de arbeidsovereenkomsten weliswaar besluiten, Nogeira e.a. over te plaatsen naar een andere luchthaven, maar staat vast dat Crewlink in casu alleen de luchthaven van Charleroi als thuisbasis ter beschikking heeft gehad. In de tweede plaats startte iedere werknemer zijn werkdag op de luchthaven van Charleroi en keerde hij aan het einde van iedere werkdag stelselmatig terug naar zijn thuisbasis. In de derde plaats heeft zich bij ieder van hen het geval voorgedaan dat zij stand-by op de luchthaven van Charleroi aanwezig moesten zijn om in voorkomend geval een uitvallend personeelslid te vervangen. Terloops vermeldt de verwijzende rechterlijke instantie dat de arbeidsovereenkomsten Nogeira e.a. verplichtten, het door Ryanair gevoerde beleid op het gebied van de luchtvaartveiligheid in acht te nemen. Voorts zouden de aanwezigheid van een gemeenschappelijke crewroom van Ryanair en van Crewlink op de luchthaven van Charleroi en het feit dat het kaderpersoneel van Ryanair bevoegd was ter zake van disciplinaire procedures jegens door Crewlink ter beschikking gesteld personeel, afdoende aantonen dat tussen het personeel van de twee ondernemingen sprake was van een werkgemeenschap. In bewoordingen die vergelijkbaar zijn met die in haar verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑169/16 motiveert die rechterlijke instantie de noodzaak van prejudiciële verwijzing. Zij heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof een in essentie gelijkluidende prejudiciële vraag te stellen. Bij beschikking van de president van het Hof van 11 april 2016 zijn de zaken C‑168/16 en C‑169/16 voor de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.Beantwoording van de prejudiciële vragen
Met haar vragen wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of die ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91. Om te beginnen moet nog worden gepreciseerd, in de eerste plaats dat, zoals blijkt uit overweging 19 van de Brussel I-verordening, en aangezien die verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat verdrag ook voor die van deze verordening gelden wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest van 7 juli 2016, Hőszig, C‑222/15, EU:C:2016:525, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In zijn oorspronkelijke versie bevatte dat verdrag geen specifieke bepaling voor de arbeidsovereenkomst, maar artikel 19, punt 2, van de Brussel I-verordening is gesteld in nagenoeg gelijke bewoordingen als die van artikel 5, punt 1, tweede en derde volzin, van dat verdrag in de versie die voortvloeit uit het Verdrag (89/535/EEG) inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, zoals deze zijn gewijzigd bij het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1989, L 285, blz. 1), zodat overeenkomstig de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte rechtspraak de continuïteit in de uitlegging van die twee instrumenten moet worden gewaarborgd. Waar het gaat om een individuele arbeidsovereenkomst moet voor het overige de in artikel 5, punt 1, tweede zinsdeel, van het Executieverdrag bedoelde plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt worden vastgesteld op basis van door het Hof te bepalen eenvormige criteria, waarbij moet worden uitgegaan van het stelsel en de doelstellingen van dat verdrag. Zo heeft het Hof verklaard dat enkel een dergelijke autonome uitlegging de uniforme toepassing kan waarborgen van het Executieverdrag, dat onder meer tot doel heeft de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten een te maken, door zoveel mogelijk te voorkomen dat met betrekking tot eenzelfde rechtsverhouding meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en de rechtsbescherming van de in de Gemeenschap gevestigde personen te versterken, door de eiser in staat te stellen om gemakkelijk te bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, en de verweerder om redelijkerwijs te voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie in die zin arrest van arrest van 10 april 2003, Pugliese, C‑437/00, EU:C:2003:219, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat dit vereiste van autonome uitlegging mede geldt voor artikel 19, punt 2, van de Brussel I-verordening (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak van het Hof, om te beginnen, dat voor geschillen in verband met arbeidsovereenkomsten hoofdstuk II, afdeling 5, van de Brussel I-verordening een reeks regels geeft die, zoals volgt uit overweging 13 van die verordening, tot doel hebben de zwakkere contractpartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van die partij (zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Mahamdia C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 43 ). Volgens die regels kan de werknemer zijn werkgever immers dagen voor het gerecht dat zich naar zijn oordeel het dichtst bij zijn belangen bevindt, doordat hij zich kan wenden tot een gerecht van de lidstaat waarin de werkgever zijn woonplaats heeft of tot het gerecht van de plaats waar hij gewoonlijk werkt dan wel, indien het werk niet gewoonlijk in eenzelfde land wordt verricht, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen. Ook beperken de bepalingen van bedoelde afdeling de mogelijkheid van forumkeuze voor de werkgever die optreedt tegen de werknemer, en de mogelijkheid om af te wijken van de in genoemde verordening neergelegde bevoegdheidsregels (arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts zijn de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5, van de Brussel I-verordening niet alleen bijzondere, maar ook uitputtende bepalingen (zie in die zin arrest van arresten van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de derde plaats beperkt artikel 21 van de Brussel I-verordening de mogelijkheid voor partijen bij een arbeidsovereenkomst, een jurisdictiebeding overeen te komen. Zo moet een dergelijk beding zijn overeengekomen na het ontstaan van het geschil of, wanneer het daarvóór is overeengekomen, de werknemer de mogelijkheid geven de zaak aanhangig te maken bij andere gerechten dan de gerechten die op grond van bedoelde regels bevoegd zijn (arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 61 ). Bijgevolg kan die bepaling niet aldus worden uitgelegd dat een jurisdictiebeding exclusieve toepassing kan vinden en de werknemer dus kan beletten zich te wenden tot de gerechten die bevoegd zijn krachtens de artikelen 18 en 19 van de Brussel I-verordening (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 63 ). In het onderhavige geval moet worden geconstateerd, zoals de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat een jurisdictiebeding zoals overeengekomen in de overeenkomsten in de hoofdgedingen aan het ene noch aan het andere door artikel 21 van de Brussel I-verordening gestelde vereiste voldoen en dat het beding verzoekers in de hoofdgedingen dus niet kan worden tegengeworpen. In de vierde en laatste plaats staat de autonome uitlegging van artikel 19, punt 2, van de Brussel I-verordening er niet aan in de weg dat de overeenkomstige bepalingen van het Verdrag van Rome van 1980 in de beschouwing worden betrokken, daar dat verdrag volgens de aanhef ervan mede tot doel heeft, op het gebied van het internationaal privaatrecht verder te gaan met de in de Unie reeds begonnen eenmaking van het recht, in het bijzonder ter zake van de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen. Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof in de arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C‑29/10, EU:C:2011:151 ), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C‑384/10, EU:C:2011:842 ), reeds het Verdrag van Rome van 1980 in samenhang met onder meer de bepalingen van het Executieverdrag betreffende individuele arbeidsovereenkomsten uitgelegd. Aangaande de bepaling het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het criterium lidstaat waar de werknemer gewoonlijk werkt ruim moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In geval van een arbeidsovereenkomst die op het grondgebied van meer dan één verdragsluitende staat wordt uitgevoerd, moet volgens het Hof, wanneer de werknemer niet het merendeel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vanuit een werkelijk centrum van beroepswerkzaamheden vervult, gelet op de noodzaak om zowel de plaats te bepalen waarmee het geschil de meest bijzondere band heeft teneinde de rechter aan te wijzen die het meest geschikt is om uitspraak te doen, alsook om een passende bescherming van de werknemer als zwakkere contractpartij te verzekeren en te vermijden dat een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat, artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag aldus worden uitgelegd dat het doelt op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. Op die plaats immers kan de werknemer met minder moeite een gerechtelijke procedure aanspannen tegen zijn werkgever of zich verdedigen en de rechter van die plaats is het meest geschikt om het op de arbeidsovereenkomst betrekking hebbende geschil te beslechten (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C‑37/00, EU:C:2002:122, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dergelijke omstandigheden moet het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening dan ook aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de plaats waar of van waaruit de werknemer feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. In de hoofdgedingen zijn de werknemers in dienst als leden van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste gesteld. De rechterlijke instantie waarbij die geschillen aanhangig zijn gemaakt moet dus, wanneer zij niet ondubbelzinnig de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” kan vaststellen, de plaats bepalen „van waaruit” die werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde om na te gaan of hij bevoegd is. Zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt voorts uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter, om die plaats in het concrete geval te bepalen, een aantal aanwijzingen in aanmerking moet nemen. Door die methode kan niet alleen de realiteit van de rechtsverhoudingen beter worden weergegeven doordat rekening moet worden gehouden met alle factoren die kenmerkend zijn voor de werkzaamheden van de werknemer (zie naar analogie arrest van 15 maart 2011, Koelzsch, C‑29/10, EU:C:2011:151, punt 48 ), maar kan ook worden vermeden dat een begrip als „plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt” wordt geïnstrumentaliseerd of gaat bijdragen tot het ontstaan van ontwijkingsstrategieën (zie naar analogie arrest van 27 oktober 2016, D’Oultremont e.a., C‑290/15, EU:C:2016:816, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof gelet op de specifieke kenmerken van de arbeidsverhoudingen in de vervoerssector in de arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C‑29/10, EU:C:2011:151, punt 49 ), en 15 december 2011, Voogsgeerd (C‑384/10, EU:C:2011:842, punten 38‑41 ), een aantal aanwijzingen vermeldt die de nationale rechter in de beschouwing kan betrekken. De nationale rechter moet in het bijzonder vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede op welke plaats zich de arbeidsinstrumenten bevinden. In omstandigheden zoals in de hoofdgedingen moet, zoals de advocaat-generaal in punt 102 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mede in aanmerking worden genomen op welke plaats de luchtvaartuigen aan boord waarvan het werk gewoonlijk wordt verricht gestationeerd zijn. Hieruit volgt dat het begrip „plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt” niet kan worden gelijkgesteld met een willekeurig begrip in een andere handeling van Unierecht. Voor boordpersoneel dat in dienst is van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld kan genoemd begrip niet worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91. De Brussel I-verordening verwijst immers niet naar verordening nr. 3922/91 en heeft evenmin dezelfde doelstellingen. Laatstgenoemde verordening strekt ertoe technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart te harmoniseren. De omstandigheid dat het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening niet kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91, betekent echter nog niet, zoals de advocaat-generaal in punt 115 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat dit laatste begrip volledig irrelevant is om in omstandigheden als in de hoofdgedingen te bepalen vanaf welke plaats de werknemer gewoonlijk werkt. Meer in het bijzonder moet volgens de rechtspraak van het Hof, zoals volgt uit de punten 61 tot en met 64 van het onderhavige arrest, voor de bepaling van die plaats rekening worden gehouden met een aantal aanwijzingen. Daarbij vormt het begrip „thuisbasis” een factor die een belangrijke rol kan spelen bij de bepaling van de in de punten 63 en 64 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte aanwijzingen met behulp waarvan in omstandigheden als in de hoofdgedingen de plaats van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, en daarmee de bevoegdheid van een rechterlijke instantie die kennis kan nemen van een door hem ingesteld beroep in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening, kunnen worden bepaald. In bijlage III bij verordening nr. 3922/91 wordt dat begrip onder OPS 1.1095 omschreven als de plaats van waaruit het boordpersoneel stelselmatig zijn werkdag aanvangt en beëindigt door op die plaats zijn dagelijkse werkzaamheden te organiseren, en in de nabijheid waarvan de werknemers gedurende het tijdvak waarin de arbeidsovereenkomst wordt uitgevoerd hun woonplaats hebben en ter beschikking van de luchtvaartmaatschappij staan. Volgens OPS 1.1110 van die bijlage verschillen de minimumrustperiodes van de werknemers, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, naargelang die tijd wordt toegekend op of buiten de „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91. Bovendien wordt die plaats niet door het toeval bepaald en evenmin door de werknemer, maar, krachtens OPS 1.1090, punt 3.1, door de exploitant voor ieder bemanningslid. Slechts in het geval waarin, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden van ieder afzonderlijk geval, vorderingen als in de hoofdgedingen nauwere aanknopingspunten mochten hebben met een andere plaats dan die van de „thuisbasis”, zou deze laatste voor de bepaling van de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” irrelevant zijn (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Weber, C‑37/00, EU:C:2002:122, punt 53 , en, naar analogie, arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien kan aan het feit dat het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” een autonoom begrip is, geen afbreuk worden gedaan doordat in de bewoordingen van verordening nr. 883/2004 wordt verwezen naar het begrip „thuisbasis”, in de zin van die verordening, daar deze laatste verordening en de Brussel I-verordening niet dezelfde doelstellingen hebben. Terwijl de Brussel I-verordening het in punt 47 van het onderhavige arrest vermelde doel heeft, heeft verordening nr. 883/2004, zoals overweging 1 ervan vermeldt, behalve het vrije verkeer van werknemers het „bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden” tot doel. Voor het overige geldt de overweging dat het in artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening bedoelde begrip plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt, zoals uit punt 65 van het onderhavige arrest blijkt met geen ander begrip kan worden gelijkgesteld, mede met betrekking tot de „nationaliteit” van luchtvaartuigen in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago. Anders dan Ryanair en Crewlink in het kader van hun opmerkingen te kennen hebben gegeven, kan dan de lidstaat van waaruit boordpersoneel dat in dienst is van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld gewoonlijk werkt, evenmin worden gelijkgesteld met het grondgebied van de lidstaat waarvan de luchtvaartuigen van die luchtvaartmaatschappij de nationaliteit hebben in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 19, punt 2, onder a), van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening nr. 3922/91. Het begrip „thuisbasis” vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” te bepalen.Kosten
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.Artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006. Het begrip „thuisbasis” vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” te bepalen.
ondertekeningen