Beantwoording van de prejudiciële vraag
23
Met zijn prejudiciële vraag wenst de Tribunale di Milano in wezen te vernemen of richtlijn 2013/32 – met name de artikelen 12, 14, 31 en 46 ervan – aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de nationale rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing houdende afwijzing van een kennelijk ongegrond verzoek om internationale bescherming, dat rechtsmiddel verwerpt zonder de verzoeker te horen, inzonderheid wanneer deze reeds door de administratieve autoriteit is gehoord en de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de gegrondheid van die afwijzende beslissing.
24
Vooraf zij opgemerkt – en door de verwijzende rechter is onderstreept – dat geen enkele bepaling waarvan deze rechter om uitlegging verzoekt, een rechterlijke instantie waarbij het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel is ingesteld, er uitdrukkelijk toe verplicht om in het kader van de desbetreffende procedure de betrokkene te horen.
25
In de eerste plaats zijn namelijk in artikel 12 van richtlijn 2013/32 – dat is opgenomen in hoofdstuk II ervan („Uitgangspunten en waarborgen”) – de waarborgen voor de verzoekers neergelegd, waarbij in deze bepaling uitdrukkelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds – in lid 1 – de waarborgen die enkel gelden ten aanzien van de procedures van hoofdstuk III van deze richtlijn („Procedures in eerste aanleg”), en anderzijds – in lid 2 – de waarborgen die gelden ten aanzien van de procedures van hoofdstuk V van die richtlijn („Beroepsprocedures”). Hoewel in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/32 wordt gepreciseerd dat „[d]e lidstaten [ervoor] zorgen [...] dat [...] voor alle verzoekers waarborgen gelden welke gelijkwaardig zijn aan de in lid 1, onder b) tot en met e), vermelde waarborgen”, behoort het recht van de verzoeker om tijdens een mondelinge behandeling opmerkingen te maken, niet tot die limitatief opgesomde waarborgen.
26
In de tweede plaats legt het eveneens in hoofdstuk II van richtlijn 2013/32 opgenomen artikel 14 de beslissingsautoriteit weliswaar de verplichting op om – alvorens een beslissing te nemen – de verzoeker in de gelegenheid te stellen over zijn verzoek om internationale bescherming persoonlijk te worden gehoord door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon, maar uit de bewoordingen zelf van die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32, vloeit voort dat zij uitsluitend is gericht tot de autoriteit die belast is met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en die bevoegd is om daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen, zodat zij niet van toepassing is op beroepsprocedures.
27
In de derde plaats bepaalt artikel 31, lid 3, van richtlijn 2013/32 – dat is opgenomen in hoofdstuk III ervan („Procedures in eerste aanleg”) – dat deze procedures in beginsel moeten worden afgerond binnen zes maanden na de indiening van het verzoek, onverminderd de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn om de in artikel 31, leden 3 en 4, van die richtlijn omschreven redenen. Artikel 31, lid 8, van richtlijn 2013/32 staat de lidstaten toe om – in de gevallen die in deze bepaling limitatief worden opgesomd – te bepalen dat de behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijn wordt versneld dan wel aan de grens of in transitzones wordt gevoerd. Van deze mogelijkheid kunnen de lidstaten onder meer gebruikmaken wanneer de verzoeker slechts feiten heeft aangevoerd die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van richtlijn 2011/95.
28
In de vierde en laatste plaats voorziet artikel 46 van richtlijn 2013/32 – dat de enige bepaling van hoofdstuk V van deze richtlijn („Beroepsprocedures”) vormt – in het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie tegen beslissingen houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, daaronder begrepen beslissingen waarbij het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is verklaard. Teneinde dat recht te eerbiedigen, moeten de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van die richtlijn ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden omvat, met inbegrip van – indien van toepassing – een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95, zulks op zijn minst in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie in eerste aanleg. Noch krachtens artikel 46 van richtlijn 2013/32 noch krachtens enige andere bepaling ervan moet de betrokkene evenwel worden gehoord door de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld.
29
In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de rechterlijke instanties van de lidstaten staat om – overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking – de rechterlijke bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht. Bovendien wordt de lidstaten bij artikel 19, lid 1, VEU de verplichting opgelegd te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van
8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 50
, en – in die zin – arrest van
9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Deze aan de lidstaten opgelegde verplichting komt overeen met het recht dat is erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met als opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”. Krachtens deze bepaling heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van
16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 44
).
31
Derhalve moeten de kenmerken van het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt [zie naar analogie – met betrekking tot artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13) – arrest van
17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punt 51
].
32
Dat beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, bestaat uit verschillende onderdelen, waaronder met name de rechten van verdediging, het beginsel van „equality of arms”, het recht op toegang tot de rechter en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (arrest van
6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 48
).
33
Wat ten eerste de in hoofdstuk III van richtlijn 2013/32 bedoelde procedures in eerste aanleg betreft, zij eraan herinnerd dat de verplichting tot eerbiediging van de rechten van verdediging van de adressaten van besluiten die de belangen van deze adressaten aanmerkelijk raken, in beginsel rust op de overheden van de lidstaten wanneer deze maatregelen nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen (arresten van
10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 35
, en
11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 40
).
34
Meer bepaald heeft het Hof geoordeeld dat het recht om in elke procedure te worden gehoord – dat integraal deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van verdediging als algemeen beginsel van het Unierecht – waarborgt dat eenieder in een administratieve procedure naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar kan maken voordat enig besluit wordt vastgesteld dat zijn belangen ongunstig kan beïnvloeden (zie in die zin arresten van
11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punten 34 en 36
, en
9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punten 25 en 31
).
35
In dit verband heeft de regel dat de adressaat van een bezwarend besluit in de gelegenheid moet worden gesteld zijn opmerkingen te maken voordat dit besluit wordt vastgesteld, met name tot doel hem de mogelijkheid te bieden een onjuistheid recht te zetten of feiten betreffende zijn persoonlijke situatie aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt vastgesteld, niet wordt vastgesteld of een bepaalde inhoud heeft (zie in die zin arresten van
5 november 2014, Mukarubega, C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 47
, en
11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 37
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Wat ten tweede de in hoofdstuk V van richtlijn 2013/32 bedoelde beroepsprocedures betreft, moet de nationale rechter de gegrondheid kunnen toetsen van de redenen op grond waarvan een bevoegde administratieve autoriteit het verzoek om internationale bescherming heeft aangemerkt als ongegrond of frauduleus, teneinde een doeltreffende uitoefening van het recht op een dergelijk rechtsmiddel te waarborgen (zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 2005/85, arrest van
28 juli 2011, Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 61
).
37
In casu dient te worden vastgesteld dat de rechten van verdediging – die deel uitmaken van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – worden beperkt doordat de verzoeker niet wordt gehoord in een beroepsprocedure als bedoeld in hoofdstuk V van richtlijn 2013/32.
38
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn grondrechten zoals de eerbiediging van de rechten van verdediging – daaronder begrepen het recht om te worden gehoord – evenwel niet absoluut, maar kunnen zij onderhevig zijn aan beperkingen mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die met de in het geding zijnde maatregel worden nagestreefd, en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arresten van
10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 33
;
11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 43
, en
7 juli 2016, Lebek, C‑70/15, EU:C:2016:524, punt 37
).
39
De uitlegging van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord volgens welke dit recht niet absoluut is, vindt steun in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), in het licht waarvan dat artikel 47 moet worden uitgelegd daar de eerste en de tweede alinea ervan overeenkomen met artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van
30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punten 40 en 41
alsook aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat artikel 6, lid 1, van dat verdrag noch een absolute verplichting oplegt om een openbare terechtzitting te houden noch dwingend voorschrijft om in alle procedures een terechtzitting te houden, en geoordeeld dat een dergelijke verplichting evenmin voortvloeit uit artikel 47, tweede alinea, van het Handvest of uit enige andere bepaling daarvan (arrest van
4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 44
, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 23 november 2006, Jussila tegen Finland, CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, punt 41).
41
Overigens heeft het Hof ook geoordeeld dat het bestaan van een schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de handeling in kwestie, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie regelen (arrest van
18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102
, alsook – in die zin – arrest van
9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 33
).
42
In casu moet de uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 voortvloeiende verplichting van de bevoegde rechter om een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden te verrichten, worden uitgelegd in de context van de gehele door deze richtlijn geregelde procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, rekening houdend met het feit dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de beroepsprocedure voor een rechter en de daaraan voorafgaande procedure in eerste aanleg, tijdens welke de verzoeker overeenkomstig artikel 14 van die richtlijn in de gelegenheid moet worden gesteld persoonlijk te worden gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming.
43
In dit verband dient te worden vastgesteld dat het verslag of de schriftelijke weergave van elk persoonlijk onderhoud met een verzoeker overeenkomstig artikel 17, lid 2, van richtlijn 2013/32 aan het dossier moet worden toegevoegd, zodat de inhoud van dat verslag of van die schriftelijke weergave voor de bevoegde rechter een belangrijk beoordelingselement vormt wanneer hij het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden verricht.
44
Bijgevolg moet, zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 alsook 65 tot en met 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de noodzaak voor de rechter bij wie het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel is ingesteld, om de verzoeker te horen, worden beoordeeld in het licht van de op die rechter rustende verplichting om het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek te verrichten met het oog op de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten en belangen van de verzoeker. Enkel indien die rechter zich in staat acht een dergelijk onderzoek te verrichten op basis van uitsluitend de gegevens van het dossier, waaronder in voorkomend geval het verslag of de schriftelijke weergave van het persoonlijke onderhoud met de verzoeker tijdens de procedure in eerste aanleg, kan hij beslissen de verzoeker niet te horen in het kader van het bij hem ingestelde rechtsmiddel. In die omstandigheden dient de mogelijkheid om de betrokkene niet te horen namelijk het in overweging 18 van richtlijn 2013/32 vermelde belang van zowel de lidstaten als de verzoekers dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen over verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.
45
Indien de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld, van oordeel is dat het geboden is de verzoeker te horen om het vereiste volledige en ex nunc onderzoek te kunnen verrichten, vormt een dergelijke beslissing om de betrokkene te horen, daarentegen een procedurele handeling waarvan hij niet kan afzien om de in overweging 20 van richtlijn 2013/32 bedoelde redenen van snelheid. Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat deze overweging de lidstaten namelijk weliswaar toe om in bepaalde gevallen – en inzonderheid wanneer een verzoek waarschijnlijk ongegrond is – de behandelingsprocedure te versnellen, maar geenszins om procedurele handelingen achterwege te laten die nodig zijn om het recht van de verzoeker op effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen.
46
In geval van een kennelijk ongegrond verzoek in de zin van artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32 – zoals het verzoek dat in het hoofdgeding aan de orde is – voldoet de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld, in beginsel aan zijn verplichting om het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek te verrichten, wanneer hij rekening houdt met de hem overgelegde stukken en met de objectieve gegevens in het administratieve dossier van de procedure in eerste aanleg, waaronder in voorkomend geval het verslag of de opname van het persoonlijke onderhoud dat in het kader van die procedure heeft plaatsgevonden.
47
Deze vaststelling vindt steun in de rechtspraak van het EHRM, volgens welke geen terechtzitting hoeft te worden gehouden wanneer de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen (arrest van
4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 46
, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 12 november 2002, Döry tegen Zweden, CE:ECHR:2002:1112JUD002839495, punt 37).
48
Voorts legt artikel 46 van richtlijn 2013/32 de rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld tegen een beslissing houdende afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, weliswaar niet de verplichting op om de verzoeker onder alle omstandigheden te horen, maar die bepaling staat de nationale wetgever niet toe om die rechter te beletten de betrokkene te horen wanneer hij heeft geoordeeld dat de informatie die is verzameld tijdens het persoonlijke onderhoud dat in de loop van de procedure in eerste aanleg heeft plaatsgevonden, niet volstaat, en hij het daarom voor het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden nodig acht om de betrokkene te horen.
49
Gelet op een en ander moet richtlijn 2013/32 – met name de artikelen 12, 14, 31 en 46 ervan, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest – aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing houdende afwijzing van een kennelijk ongegrond verzoek om internationale bescherming, dat rechtsmiddel verwerpt zonder de verzoeker te horen, wanneer de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de gegrondheid van die beslissing, op voorwaarde dat de verzoeker aanvankelijk overeenkomstig artikel 14 van die richtlijn in de gelegenheid is gesteld persoonlijk te worden gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming, en dat het verslag of de schriftelijke weergave van dit persoonlijke onderhoud, zo dit heeft plaatsgevonden, overeenkomstig artikel 17, lid 2, van die richtlijn aan het dossier is toegevoegd, alsmede op voorwaarde dat de rechter bij wie het rechtsmiddel is ingesteld, indien hij dit nodig acht kan gelasten dat de betrokkene wordt gehoord voor het in artikel 46, lid 3, van die richtlijn bedoelde volledige en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden.