Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 november 2018

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 november 2018

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 november 2018

Uitspraak

Arrest van het Hof (Grote kamer)

6 november 2018(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 7 - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Nationale regeling op grond waarvan de werknemer niet-opgenomen jaarlijkse vakantie en de financiële vergoeding hiervoor verliest indien hij geen aanvraag voor vakantie heeft ingediend vóór de beëindiging van het dienstverband”"

In zaak C‑619/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland) bij beslissing van 14 september 2016, ingekomen bij het Hof op 29 november 2016, in de procedure

Sebastian W. Kreuziger

tegen

Land Berlin,

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.‑C. Bonichot, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras, T. von Danwitz, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 januari 2018,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Sebastian W. Kreuziger,

    • het Land Berlin, vertegenwoordigd door B. Pickel en S. Schwerdtfeger als gemachtigden, bijgestaan door L. von Laffert, Rechtsanwältin,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato,

    • de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door E. Sebestyén en M. Z. Fehér als gemachtigden,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en T. S. Bohr als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 mei 2018,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sebastian W. Kreuziger en zijn voormalige werkgever, het Land Berlin (deelstaat Berlijn, Duitsland), over de weigering van deze laatste om Kreuziger een financiële vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij vóór het einde van zijn dienstverband niet had opgenomen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

De overwegingen 4 en 5 van richtlijn 2003/88 zijn als volgt verwoord:

  • De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.

  • Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ,rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de [Unie] moeten – dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. [...]”

  • Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift „Jaarlijkse vakantie”, luidt:

    „1.

    De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

    2.

    De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

    Artikel 17 van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de lidstaten kunnen afwijken van een aantal bepalingen in deze richtlijn. Van artikel 7 van die richtlijn mag echter niet worden afgeweken.

    Duits recht

    In § 9 van de Verordnung über den Erholungsurlaub der Beamten und Richter (besluit betreffende de jaarlijkse vakantie van ambtenaren en rechters) van 26 april 1988 (GVBl. 1988, blz. 846; hierna: „EUrlVO”) staat te lezen:

    „1.

    Voor zover mogelijk neemt de ambtenaar de jaarlijkse vakantie waarop hij recht heeft, in één keer op. Op verzoek van de betrokkene wordt de vakantie in delen toegekend. In het algemeen moet echter worden vermeden dat de vakantie in meer dan twee tijdvakken wordt opgesplitst. Indien de vakantie wordt opgesplitst, wordt zij voor ten minste twee opeenvolgende weken aan de ambtenaar toegekend.

    2.

    De vakantie wordt normaliter gedurende het referentiejaar opgenomen. Vakantiedagen die niet binnen twaalf maanden na afloop van het referentiejaar zijn opgenomen, vervallen. [...]”

    De EUrlVO bevat geen bepaling op grond waarvan een financiële vergoeding wordt toegekend voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen. § 7, lid 4, van het Bundesurlaubsgesetz (federale wet betreffende vakantie) van 8 januari 1963 (BGBl. 1963, blz. 2), in de versie van 7 mei 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 1529) (hierna: „BUrlG”), bepaalt:

    „Indien de vakantie wegens beëindiging van het dienstverband niet meer geheel of gedeeltelijk kan worden toegekend, wordt zij uitbetaald.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Van 13 mei 2008 tot en met 28 mei 2010 heeft Kreuziger als „Rechtsreferendar” (juridisch stagiair) in het kader van een publiekrechtelijke opleiding zijn voorbereidende juridische stage volbracht bij de deelstaat Berlijn, zij het niet in de hoedanigheid van ambtenaar. Op 28 mei 2010 heeft hij met succes het mondelinge gedeelte van het tweede staatsexamen afgelegd, waarmee die opleiding en die stage bij die deelstaat werden afgesloten. Kreuziger heeft tussen 1 januari 2010 en het einde van zijn opleiding geen jaarlijkse vakantie met behoud van loon opgenomen. Op 18 december 2010 heeft hij verzocht om hem een financiële vergoeding voor die niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon toe te kennen. Dit verzoek is eerst bij beslissing van de voorzitter van het Kammergericht (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) van 7 januari 2011 en vervolgens – in een bezwaarprocedure – bij beslissing van 4 mei 2011 van het Gemeinsame Juristisches Prüfungsamt der Länder Berlin und Brandenburg (gemeenschappelijk juridisch examenbureau van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland) afgewezen op grond dat, ten eerste, de EUrlVO niet in een dergelijk recht op vergoeding voorziet en, ten tweede, richtlijn 2003/88 enkel op werknemers van toepassing is, terwijl de financiële vergoeding als bedoeld in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn hoe dan ook onderstelt dat de betrokkene zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen om redenen die hem niet kunnen worden toegerekend. Kreuziger heeft tegen die beslissingen bij het Verwaltungsgericht Berlin (bestuursrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) beroep ingesteld. Het beroep is verworpen bij vonnis van 3 mei 2013. In dat vonnis heeft deze rechterlijke instantie op haar beurt opgemerkt dat de EUrlVO niet voorziet in een recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen. Daarnaast is zij van oordeel dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 weliswaar rechtstreekse werking heeft, maar evenmin een dergelijk recht voor Kreuziger in het leven roept, aangezien dit recht onderstelt dat de betrokkene om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie uit te oefenen vóór de beëindiging van het dienstverband. Voorts heeft het Verwaltungsgericht Berlin geoordeeld dat een nationale bepaling als § 9 EUrlVO die betrekking heeft op de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie, in overeenstemming is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, nadat die rechter erop had gewezen dat die nationale bepaling de werknemer verplicht zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen en had vastgesteld dat die bepaling derhalve voor de betrokkene een verplichting schept om die vakantie aan te vragen. Aangezien Kreuziger vrijwillig ervan heeft afgezien een dergelijke aanvraag in te dienen terwijl hij wist dat zijn dienstverband op 28 mei 2010 zou eindigen, is zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon op die datum komen te vervallen. Kreuziger heeft bij de verwijzende rechter, het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland), hoger beroep ingesteld tegen het bovengenoemde vonnis. Deze rechter merkt op zijn beurt op dat de EUrlVO geen enkel voorschrift bevat dat voor Kreuziger het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in het leven roept, zodat bij gebreke van omzetting van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 in nationaal recht een dergelijk recht, voor zover daarvan sprake zou zijn, in casu alleen kan voortvloeien uit de rechtstreekse werking van die bepaling. In dit verband is de verwijzende rechter om te beginnen van oordeel dat Kreuziger als juridisch stagiair wel degelijk binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 2003/88 valt. Voorts voldoet Kreuziger volgens de verwijzende rechter aan de twee in artikel 7, lid 2, van die richtlijn uitdrukkelijk vermelde voorwaarden, te weten dat aan zijn dienstverband een einde was gekomen toen hij een financiële vergoeding eiste, en dat hij bij de beëindiging van dat dienstverband niet alle jaarlijkse vakantie had opgenomen waarop hij recht had. Ten slotte geeft de verwijzende rechter niettemin te kennen dat hij twijfelt of los van die twee uitdrukkelijk gestelde voorwaarden – en zoals het Verwaltungsgericht Berlin heeft geoordeeld – het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan worden ontzegd indien de werknemer vóór het einde van het dienstverband geen vakantie heeft aangevraagd ofschoon hij daartoe de mogelijkheid had, en of dat recht meer in het algemeen onderstelt dat de werknemer – om redenen buiten zijn wil – niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van het dienstverband uit te oefenen. In deze omstandigheden heeft het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    • Dient artikel 7, lid 2, van [richtlijn 2003/88] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband geen recht heeft op een financiële vergoeding indien hij niet heeft verzocht om toekenning van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had?

    • Dient artikel 7, lid 2, van [richtlijn 2003/88] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband enkel recht heeft op een financiële vergoeding wanneer hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen vóór het einde van dit dienstverband?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Inleidende overwegingen

    Vooraf zij opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de nationale regeling die van toepassing is op het hoofdgeding, geen bepaling bevat op grond waarvan aan juridisch stagiairs een financiële vergoeding wordt betaald voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen. De bepaling van het BUrlG die in een dergelijke vergoeding voorziet, is niet op hen van toepassing. Gelet op deze omstandigheid preciseert de verwijzende rechter overigens dat de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde vordering tot toekenning van een dergelijke vergoeding enkel kan worden toegewezen voor zover de betrokkene rechtstreeks op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 op een dergelijke vergoeding aanspraak kan maken. In dit verband zij eraan herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze de richtlijn niet tijdig dan wel op onjuiste wijze in nationaal recht heeft omgezet (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer justitiabelen zich tegenover een staat op een richtlijn kunnen beroepen, is dat bovendien mogelijk ongeacht de hoedanigheid – als werkgever of als openbaar gezag – waarin die staat optreedt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel trekt van zijn schending van het Unierecht (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Op basis van deze overwegingen heeft het Hof erkend dat de justitiabelen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn onder meer kunnen inroepen tegen een lidstaat en al zijn bestuursorganen, daaronder begrepen de gedecentraliseerde autoriteiten (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat het dienstverband is beëindigd en dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie waarop hij recht had bij de beëindiging van dat dienstverband, heeft opgenomen. Dit recht wordt rechtstreeks toegekend bij die richtlijn en kan niet afhangen van andere voorwaarden dan die welke uitdrukkelijk in die richtlijn worden gesteld (zie in die zin arresten van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punten 23 en 28 , en  20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 27 ). Die bepaling beantwoordt dan ook aan de criteria van onvoorwaardelijkheid en voldoende nauwkeurigheid, zodat zij de voorwaarden voor rechtstreekse werking vervult. In casu volgt hieruit dat de omstandigheid dat het toepasselijke nationale recht niet voorziet in de betaling van een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet is opgenomen bij de beëindiging van het dienstverband van juridisch stagiairs, op zich niet eraan in de weg kan staan dat Kreuziger rechtstreeks op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een dergelijke vergoeding verkrijgt ten laste van zijn voormalige werkgever, de deelstaat Berlijn, die bekleed is met openbaar gezag. Voor zover zou worden vastgesteld dat Kreuziger voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden, dienen de nationale rechterlijke instanties nationale regelingen of praktijken die in voorkomend geval aan de toekenning van een dergelijke vergoeding in de weg staan, buiten toepassing te laten.

    Eerste vraag

    Wat de eerste vraag betreft, zij meteen opgemerkt dat uit de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid dat de nationale wettelijke bepaling in kwestie § 9 EUrlVO is, ook al wordt deze bepaling niet door de verwijzende rechter in die vraag vermeld. De verwijzende rechter neemt immers weliswaar geen standpunt in over de betekenis van § 9 EUrlVO in de context van het hoofdgeding, maar wijst erop dat het Verwaltungsgericht Berlin – zoals uit punt 12 van het onderhavige arrest blijkt – in het vonnis waartegen bij hem beroep is ingesteld, heeft geoordeeld dat bij die nationale bepaling aan de werknemer een verplichting wordt opgelegd om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan te vragen. Volgens het Verwaltungsgericht Berlin is Kreuzigers recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervallen op het moment waarop het dienstverband is beëindigd, omdat hij niet heeft voldaan aan die verplichting, die volgens die rechterlijke instantie in overeenstemming is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88. Daarnaast preciseert de verwijzende rechter dat hij het Hof verzoekt om een prejudiciële beslissing omdat hij twijfels heeft over de verenigbaarheid van de uitlegging van het Verwaltungsgericht Berlin met richtlijn 2003/88, zoals blijkt uit punt 16 van het onderhavige arrest. Derhalve dient de eerste vraag in die zin te worden opgevat dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 9 EUrlVO voor zover deze regeling impliceert dat de werknemer die vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen uitoefenen, automatisch de dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij krachtens het Unierecht bij die beëindiging recht had, alsmede zijn daarmee verbonden recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verliest. In dit verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van sociaal recht van de Unie niet alleen bijzonder belangrijk, maar is het tevens uitdrukkelijk neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen (arrest van 30 juni 2016, Sobczyszyn, C‑178/15, EU:C:2016:502, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het hoofdgeding heeft betrekking op een weigering om een financiële vergoeding te betalen voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet is opgenomen wanneer het dienstverband wordt beëindigd dat tussen de partijen in het hoofdgeding heeft bestaan. Daarom moet in herinnering worden gebracht dat de jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop de werknemer recht heeft, niet meer daadwerkelijk kan worden opgenomen wanneer het dienstverband is geëindigd. Om te voorkomen dat de werknemer dientengevolge van dit recht, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft, bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof benadrukt dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat het dienstverband is beëindigd en dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie waarop hij recht had bij beëindiging van dat dienstverband, heeft opgenomen. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken volgens welke bij het einde van het dienstverband geen financiële vergoeding wegens niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt betaald aan de werknemer die niet in staat was om alle jaarlijkse vakantie waarop hij recht had, op te nemen vóór de beëindiging van dat dienstverband, met name omdat hij tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof was (arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 62 ; 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 31 , en  29 november 2017, King, C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 65 ). Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet aldus kan worden uitgelegd dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en derhalve het recht op de in lid 2 van dat artikel bedoelde financiële vergoeding kunnen vervallen door het overlijden van de werknemer. In dit verband heeft het Hof met name benadrukt dat indien de verplichting tot betaling van een dergelijke vergoeding zou vervallen wanneer het dienstverband eindigt door het overlijden van de werknemer, een toevallige omstandigheid ertoe zou leiden dat het in dat artikel 7 neergelegde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon retroactief volledig tenietgaat (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punten 25, 26  en 30). Met betrekking tot het hoofdgeding zij opgemerkt dat de weigering van Kreuzigers voormalige werkgever om hem een financiële vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij niet had opgenomen vóór het einde van het dienstverband, volgens de in de verwijzingsbeslissing vervatte aanwijzingen en zoals in de punten 25 tot en met 27 van het onderhavige arrest is uiteengezet, met name berust op een nationale regeling, in casu § 9 EUrlVO, krachtens welke het recht op die vakantie niet is vervallen ten gevolge van de beëindiging van het betreffende dienstverband op zich, maar omdat Kreuziger niet heeft verzocht om die vakantie te mogen opnemen tijdens dat dienstverband. In wezen gaat het derhalve om de vraag of Kreuziger – gelet op de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof – bij de beëindiging van het dienstverband dat aan de orde is in het hoofdgeding, al dan niet nog steeds recht had op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die ten gevolge van de beëindiging van dat dienstverband kon worden omgezet in een financiële vergoeding. Deze vraag betreft dus in de eerste plaats de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en is erop gericht te vernemen of deze bepaling zich ertegen verzet dat het door haar gewaarborgde recht bij niet-opgenomen jaarlijkse vakantie automatisch kan vervallen omdat de werknemer niet heeft verzocht om dit recht tijdens het dienstverband te mogen uitoefenen. In dit verband kan ten eerste uit de in de punten 30 tot en met 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof ter zake niet worden afgeleid dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer, ongeacht de omstandigheden waardoor hij de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft opgenomen, nog steeds moet kunnen gebruikmaken van het in lid 1 van dat artikel bedoelde recht op jaarlijkse vakantie en – in geval van beëindiging van het dienstverband – het in lid 2 van datzelfde artikel neergelegde recht op een vervangende vergoeding. Ten tweede is het weliswaar vaste rechtspraak dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet restrictief mag worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan die richtlijn ontleent, teneinde de naleving van het in het Unierecht verankerde fundamentele recht van de werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te waarborgen (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C‑118/13, EU:C:2014:1755, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar is het eveneens van belang in herinnering te brengen dat de in lid 1 van dat artikel voorgeschreven vakantie met behoud van loon ertoe strekt de werknemer in staat te stellen om daadwerkelijk de vakantie op te nemen waarop hij recht heeft (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 49 ). Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het in artikel 7 van richtlijn 2003/88 neergelegde recht op jaarlijkse vakantie tot doel de werknemer de gelegenheid te geven uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (arrest van 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts heeft artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 met name tot doel te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten, en daartoe kan de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon volgens die bepaling niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve bij beëindiging van het dienstverband (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten derde blijkt zowel uit de bewoordingen zelf van artikel 7 van richtlijn 2003/88 als uit de rechtspraak van het Hof dat het aan de lidstaten is om in hun nationale wetgeving de voorwaarden voor de uitoefening en toepassing van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vast te stellen door te bepalen in welke concrete omstandigheden werknemers van dat recht kunnen gebruikmaken (arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In zoverre heeft het Hof met name gepreciseerd dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale regeling waarin voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het uitdrukkelijk bij die richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zelfs indien die voorwaarden behelzen dat dit recht aan het einde van een referentieperiode of overdrachtsperiode vervalt, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tenietgaat, evenwel daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem bij richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 43 ). Een nationale regeling als § 9 EUrlVO valt onder de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en de rechtspraak van het Hof waarnaar in het vorige punt wordt verwezen. Een dergelijke regeling maakt deel uit van de regels en procedures van nationaal recht die gelden voor de vaststelling van de vakanties van de werknemers, waarbij wordt beoogd rekening te houden met de verschillende betrokken belangen (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Vicente Pereda, C‑277/08, EU:C:2009:542, punt 22 ). Zoals uit punt 42 van het onderhavige arrest blijkt, dient er echter voor te worden gezorgd dat de toepassing van die nationale regels niet tot gevolg heeft dat de door de werknemer verworven rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tenietgaan terwijl die werknemer niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om die rechten uit te oefenen. In casu zij erop gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing naar voren lijkt te komen dat § 9 EUrlVO door het Verwaltungsgericht Berlin aldus wordt uitgelegd dat een werknemer die vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen opnemen, bij deze beëindiging automatisch zijn rechten op die vakantie en daarmee ook zijn recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie verliest. Een dergelijk automatisch verlies van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zonder dat voorafgaandelijk moet worden nagegaan of de betrokken werknemer daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om dat recht uit te oefenen, overschrijdt – zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt – de in punt 42 van dit arrest in herinnering gebrachte grenzen die de lidstaten imperatief in acht moeten nemen wanneer zij de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht nader bepalen. De werknemer moet immers worden beschouwd als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen. Gelet op zijn situatie van zwakkere partij kan die werknemer ervan worden weerhouden uitdrukkelijk zijn rechten uit te oefenen jegens zijn werkgever, met name omdat hij mogelijkerwijs wordt blootgesteld aan maatregelen van die werkgever waardoor de arbeidsverhouding in zijn nadeel kan worden beïnvloed, wanneer hij die rechten doet gelden (zie in die zin arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punten 80 en 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien zijn de prikkels om afstand te doen van vakantierust of om werknemers ertoe te brengen daarvan afstand te doen onverenigbaar met de in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, die met name verband houden met de noodzaak de werknemer daadwerkelijke rust te garanderen in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid (zie in die zin arrest van 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging, C‑124/05, EU:C:2006:244, punt 32 ). Derhalve is ieder handelen of nalaten van een werkgever dat een werknemer ervan zou kunnen weerhouden zijn jaarlijkse vakantie op te nemen, eveneens onverenigbaar met het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest van 29 november 2017, King, C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve dient een situatie te worden vermeden waarin de verplichting om te zorgen voor de daadwerkelijke uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon volledig op de werknemer komt te rusten, terwijl de werkgever hierdoor de mogelijkheid krijgt zich aan de nakoming van zijn eigen verplichtingen te onttrekken onder het voorwendsel dat de werknemer geen aanvraag voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft ingediend. In dit verband moet worden gepreciseerd dat de nakoming van de uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 voor de werkgever voortvloeiende verplichting niet zover kan gaan dat deze zijn werknemers moet dwingen om daadwerkelijk hun recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen (zie in die zin arrest van 7 september 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑484/04, EU:C:2006:526, punt 43 ). Dit neemt echter niet weg dat die werkgever de werknemer wel in de gelegenheid moet stellen dat recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 29 november 2017, King, C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 63 ). Met het oog daarop – en zoals ook de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt – is de werkgever met name gehouden om, gelet op het dwingende karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde het nuttige effect van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te waarborgen, concreet en in alle transparantie ervoor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en wel door hem – indien nodig formeel – ertoe aan te zetten vakantie te nemen en hem daarbij kennis te geven van het feit dat de vakantie verloren zal gaan aan het einde van de referentieperiode of toegestane overdrachtsperiode dan wel bij de beëindiging van het dienstverband wanneer deze gebeurtenis zich in de loop van een dergelijke periode voordoet. Deze kennisgeving moet op nauwkeurige wijze en tijdig geschieden, opdat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan waarborgen waartoe zij geacht wordt bij te dragen. Bovendien rust de bewijslast ter zake op de werkgever (zie naar analogie arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 68 ). Indien de werkgever niet kan aantonen dat hij met alle vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld opdat de werknemer daadwerkelijk in staat is gesteld de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop hij recht had, dient te worden geoordeeld dat artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 worden geschonden wanneer het recht op die vakantie vervalt respectievelijk wanneer – in geval van beëindiging van het dienstverband – als uitvloeisel van dat verval geen financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie wordt betaald. Indien die werkgever daarentegen in staat is het door hem in dit verband te leveren bewijs aan te dragen, zodat blijkt dat de werknemer bewust en met volledige kennis van de daaruit voortvloeiende gevolgen ervan heeft afgezien zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen nadat hij in de gelegenheid is gesteld zijn recht op die vakantie daadwerkelijk uit te oefenen, verzet artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/88 zich niet tegen het verlies van dit recht, noch – in geval van beëindiging van het dienstverband – tegen de met dat verlies verbonden niet-toekenning van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie met behoud van loon. Zoals de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is immers elke uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 die de werknemer ertoe kan aanzetten om – met het oog op de verhoging van zijn vergoeding bij beëindiging van het dienstverband – tijdens de toepasselijke referentieperioden of toegestane overdrachtsperioden bewust af te zien van het nemen van zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon, onverenigbaar met de doelstellingen die worden nagestreefd met de invoering van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, hetgeen blijkt uit punt 49 van dit arrest. Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling impliceert dat de werknemer die vóór het tijdstip van beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen uitoefenen, automatisch de dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij krachtens het Unierecht bij deze beëindiging recht had, alsmede zijn daarmee verbonden recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verliest en wel zonder dat voorafgaandelijk wordt nagegaan of de werkgever die werknemer – met name door het verstrekken van adequate informatie – daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om zijn recht op vakantie vóór die beëindiging uit te oefenen.

    Tweede vraag

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling impliceert dat de werknemer die vóór het tijdstip van de beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen uitoefenen, automatisch de dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij krachtens het Unierecht bij deze beëindiging recht had, alsmede zijn daarmee verbonden recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verliest en wel zonder dat voorafgaandelijk wordt nagegaan of de werkgever die werknemer – met name door het verstrekken van adequate informatie – daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om zijn recht op vakantie vóór die beëindiging uit te oefenen.

    ondertekeningen